De novelle ‘De Sachem’ is een late vrucht
van Sienkiewicz’ ‘grote avontuur’ in de
Verenigde Staten tussen 1876 en 1878. Na
zijn aankomst in New York doorkruiste
de romancier per trein het hele continent
en vestigde zich voor wat langere tijd in
Californië (waar hij ‘kwartiermaker’ was
voor een utopische gemeenschap – een
falanstère – die echter naar verloop van
enige tijd mislukte). ‘De Sachem’ behoort
tot de zogenaamde Amerikaanse novellen.
Het bekendst is ‘De vuurtorenwachter’
over een door heimwee gekwelde Poolse
emigrant die zo opgaat in het lezen van de
poëzie van Adam Mickiewicz dat hij vergeet
het licht in de vuurtoren aan te steken
en daardoor een scheepsongeluk veroorzaakt.
Een andere novelle (‘Door de steppe’)
munt uit door een prachtige evocatie
van de Amerikaanse prairies die als inspiratie
heeft gediend voor de beschrijvingen
van de Oekraïense steppe in de historische
roman Te vuur en te zwaard (het eerste
deel van Sienkiewicz’ Trilogie over Polen
in de zeventiende eeuw). De meeste van
die Amerikaanse novellen zijn overigens
pas na terugkeer uit de Verenigde Staten
geschreven. Sienkiewicz verliet Amerika
eind maart 1878 en kwam na verblijven
in London en Parijs in de zomer van 1879
weer in Warschau aan (Warschau was
toen de hoofdstad van het door Rusland
geannexeerde deel van Polen, het ‘Congreskoninkrijk’).
In de Verenigde Staten
werkte de schrijver aan zijn beroemde
Brieven uit Amerika die hij onder het
pseudoniem Litwos in twee Warschause kranten publiceerde. Hiermee betaalde
Sienkiewicz een lening af die hij van
een van deze kranten voor zijn reis naar
Amerika ontvangen had. Verder werkte
hij tijdens zijn verblijf in Californië aan
oudere literaire projecten, zoals zijn ‘positivistische’
(dat wil zeggen realistische)
‘Houtskoolschetsen’ over misstanden op
het Poolse platteland (in het plaatsje Barania
Głowa – Schaapskop).
De reis van Sienkiewicz (een in Warschau
toentertijd gewaardeerde, maar nog
niet beroemde auteur) naar de Nieuwe
Wereld kan niet los worden gezien van de
situatie waarmee schrijvers in het Russische
deel van Polen te kampen hadden.
Belemmerend werkte vooral de (preventieve)
censuur. Dit was de reden dat Sienkiewicz
de handeling van het ‘Dagboek
van een leraar uit Poznań’ naar Pruisisch
Polen verplaatste, hoewel het geïnspireerd
was door de situatie van het onderwijs in
Russisch Polen. Sienkiewicz hield er in
zijn verhalen en feuilletons dus rekening
mee of het al of niet voor de censuur aanvaardbaar
was. Dit is een omstandigheid
die door moderne lezers vaak vergeten
wordt (in het Oostenrijkse deel van Polen,
Galicië – met steden als Kraków en
Lwów, was er geen preventieve censuur
en ingrepen achteraf beperkten zich tot
moraal en religie). De ‘persoon van de
censor’ (J.M. Coetzee) is zeker ook aanwezig
in ‘De Sachem’.
Sienkiewicz voelde zich redelijk thuis
in het beloofde land van politieke en economische
vrijheid. Weliswaar beviel hem niet alles. Met name New York waar hij
aan land kwam en ruim een week doorbracht
werd door hem kritisch beoordeeld:
Behalve de banken, de stock-exchange,
de goldroom en allerlei
beurzen (voor graan, wol en katoen)
valt er op de hele Wallstreet
niets interessants te zien.
Hij maakte in New York kennis met het
leed van de immigranten uit Centraal- en
Oost-Europa – veelal arme boeren – die
in de stad bleven hangen en een armzalig
bestaan leidden (hoewel de Poolse
joden zich weer wel goed konden redden
en door Amerikaanse zakenlieden als geduchte
rivalen werden gezien). De beroepsperspectieven
waren voor plattelanders
beter buiten de grote steden van de
Oostkust, met name in de Far West. Wat
de immigranten uit West-Europa betreft
was Sienkiewicz vooral geïnteresseerd in
de Duitsers en het is zeker geen toeval dat
zij een belangrijke rol spelen in de novelle
‘De Sachem’. Zij passen zich gemakkelijk
aan de Amerikaanse business cultuur aan.
