Sławomir Mrożek
‘De buis’
<>
Sławomir Mrożek (1930-2013) debuteerde
in 1950 als tekenaar en schrijver van feuilletons
voor het geïllustreerde satirische
tijdschrift Szpilki (Spelden). Echte faam
verwierf hij vanaf het begin van de jaren
zestig van de vorige eeuw als schrijver van
‘absurdistische’ (Mrożek zelf was niet zo
gecharmeerd van deze ‘Westerse’ duiding
van zijn toneelwerk, dus misschien beter:)
satirische en maatschappijkritische toneelstukken.
In het huidige Polen zijn deze opnieuw
of liever gezegd nog steeds verrassend
actueel; ze zijn ook in het Nederlands
vertaald (door Benjamin Gijzel) en (onder
andere Tango, Het slachthuis en De emigranten)
met succes opgevoerd. Voor sommigen
is hij echter vooral de schrijver van net als zijn toneelwerk hekelig en existentieel
filosofisch proza waarover een recensent
ooit zei dat het op dat van Kafka
leek maar dan een stuk grappiger was:
twee korte romans, novellen en (ook in het
Nederlands door onder anderen Clement
Hengst en Karol Lesman vertaalde) korte
verhalen. Sławomir Mrożek is altijd blijven
tekenen en hij schreef tot aan het eind
van zijn leven feuilletons.
Het verhaal ‘De buis’ (Rura) is afkomstig
uit de bundel Opowiadania
(Verhalen) uit 1981 en werd vertaald
door een vertaalcollectief bestaande uit
Charlotte Pothuizen, Goverdien Hauth-
Grubben, Dirk Zijlstra, Gijs Franssen en
Karol Lesman.
Ik zat met het raam open. Het leven vroeg even geen enkele activiteit
van me en ik vroeg niets van het leven. Een moment als in
de bioscoop voor het begin van de voorstelling, als de reclame al
is geweest, de muziek is verstomd, de lichten nog niet zijn gedoofd
maar de film nog moet beginnen. Je kunt niets consumeren en niets
creëren. Alleen maar zitten. Een misselijkmakend gat.
Door het open raam weerklonk een roep: ‘Właaadek!’
Een mannenstem, schor en opdringerig.
Het was niet mijn naam en niet ik werd geroepen. Mij restte nog
steeds de rol van getuige.
‘Właaadek!’ klonk de stem ongeduldig. ‘Właaadek, kom nou!’ Ik
stond op en liep naar het raam. Een reflex uit gedachteloze nieuwsgierigheid.
Het valt trouwens niet mee om gewoon maar te zitten
en verder niets te doen. Zelfs in een cirkel lopen lijkt ons zinniger dan midden in de cirkel te blijven zitten. Ondertussen was Władek
duidelijk nergens te bekennen.
‘Właaadek, Właaadek!’ Ik leunde uit het raam, maar ik zag niet
wie er riep. Iemand roept, dus is hij er en als hij er is zou je hem ook
moeten zien. We verwachten de eenvoudigste patronen die doorgaans
wat gecompliceerder worden. De noodzaak me aan de complicaties
aan te passen had me dat microscopische segment van de
macrokosmos ingetrokken. Je aanpassen is een investering. Als we
eenmaal investeren willen we dat het iets oplevert en dan ploeteren
we weer verder. Ergens achter het raam liep een enkele draad door
het onmetelijke weefsel van wat er allemaal gebeurde. Omdat ik niet
zag wie er riep was ik nog nieuwsgieriger wie het was.
‘Właaadek, Właaadek!’ eiste en maande de opdringerige stem.
Hij kwam van rechts, om de hoek van het gebouw. (Onder het raam
was een doorgang, een uitloper van de eigenlijke binnenplaats, verderop
was een lage muur met een tuin erachter.)
