Hana is de derde roman van de succesvolle schrijfster Alena Mornštajnová (geboren in 1963 in Valašské Meziříčí). Het was het meest verkochte boek in Tsjechië in 2018 en wordt in diverse talen vertaald. Er is een toneelbewerking van de tekst gemaakt die met succes werd opgevoerd in Brno. Een verfilming is in voorbereiding. De roman bestaat uit drie delen:
Het is winter 1954 in het Oost-Moravische stadje Valašské Meziříčí en de negenjarige Mira gaat ondanks het verbod van
haar ouders toch naar de rivier, die bedekt
is met ijsschotsen. Ze glijdt van een schots
en valt in het water, waardoor haar ongehoorzaamheid niet verborgen kan blijven.
Voor straf krijgt ze van haar ouders als
enige geen gebakje wanneer haar moeder
jarig is. Dit ogenschijnlijk onbenullige
voorval uit haar jeugd heeft grote gevolgen voor haar verdere leven. Doordat ze
dat gebakje niet gegeten heeft, overleeft
ze haar ouders en broertje en zusje. De
stad blijkt namelijk besmet door tyfus en de bevolking wordt gedecimeerd. Deze
tragische wending verbindt haar voor vele
jaren met haar depressieve joodse tante
Hana, die haar nichtje in huis opneemt en
de bewogen geschiedenis van hun familie vertelt, waarvan zij tweeën alleen zijn
overgebleven. Ook zij vormen met hun
achtergrond een soort ijsschots die door
het leven wordt meegevoerd en waarbij
het de vraag is wanneer die ijsschots gesmolten zal zijn.
Een belangrijk deel van de roman
speelt zich af in Terezín (Theresienstadt),
het Tsjechische concentratiekamp dat weliswaar geen vernietigingskamp was, maar
een doorgangskamp en waar door ontberingen, ziekte, martelingen en executies
zo’n 33000 mensen (voornamelijk joden)
om het leven kwamen en 88000 werden
gedeporteerd naar Auschwitz en Treblinka, waarvan maar weinigen overleefden.
Vele Nederlanders werden ook vanuit
Westerbork naar Terezín afgevoerd. In dit
geval gaat het om tante Hana, die weliswaar dit kamp en Auschwitz overleefde,
waarnaar ze gedeporteerd was, maar die
mentaal ernstig gehavend naar het Moravische stadje Valašské Meziříčí terug
zou keren en het zware leven na het einde
van de oorlog en na de communistische
machtswisseling in 1948 moest zien door
te komen. Aanvankelijk is ze, eeuwig in
het zwart gekleed, buitengewoon zwijgzaam, maar uiteindelijk doet ze haar verhaal aan haar nichtje.
Het verhaal is gebaseerd op feitelijke
gebeurtenissen en het gaat in wijder
verband ook om het tragische lot van drie
generaties joden uit het stadje.
Hoewel haar naam anders doet vermoeden, is Alena Mornštajnová zelf niet
joods. Ze vertelt als Mira het verhaal met
veel gevoel voor nuance, zonder te vervallen in sentimentaliteit. Haar woordgebruik
is spaarzaam, haast kinderlijk, waarbij ze
zich probeert in te leven in de gedachtegang van het meisje. Ze kiest elk woord
nauwgezet en construeert haar zinnen in
een meeslepend ritme. Het verhaal van
Hana wordt eveneens karig verteld, maar
nu vanuit een volwassen standpunt. Dankzij het vele speurwerk vooraf (het lezen
van literatuur over het onderwerp, het
onderzoeken van bronnen, het ondervragen van getuigen) ontstaat een levensecht
beeld van de tijd waarin de verschillende
personages leven of leefden. De drie verhaallijnen die elkaar vaak doorkruisen of
afwisselen, voorkomen dat het verhaal
chronologisch van begin tot einde wordt
verteld, en zorgen voor een boeiende juxtapositie van dramatische episoden.