Heimwee naar hun vaderland vormt geen
belemmering om effectief zaken te doen
(in dit opzicht verschillen ze van de Polen,
zowel adel als boeren). Het beeld van de
Duitsers in ‘De Sachem’ is weinig flatteus,
hoewel Sienkiewicz in een andere Amerikaanse
novelle (‘Een herinnering uit Mariposa’)
een dergelijke ‘ordelijke’ Duitser
positiever voorstelt (maar hij blijft saai en
is overdreven hartelijk). Meneer Billing
koestert sympathie voor de Polen, want
hij associeert ze met de revolutionair Ludwik
Mierosławski die de opstandelingen
in Baden en Hessen aanvoerde in 1849
(tijdens de ‘Lente der Volkeren’).
De Europese conflicten en met name
de rol van Polen zijn voortdurend op de
achtergrond aanwezig in Sienkiewicz’
teksten over Amerika. Dat werpt ook licht
op de novelle ‘De Sachem’. Het verhaal
zou kunnen worden geïnterpreteerd als
een metafoor van de situatie van Polen
na het neerslaan van de Januariopstand
(1863-64) tegen de Russische heerschappij. De Duitsers van Antilope wekken dan
geheel andere associaties op dan de hartelijke
meneer Billing. Maar gaat het hier
alleen om Duitsers? Of moeten we misschien
ook aan de Russen denken (maar
die associatie zou Sienkiewicz in conflict
met de censuur in het Congreskoninkrijk
hebben gebracht). De kernvraag is dan
natuurlijk of het mogelijk is een verband
te leggen tussen de beschrijving van de
Indianen in Sienkiewicz’ ‘Amerikaanse’
teksten en de Polen. De beeldvorming is
gevarieerd. In het verhaal ‘Over de steppe’
worden de Indianen afgeschilderd als
primitieve, maar listige en gevaarlijke
krijgers. Ze lijken enigszins op de Tataren
in de historische roman Te vuur en te
zwaard. In hun strijd met de blanke kolonisten
steken ze de prairie en de bossen
in brand, maar uiteindelijk moeten ze het
onderspit delven. De verteller van ‘Over
de steppe’, een Pool met de bijnaam Big
Ralph, kenschetst de prairie-indianen als
een ‘wild en boosaardig volk, maar niet
zonder ridderlijke gevoelens’. In de Brieven
uit Amerika vestigt de auteur aandacht
op de voortdurende en verwoestende twisten
die ze onder elkaar uitvechten. Het
ontbreekt hen aan eenheid en talent voor
moderne nijverheid.
[...] elke stam verdedigt woest de
eigen grenzen, of het nu om de bizons
gaat of om het jagersbestaan
op zich, en elke stam probeert ook
de eigen grenzen te overschrijden.
Sienkiewicz was zelf een verwoed jager
(in zijn Brieven uit Amerika beschrijft hij
een jacht op bizons) en had daarom ook
respect voor deze laatste ‘wilde’ Indianen.
Onschuldiger, maar ook minder kleurrijk
waren echter de Californische Indianen
met wie Sienkiewicz persoonlijk kennis
maakte. Zij gingen niet meer op jacht en
waren afhankelijk van de blanke farmers
en wijnbouwers (de schrijver vergelijkt
hen negatief met de ‘wilde Apaches en
Comanches die echter hoofdzakelijk een
mythe zijn). De Indiaanse hoofdpersoon
in de novelle ‘De Sachem’ is een afstammeling van de echte, ‘wilde’ Indianen
met wie de Duitsers lang strijd leverden,
maar die tenslotte op verraderlijke manier
(’s nachts) door hen uitgemoord werden
(de ‘blanken’ blijken hier dus verre van
ridderlijk te zijn, een eigenschap die de
prairie-indianen volgens Sienkiewicz wel
bezaten). Hij werd als een tienjarig kind
gevonden door de directeur van een reizend
circus ‘in het gezelschap van een
stervende oude Indiaan’, die hem toevertrouwde
dat de jongen de nakomeling van
het laatste stamhoofd der Zwarte Slangen
was.
Het eigenlijke thema van de novelle is
de relatie tussen het individu en zijn voorouders.