Ik heet niet Władek, maar de oproep liet geen twijfel over. Een
oproep mag niet onbeantwoord blijven. De oproep is het eerste
woord van de schepping, het mysterie van de opwaartse beweging,
de organisatie van de materie in steeds hogere vormen. Alleen de
oproep kan de evolutie verklaren die er eigenlijk niet had mogen zijn
gelet op de entropie, de verzwakking, het verval en de neerwaartse
beweging waarover zoveel meer bekend is dan over de opwaartse
die toch onloochenbaar is. De oproep moet een antwoord vinden,
heeft dat al in zich als het zich voordoet, dat wil zeggen: laat niet toe
dat er geen reactie komt. Een oproep die sceptisch is wat betreft de
respons, die voorbereid is op het uitblijven ervan, is een onzuivere
oproep en ís helemaal geen oproep. Voordat de vrucht van de boom
der kennis werd genuttigd bestond er geen onzuivere oproep. Een oproep
zonder antwoord is een monsterlijke daad, een tegennatuurlijke
schande, een kosmologische misgeboorte, een kosmische anomalie,
een misdaad tegen het bestaan. Met kloppend hart wachtte ik de
reactie van Władek af. Er kwam geen reactie.
‘Właaadek, Właaadek’, drong de stem aan. Nee, dit was geen
onzuivere oproep. Hij was en bleef in zijn recht staan en zolang hij
onbeantwoord bleef won hij alleen maar aan gewicht en kracht.
Daarmee kreeg het onbeantwoord blijven iets monsterlijks.
Werd langzaam onverdraaglijk.
Władek is niet mijn naam maar een naam is toeval en een oproep
is een noodzakelijkheid. Mijn persoon, mijn voornaam sputterden
nog tegen, maar mijn kosmisch bewustzijn liet me geen keuze. Of
Władek zou eindelijk verschijnen of... Ik voelde dat ik het niet langer
zou verdragen.
‘Właaadek, Właaadek!...’
‘Właaadek, Właaadek!...’
En ik verdroeg het niet langer. Ik rende stante pede de woning
uit naar de trap en de trap af naar de hal. In de hal minderde ik vaart.
Op de zonnige binnenplaats stond een exemplaar behorende tot
de soort homo sapiens, zij het eerder tot de periferie ervan. Of zelfs,
zo leek me even, met slechts één been binnen de grenzen van de
soort. Maar hij riep zo zuiver, zo ondubbelzinnig prometheïsch dat ik
geen keuze had. Naast hem op de grond lag een lange, roestige buis.
‘Pak de buis,’ zei hij.
En nadat hij zich had omgedraaid bukte hij en pakte de buis bij
zijn ene uiteinde. Er kwam van zijn kant geen vaststelling dat ik
Władek niet was (of niet helemaal Władek) en dat overtuigde me er
definitief van dat individuele identiteit van geen enkel belang was
en dat ik er goed aan had gedaan mijn intuïtie te volgen, dezelfde
intuïtie die ervoor zorgt dat het graan groeit en de oceaan deint. De
zakelijkheid en vanzelfsprekendheid waarmee hij me behandelde
maakten trouwens dat het al te laat was en als het ontbrekende deel in
een mechanisme sprong ik op mijn plaats. Ik kwam dichterbij, pakte
de buis aan het andere uiteinde en daar gingen we. Op dat moment
rook ik de sterke lucht van slecht verteerde alcohol.
We verlieten de binnenplaats en gingen de straat op (hij droeg
de buis aan de voorkant en leidde ons) en we liepen over straat,
niet over het trottoir, maar over de rijbaan erlangs. Mijn actuele
situatie had iets absurd normaals. Met elke stap verwijderde ik me
van mijn huis, mijn woning, mijn tafel en mijn boekenkast en de
voorbijgangers die ons onverschillige blikken toewierpen zagen er
niets abnormaals in. Ik was alleen en de enige die wist dat nog geen
minuut geleden het door mij gedragen worden van een buis of zelfs
maar de gedachte daaraan onbestaanbaar was.