Kortom: is het gelukt de band tussen
de Sachem en zijn Indiaanse voorouders
te verbreken of is hij trouw gebleven
aan de erfenis van de Zwarte Slangen? Dit
vraagstuk kon de Poolse lezers in een tijd,
waarin het onderwijs in Russisch Polen
steeds meer in de taal van de overheerser
gegeven werd, niet onberoerd laten. Het
is trouwens ook mogelijk om de novelle
‘Sachem’ als metafoor op de situatie in
Galicië toe te passen, waar de Polen een
vorm van politieke autonomie genoten op
het gebied van cultuur en onderwijs op
voorwaarde dat zij trouw bleven aan het
bewind van de Duitstalige Habsburgers.
In Pruisisch Polen (Wielkopolska) moesten
de inwoners zich (tijdens Bismarcks
Kulturkampf) tegen een steeds agressievere
germanisering verdedigen. Misschien
poogde Sienkiewicz een zo breed mogelijke
interpretatieve context voor deze
strijd om het behoud van de Poolse identiteit
te scheppen, ook om de censuur te
misleiden. Vandaar dat de handeling naar
Amerika wordt verplaatst en zich toespitst
op de ondergang van het traditionele leven
der ‘wilde’ Indianen.
De ontknoping van de novelle (een
anticlimax) is echter ontegenzeggelijk
pessimistisch. De Sachem is er weliswaar in geslaagd zich met het culturele erfgoed
van zijn voorouders vertrouwd te maken
(hij zingt – in het Duits! – hun liederen
en bootst op het koord hun dansen na),
maar tenslotte blijkt dat hij dit in opdracht
van de circusdirecteur doet om een artistiek
effect te bereiken. Het Duitse publiek
wordt flink angst aangejaagd, maar de
daarop volgende opluchting is des te groter.
Na de voorstelling ‘ging de Sachem
knoedels eten in [het bierhuis] Onder de
Gouden Zon.’ De conclusie die zich opdringt
is dat het dus mogelijk is om de
levende geest van een verslagen stam (of
volk) te vernietigen, dat de overlevenden
uit vrije wil de erfenis van hun voorouders
als toneelstukje voor de overwinnaars
zullen opvoeren. De novelle is een waarschuwing
tegen het gevaar van ontworteling,
een thema dat na het neerslaan van
de Januariopstand nog lang actueel bleef.
Slotakkoord: toen Sienkiewicz in 1905 de
Nobelprijs voor literatuur ontving hield
hij zijn rede in het Latijn.
Zes jaar later werd aan de overkant van de rivier kwikzilver ontdekt.
Door de ontginning daarvan verdubbelde het aantal inwoners. Nog een
jaar daarna werden de negentien overlevende krijgers van de Zwarte
Slangen krachtens het lynchrecht opgehangen op het stadsplein. Men had
ze te pakken gekregen in het nabije Bos der Doden. Sindsdien kon niets
de bloei van Antilope nog in de weg staan. In de stad verschenen twee
‘Tagblätter’ en een ‘Montagsrevue’. Er kwam een spoorwegverbinding
met Rio del Norte en San Antonio. In de Opuncia-Gasse stonden drie
scholen, waarvan eentje voor hoger onderwijs. De plaatselijke liefdadigheidsvereniging
kreeg onderdak in een gebouw op het plein waar men
de laatste Zwarte Slangen had opgeknoopt. In de kerken predikten de
dominees elke zondag naastenliefde, eerbied voor andermans eigendom
en andere deugden die in een beschaafde samenleving onontbeerlijk zijn.
Een redenaar op doorreis hield op het plaatselijke Capitool1 zelfs eens
een lezing ‘Over de rechten van de volkeren’.