We zijn echter nogal gehecht aan onze naam en wat die voor
ons vaststelt. De golf van een kosmisch bewustzijn ebde weg en
het individueel bewustzijn eiste zijn rechten op. Ik voelde weer de
behoefte op mijn eigen plek te zijn, dat wil zeggen in ieder geval niet
aan het uiteinde van een buis die ik hielp te dragen met een onbekend
doel en in een onbekende richting.
Ik kuchte om de aandacht van mijn partner te trekken en aan een
eventuele uitleg te beginnen, maar die naar mijn maatstaven toereikende
manier bleek helemaal buiten het scala van zijn perceptie te
vallen. Waarschijnlijk zou alleen een gasexplosie onder het straatoppervlak
of een ernstig verkeersongeluk kunnen doordringen tot
zijn grove zenuwnetwerk en daar blijven hangen. Temeer daar dit
netwerk met alcohol bepantserd was. Dat was vast ook de reden dat
hij niet eens het verschil zag tussen Władek en mij.
Ik zou de buis natuurlijk los kunnen laten, me omdraaien en
weglopen. Dat zou ik kunnen doen, maar dat kon ik juist niet. Ieder ander die met een absurde of tenminste voldoende zekerheid aan zijn
identiteit vasthield had het vast gedaan. Iemand die het geluk heeft
zich te identificeren met die en geen andere sfeer van vormen en classificaties.
Een tandarts zou die buis direct laten vallen en terugkeren
naar zijn patiënten, een aristocraat naar zijn landgoed, een soldaat
naar zijn gelederen. Allemaal zouden ze de situatie met de buis
beschouwen als klinkklare onzin waaraan direct een einde moest
worden gemaakt. Maar wat was ik? Een literator? Administratief
wordt dat weliswaar als beroep erkend, maar in dit geval laat de
ambtenarij zich misleiden door haar eigen manie die overigens
voortvloeit uit haar eigen aard en die onvermijdelijk is: de manie
om te classificeren. Ze classificeert als beroep iets dat hoogstens als
een specifiek psycho-intellectueel potentieel aangeduid kan worden
en dat tot bepaalde toestanden kan leiden, tot bepaalde spanningen
die zich volgens een bepaalde dispositie ontladen. Voor een schrijver
is het lastig om duidelijke contouren te bewaren, zijn profiel wordt
alleen kunstmatig en met moeite maatschappelijk gedefinieerd en
dreigt dus elk moment te vervagen. Geen wonder dus dat er binnen
de contouren van mijn elastisch profiel een buis was opgedoken en
dat ik die niet had kunnen wegduwen. Ik was niet in staat om de
grenzen van dat profiel voldoende te verdedigen om de eenvoudige
reden dat ik niet wist wat dat voor grenzen moesten zijn. Daarom
eindigde de aanvechting tot verdediging in dat kuchje dat op zijn
beurt nergens toe leidde.
En zo trok de volmaakte duidelijkheid van mijn actuele situatie,
hoe verfrissend na de afmattende vaagheid van de vorige, mij als
een draaikolk door een trechter de fles in. De buis was de trechter,
de duidelijkheid de draaikolk en de situatie de fles. Op de fles zat
een etiket: WERKNEMER VAN HET STEDELIJK WATERLEIDINGBEDRIJF
(of gasbedrijf; omdat ik nog geen vakman was wist ik niet of het
om een buis voor water of voor gas ging). Ik veronderstelde dat
mijn voorman deel uitmaakte van dit of een nauw hieraan verwant
nutsbedrijf. Mijn hemd en broek die overigens in niets verschilden
van miljoenen andere broeken en hemden moest ik conform de
tendens kleding te uniformeren alleen nog wat vuiler maken. Mijn
handen waren al vuil – van de buis. Mijn gezicht was al snel bezweet
geraakt en mijn lichaamshouding, gemodelleerd door de volgens
haar onontkoombare en enige wetten (spanning in de spieren van
schouders, boven- en onderarmen, het bovenlichaam vanaf heuphoogte
gebogen) uitgeoefende activiteit paste zich aan. Aangezien
ik mijn oude niet kon herwinnen (om redenen die ik hierboven heb
toegelicht), omdat ik haar niet kon verdedigen, niet naar haar terug
kon, zonk ik steeds dieper weg in een nieuwe ik.