Rijkere inwoners hadden het langs hun neus weg over de noodzaak
om een universiteit te stichten, waar ook de deelstaatregering aan zou
moeten bijdragen. Het ging de inwoners goed. De handel in kwikzilver,
sinaasappelen, gerst en wijn leverde forse winsten op. Ze waren degelijk,
spaarzaam, ijverig, ordelijk, zwaarlijvig. Wie Antilope een paar jaar later
zou bezoeken, wanneer de stad de tienduizend inwoners al gepasseerd
is, zou die rijke kooplieden niet herkend hebben als de meedogenloze
strijders die vijftien jaar eerder Chiavatta plat hadden gebrand. Hun dagen
brachten ze door in winkels, werkplaatsen, kantoren; hun avonden
sleten ze in de kroeg Onder de Gouden Zon, in de Ratelslangstraat. Die
ietwat slome en hese stemmen, dat Mahlzeit! Mahlzeit, dat flegmatische
Nun ja wissen Sie, Herr Müller, ist das aber möglich, de kakofonie van
klinkende kroezen klotsend bier, van op de vloer vallende spatjes schuim,
die rust, traagheid, die kleinburgerlijke met vet overgoten gezichten, die
vissenogen…
Wie zo’n tafereel aanschouwt, waant zich in een bierhuis
in Berlijn of München, niet boven wat ooit de smeulende ruïnes van
Chiavatta waren geweest. In de stad was alles echter al ganz gemütlich en
over die ruïnes dacht niemand nog na. Die avond repte het volk zich dus
naar het circus. Ten eerste omdat een beetje ontspanning na hard werken
even prettig als verdiend is, ten tweede omdat de bewoners er trots op
waren dat het circus hun stad aandeed. Iedereen weet dat een circus niet
zomaar om het even welk plattelandsgat met een bezoek vereert. Dat het
gezelschap van Hon. M. Dean naar Antilope trok, bevestigde de omvang
en het belang van de stad . Toch was er ook een derde reden voor de
algemene nieuwsgierigheid, misschien wel de belangrijkste.
Programmaonderdeel nummer een beloofde: ‘Koorddans vijftien voet
hoog – onder muzikale begeleiding – door befaamd gymnast Rode Gier,
sachem (opperhoofd) van de Zwarte Slangen, laatste afstammeling van
de koninklijke familie en laatste van zijn geslacht. 1) Koordwandeling.
2) Sprongen van Antilope. 3) Dans en dodenzang.’ Die zogenaamde
sachem kon nergens grotere belangstelling wekken dan in Antilope. De
Hon. M. Dean vertelde in herberg Onder de Gouden Zon dat hij vijftien
jaar geleden op de Planos de Tornado, op weg naar Santa Fe, een oude
stervende indiaan en een tienjarige jongen aantrof. De verzwakte oude man overleed inderdaad aan zijn verwondingen, maar voor zijn dood
vertelde hij nog wie het jongetje was: de zoon van de vermoorde sachem
van de Zwarte Slangen en zijn troonopvolger.
Het circusgezelschap ving de wees op, die later uitgroeide tot zijn
beste acrobaat. De Hon. M. Dean kwam er overigens in de herberg
pas achter dat Antilope ooit Chiavatta was geweest en dat de beroemde
koorddanser dus zou optreden op de graven van zijn voorvaderen.
De circusdirecteur was in z’n nopjes met dit nieuws: als hij hier nu
eens handig gebruik van kon maken, kon hij zeker zijn van een great
attraction. Het spreekt voor zich dat de burgermannetjes van Antilope
zich voor het circus verdrongen om de laatste Zwarte Slang aan hun uit
Duitsland geïmporteerde echtgenotes en hun zonen te laten zien. Zij
hadden immers nog nooit een indiaan onder ogen gehad. ‘Kijk, zo zagen
de mannen eruit, die we vijftien jaar geleden hebben afgeslacht.’ Ach,
Herr Jeh! – altijd leuk om zijn Amalie en de kleine Fritz zo’n kreet van
verwondering te horen slaken. In de hele stad werd onophoudelijk ‘De
Sachem, de sachem!’ gescandeerd.
Al ’s ochtends vroeg gluurden de kinderen nieuwsgierig, maar ook
wat bang, door kieren tussen de planken. De oudere jongens voelden
zich oorlogszuchtiger. Op weg terug van school marcheerden ze dreigend
door te straten, zonder zelf precies te weten waarom. Acht uur ’s
avonds. Heldere nacht, fabelachtige sterrenhemel. Een briesje draagt
de geur van sinaasappelboomgaarden de stad in, waar hij zich vermengt
met die van mout. Een helle gloed vult de circustent. Voor de grote
poort branden en walmen enorme teerfakkels. De wind speelt met de
rookpluimen en met de felle vlammen waartegen zich de donkere contouren
van het gebouw aftekenen. Bovenop de pas opgetrokken ronde
houten keet met een puntdak wapperen de sterren van de Amerikaanse
vlag. Voor de poort staat een menigte mensen die er niet in zijn geslaagd
binnen te komen of geen geld hadden om een kaartje te kopen.