Ik begreep dat toen ik voor het eerst had horen roepen ik de draad
was kwijtgeraakt en niet meer had geweten welk spel ik speelde. Het
zou me vast weer zo te binnen schieten. Ik zou de kaarten hebben
geordend en zijn doorgegaan met hetzelfde spel. Maar juist toen had
de roep geklonken, een andere optie. Een andere? Voor mij was het
toen de enige, want ik was die van mij eventjes vergeten. Ik heb er
zelf voor gekozen zonder te weten hoe en wanneer, omdat ik me in
een leegte bevond. Was het een alternatief om die leegte, dat gat te benutten om me erin schrap te zetten en die en elke andere optie af
te wijzen en voor altijd in het gat te blijven zitten? Ik betwijfel het.
Zelfs als ondoorgrondelijke krachten ons terugvoeren naar het oeruitgangspunt
kunnen we daar niet blijven en moeten we ergens heen.
Ik weet niet meer hoeveel jaren ik de buis heb gedragen. Het leven
van een werknemer van het stedelijk gasbedrijf (want uiteindelijk
bleek het een gasbuis) heeft zo zijn voordelen. Het beschermt vooral
beter tegen het kosmisch bewustzijn dan het leven van een fysieke
nietsnut. In die mate dat ik als iemand die al zwetend en struikelend
een buis draagt het concept van een dergelijk bewustzijn was gaan
beschouwen als een verzinsel van luilakken dat het elimineren waard
was. ‘Iedereen zou een buis moeten dragen,’ oreerde ik bij een biertje
met collega’s van het gasbedrijf. ‘Dan laten ze die onzin wel uit hun
hoofd.’ Mijn collega’s beaamden dit zonder weliswaar te weten wat
ik bedoelde, maar ten aanzien van het dragen van een buis en de
algemene plicht dienaangaande waren ze het met me eens. Ook in
de kwestie van het bier heerste eendracht en harmonie.
Toen we een keer met z’n tweeën een buis droegen besloot mijn
collega sigaretten te gaan halen. We legden de buis bij een schutting,
ik ging op de buis zitten en mijn collega begaf zich naar een kiosk daar
niet ver vandaan. Het was weer zomer, de zon brandde. Zo midden
in de vakantieperiode was het rustig in deze buitenwijk, vrijwel de
gehele bevolking was de stad uit. Ik moet in slaap zijn gesukkeld,
want ik merkte opeens dat ik met mijn kin op mijn medaillonnetje
was gestoten. Ik keek om me heen, mijn collega was er nog steeds
niet, maar belangrijker nog: ik had het onaangename gevoel dat ik er
ook niet was. Ik kon me op de een of andere manier niet in verband
brengen met de buis en omdat ik me niet in verband kon brengen met
de buis kon ik me ook niet in verband brengen met het erop gezeten
individu. Op hetzelfde moment klonk vanachter de schutting een
roep: ‘Józeeek, Józeeek!’
Mijn naam is ook niet Józek. Niettemin luisterde ik aandachtig.
Józek was nergens te bekennen. De roep werd herhaald.
Ik stond op van de buis en begon over de schutting te klimmen. Ik
ben intendant (sommigen zeggen: conciërge) van een natuurwetenschappelijk
lyceum (vooral het natuur- en scheikundelaboratorium
vergt aandacht) en tot op de dag van vandaag weet ik niet wat er
met de buis gebeurd is.
Inleiding Karol Lesman. Vertaling Charlotte Pothuizen, Goverdien
Hauth-Grubben, Dirk Zijlstra, Gijs Franssen en Karol Lesman