Ze kijken met grote ogen naar de karren van het circusgezelschap,
maar het linnen doek voor de hoofdingang, waar een veldslag tussen
blanken en roodhuiden op staat afgebeeld, trekt de meeste aandacht.
Wanneer het gordijn even open wappert, kun je een glimp opvangen van
het verlichte interieur. Honderden glazen bierpullen staan klaar op de
buffettafel. Dan gaat het gordijn echt open en stroomt de menigte naar
binnen. De doorgangen tussen de bankjes beginnen te daveren onder
voetstappen en algauw bedekt een donkere, beweeglijke massa alle
gangpaadjes van boven tot beneden. Binnen in de circustent is het als op
klaarlichte dag. Gaspijpen aanleggen was onmogelijk gebleken, maar
een reusachtige kroonluchter met vijftig olielampen stort zijn licht uit
over arena en toeschouwers. De gloed van de kroonluchter verlicht de
vettige gezichten van bierkinkels, die een beetje naar achteren leunen
om hun dubbele kinnen wat plaats te gunnen, jonge vrouwengezichten
en lieve kindersnoetjes die met uitpuilende ogen nieuwsgierig in het
rond kijken, vol verwondering. Alle toeschouwers zien er overigens
nieuwsgierig, tevreden en schaapachtig uit, zoals wel vaker bij een
circuspubliek. Het geruis van gesprekken wordt onderbroken door geschreeuw
– Frisch Wasser! Frisch Bier! Iedereen wacht geduldig op
het begin van de voorstelling. Uiteindelijk gaat de bel. Zes stalmeesters
in leren laarzen komen tevoorschijn. Ze gaan in twee rijen staan bij de
doorgang tussen de arena en de stallen. Tussen de mensenhaag door
komt een paard aanstormen, zonder teugels, zonder zadel. Boven het
ros zweeft een wolk mousseline, lintjes en tule: danseres Lina. Onder
muzikale begeleiding toont de acrobate haar kunst. Haar buitengewone
schoonheid verontrust de jonge Mathilde, dochter van de bierbrouwer
in de Opuncia-Gasse. Stilletjes fluistert ze in het oor van Floss, de jonge
kerel die in dezelfde straat een grocery uitbaat: hou je nog van me?
Ondertussen blijft het paard galopperen, het briest als een locomotief,
de zwepen knallen; een paar narren die achter de danseres zijn binnengekomen,
schreeuwen en verkopen elkaar klappen op het gezicht; Lina
flitst voorbij. Van overal komt applaus: wat een eersteklas optreden!
Maar Nr 1 is zo voorbij, tijd voor Nr 2. Op de tribune klinkt het ‘De
Sachem! De Sachem!’ Niemand let nog op de narren die elkaar klappen
blijven verkopen. Te midden van hun aapachtige bewegingen zetten de
stalmeesters aan weerszijden van de arena houten stellingen op die tien
voet of meer hoog zijn. De muziek schakelt over van Yankee Doodle
op de weemoedige aria van de Commandant uit Don Giovanni. De
stalmeesters spannen een draad tussen beide stellingen. Plots flitst er
van bij de ingang een straal rood Bengaals vuur op. De hele circuspiste
baadt in een bloedrode schijn. Daarin verschijnt straks de ontzaglijke
sachem, de laatste der Zwarte Slangen. Maar wat nu? Dat is niet de
De Sachem, maar de circusdirecteur, Hon. M. Dean! Hij maakt een
buiging en neemt het woord. Hij heeft de eer om de ‘welwillende en
achtenswaardige gentlemen, de bevallige en net zo achtenswaardige
ladies’ te verzoeken om zich ‘buitengewoon rustig te gedragen, niet te
applaudisseren en de stilte te bewaren, want het stamhoofd is uiterst
prikkelbaar en woester dan gewoonlijk’. Die woorden maken een diepe
indruk. Merkwaardig, diezelfde honoratiores van Antilope die vijftien
jaar geleden Chiavatta met de grond gelijkmaakten, overvalt nu een
buitengewoon ongemakkelijk gevoel. Daarnet, toen de beeldschone
Lina haar paardensprongen uitvoerde, verheugden ze zich nog dat ze
zo dichtbij zaten, vlakbij de reling, waar je alles zo goed kon zien.
Nu kijken ze daarentegen met enig verlangen naar de bovenste rijen.
Hoe lager, hoe benauwder, zo lijkt het hun wel, al gaat dat in tegen de
natuurwetten.
Zou die De Sachem zich echt nog iets herinneren? Van jongs af
aan groeide hij op in het gezelschap van de Hon. M. Dean, dat immers
voornamelijk uit Duitsers bestond? Zou hij er nog iets van weten? Dat
leek onwaarschijnlijk. Zijn omgeving – vijftien jaar circus, zijn kunsten
vertonen en applaus in ontvangst nemen – moeten wel sporen hebben
nagelaten.
Chiavatta, Chiavatta! Ook zij, Duitsers, leven nu niet op hun geboortegrond.
Ze zijn ver van hun vaderland dat in hun gedachten aanwezig
is voor zover de business het toelaat. Eten en drinken gaat boven alles.
Die waarheid moet elke kleinburger, maar ook de laatste Zwarte Slang,
nooit vergeten.
Deze overdenkingen worden abrupt onderbroken door woest gefluit
in de stallen. En dan verschijnt hij, de niet zonder een gevoel van onrust
verwachte De Sachem. Even een gemompel in de menigte – Daar
is hij! Daar is hij! – daarna stilte. Enkel het Bengaals vuur sist nog bij
de ingang. Alle blikken richten zich op de gedaante van het stamhoofd at moet optreden op de graven van zijn voorvaderen. De indiaan mag
inderdaad echt gezien worden. Hij ziet eruit als een trotse koning. Een
withermelijnen mantel – symbool van een stamhoofd – bedekt zijn fiere
verschijning. Die is zo woest dat hij doet denken aan een ongetemde
jaguar. Zijn gezicht lijkt wel gesmeed uit koper. Het heeft iets weg van
een arendskop waarin typisch indiaanse ogen glimmen. Koel, rustig,
onverschillig, zo lijkt het wel. Onheilspellend ook. Hij laat zijn blik
dwalen over het publiek alsof hij een slachtoffer uitzoekt. Hij is overigens
van kop tot teen gewapend. Op zijn hoofd waaieren veren, onder
zijn riem draagt hij een strijdbijl en een scalpeermes. Wel houdt hij
geen boog vast maar een lange staaf waarmee hij z’n evenwicht kan
bewaren tijdens het koorddansen. Midden op de circuspiste staat hij
stil en slaakt hij een kreet. Herr Gott! Dat is de strijdkreet van de
Zwarte Slangen. Zij die Chiavatta hebben verwoest, herinneren zich
dat ontstellende gejoel maar al te goed. Vijftien jaar geleden waren ze
niet bang voor duizend schreeuwende krijgers, nu breekt het zweet
hun vreemd genoeg uit bij het zien van één van hen. Daar is de directeur.
Hij stapt op het stamhoofd af en zegt iets tegen hem, alsof hij De
Sachem wil sussen en geruststellen. Het wilde beest voelt zijn bit: de
woorden van overreding hebben hun uitwerking niet gemist, want een
ogenblik later balanceert hij al op het koord. Zijn blik gericht op de
luchter met olielampjes loopt hij voorwaarts. De draad buigt sterk door
en verdwijnt af en toe helemaal uit zicht, waardoor de indiaan wel in
de lucht lijkt te zweven. Het lijkt alsof hij bergop loopt, hij neemt nog
een paar stappen, gaat een stukje terug en dan weer vooruit, zoekt en
hervindt zijn evenwicht. Zijn armen heeft hij uitgestrekt. Verhuld door
de mantel lijken ze op enorme vleugels. Hij wankelt, valt, nee, toch niet!
Kort abrupt applaus steekt op als een rukwind en gaat weer liggen. De
gelaatsuitdrukking van het opperhoofd wordt steeds dreigender. Zijn
blik, nog steeds gericht op de olielampen, schittert akelig. Onrust alom
in het circus, maar niemand die de stilte verbreekt. Ondertussen is De
Sachem bijna aan de overkant. Onverhoeds blijft hij staan en barst hij
los in een strijdlied.
Maar iedereen is verrast! Het opperhoofd zingt in het Duits. Dat is
begrijpelijk, hij zal de taal van de Zwarte Slangen wel vergeten zijn.
Niemand die erop let, trouwens. Iedereen luistert naar het lied dat aanzwelt
en steeds luider klinkt. Het is deels zang, deels een schreeuwende
klaagzang, wild en schor, vol agressieve accenten.
Te horen viel het volgende:
‘Elk jaar na de grote regens verlieten vijfhonderd krijgers Chiavatta.
Ze gingen op oorlogspad of vertrokken voor de grote lentejacht. Kwamen
ze terug van de strijd, dan sierden scalpen hen; kwamen ze terug van
de jacht, dan brachten ze vlees en buffelhuiden mee. Hun echtgenotes
verwelkomden hen vol vreugde en dansten ter ere van de Grote Geest.
Chiavatta was gelukkig! De vrouwen werkten in de wigwams, de
kinderen groeiden op tot bevallige meisjes en koene krijgers. Krijgers
sneuvelden eervol op het slagveld en gingen samen met de geesten van
hun voorvaderen jagen bij de Zilveren Bergen. Hun strijdbijl hakte nooit
in op vrouwen en kinderen, want de strijders van Chiavatta waren mannen
van eer. Chiavatta was machtig, tot de bleekgezichten van ver overzee aan land kwamen en hun vuur over Chiavatta uitstortten. De bleke krijgers versloegen de Zwarte Slangen niet op het veld, nee, ze slopen ’s nachts binnen als jakhalzen en lieten hun messen zakken in de borst van
slapende mannen, vrouwen en kinderen.
En nu is Chiavatta er niet meer, want de blanken hebben op zijn plaats
hun stenen wigwams opgezet. De vermoorde generatie en het verwoeste
Chiavatta roepen om wraak.’
De stem van het stamhoofd wordt hees. Hij schommelt op het koord
als een rode wraakengel, uittorenend boven de mensenmassa. De directeur
is zelf ook duidelijk ongerust. In het circus wordt het doodstil terwijl
het opperhoofd verder tekeergaat:
‘Van een hele generatie bleef één kind over, klein en zwak, maar
het zwoer aan de Geest van de Aarde dat het zich zou wreken, dat het
de lijken van blanke mannen, vrouwen, kinderen zou aanschouwen!
Een vlammenzee, bloed!!’ Die laatste woorden verwerden tot woedend
gebrul. Overal op de tribune steeg geroezemoes op als plotselinge windstoten.
Duizenden onbeantwoorde vragen tolden rond in de hoofden van
de toeschouwers. Wat zal die razende tijger doen? Waar loopt dit op uit?
Hoe zal hij wraak nemen? Hij? Helemaal alleen? Blijven we zitten of
slaan we op de vlucht? proberen we ons te verdedigen? Hoe dan?
Bange vrouwenstemmen weerklonken: ‘Was ist das? Was ist das?’
Opeens stoot de borst van De Sachem een onmenselijk geschreeuw
uit, hij begint harder te schommelen, springt op de houten stelling onder
de luchter en tilt zijn staaf op. Bliksemsnel schiet een afgrijselijke
gedachte door het hoofd van de toeschouwers: straks slaat hij de
kroonluchter stuk en overspoelt hij de circustent met een stortvloed van
brandende olie. Als uit één borst schreeuwen de toeschouwers het uit.
Maar wat gebeurt er nu? Vanaf de piste roepen mensen: “Blijf staan! Blijf
staan!” Het opperhoofd is weg! Hij is van de stelling afgesprongen en in
de uitgang verdwenen. Heeft hij het circus dan niet in brand gestoken?
Waar is hij heen? Maar hij is al weer terug, buiten adem, moe, afschrikwekkend.
In zijn hand houdt hij een blikken kommetje vast dat hij naar
de toeschouwers uitstrekt. Daarna vraagt hij smekend:
Was gefällig für den letzten der Schwarzen Schlangen!
Een steen valt het publiek van het hart. Het was dus allemaal onderdeel
van het programma, een truc van de directeur, voor het effect?
Overal regent het dollars en halve dollars. Wie zou dat de laatste Zwarte
Slang niet gunnen, in Antilope, op de ruïnes van Chiavatta? Mensen
hebben geen hart van steen.
Na het optreden ging De Sachem bier drinken en knoedels eten in
Onder de Gouden Zon. Het milieu waarin hij verkeerde, had inderdaad
sporen nagelaten. Hij werd razend populair in Antilope, voornamelijk
onder de vrouwen. Er werd zelfs geroddeld…
Vertaling Michiel van de Gucht