Het is niet voor het eerst in de Tsjechische literatuur dat een besmettelijke ziekte
wordt beschreven. Karel Čapek deed dat
in zijn toneelstuk De witte ziekte (1937),
waarbij de uitbraak van melaatsheid als de
witte pest symbolisch staat voor het zich
in die tijd snel verspreidende virus van het
fascisme. Ook Ivan Klíma, een groot bewonderaar van Čapek, gebruikte dit thema
in een verhaal dat ‘De melaatsen’ heet en te
vinden is in de bundel Eiland van de dode
koningen (Nederlandse vertaling Wereldbibliotheek 1994). Het woord voor melaats
is in het Tsjechisch ‘malomocný’, etymologisch: krachteloos. Klíma gebruikte hier
kennelijk die benaming voor wat Václav
Havel op zijn beurt in zijn beroemde essay ‘Poging om in de waarheid te leven’
(Nederlandse vertaling Van Gennep 1986) ‘bezmocný’ noemde: machteloos. In beide
gevallen is er sprake van een politieke connotatie. Of dit ook het geval is bij de roman
Hana, valt te bezien. Eerder is de tyfusuitbraak hier geen metafoor, maar een aanval
op de primitieve sanitaire omstandigheden
in het communistische Tsjechoslowakije
van de jaren vijftig in een kleine stad. Pas
in tweede instantie, in juxtapositie met het
verblijf in Terezín en Auschwitz, wordt het
drama veralgemeniseerd als de funeste invloed die een dictatuur op de maatschappij
heeft, tijdens het nationaalsocialisme en
communisme, maar beide ook weer niet
vergelijkbaar, gezien de schaal van beide
episodes.
Hierna eerst een fragment uit het begin
van de roman waarin het over het actuele
verschijnsel van een dodelijke besmetting
gaat.
Februari 1954
[…]
In de winter van het jaar dat ik negen was en dat mijn leven op
z’n kop zette, was alles prachtig wit besneeuwd en had het aldoor
flink gevroren, maar in februari leek de winter al eindeloos te worden. Pas in de laatste dagen van februari werd het wat warmer, de
sneeuw begon te smelten en het ijs op de rivier te breken.
De rivier die Meziříčí van Krásno scheidde, sleepte zich hier en
daar eerder traag voort dan dat ze zich nu gezwind naar grotere rivieren spoedde, en aangezien de sneeuw in de nabijgelegen bergen
maar langzaam smolt, versnelde de stroom zich maar miniem en
was het wateroppervlak ook nog nauwelijks gestegen, zodat de rivier ons uitermate geschikt leek om daarop ijsschotsje te springen.
Terwijl in februari het kwaad al in de diepte onder het stadje
op de loer lag, renden we elke dag na schooltijd naar de rivier
om ongeduldig te onderzoeken of het ijs daar al was gebarsten en
losgeraakt en of het water al zo krachtig stroomde dat we op zo’n
ijsschots konden springen en ons een paar meter daarop konden
laten meevoeren, wat ons geweldig avontuurlijk leek. Daarover
hadden ons in de pauze de zesdeklassers Eda en Mirek Zedniček
verteld, dat waren tweelingbroertjes die al een paar jaar geleden
zo’n strenge winter hadden meegemaakt en het springen op ijsschotsen aan den lijve hadden ervaren.
Na enkele dagen was het ijs eindelijk gebarsten, in het midden
van de rivier raakten de schotsen los en dreven langzaam met de
stroom mee. Het moment dat wij zo vurig hadden gewenst en dat
we zorgvuldig hadden voorbereid, was aangebroken.
Ik stond bij de keukendeur, met in de ene hand mijn ijsmuts
met pompom en in de andere mijn wanten.
‘Hoe haal je ’t in je hoofd?’ vroeg mama verwonderd toen ik
haar vroeg of ik met Jarmilka mocht sleeën. In de keuken was
het knus warm en geurde het lekker, want mama had plaatcake
gebakken voor haar verjaardag. ‘De sneeuw smelt en is helemaal
waterig, je wordt nog drijfnat.’
Ik strekte mijn hand uit naar de bakplaat om een stuk te pakken, maar trok die vlug terug omdat de plaat nog heet was. ‘Juist
daarom, misschien is dit wel de laatste kans om te sleeën.’
Mama keek me wantrouwig aan. ‘Als je ’t maar niet in je hoofd
haalt om naar de rivier te gaan, Mira.’
Uit het feit dat mama vermoedde dat ik het snode plan had met
Jarmilka Stejskalová en de broertjes Zedníček mee te gaan en dat
ze me streng verbood naar de rivier te gaan, maakte ik op dat zij
in haar jeugd overdreven voorzichtig geweest was, maar het zich
eigenlijk graag gegund had ijsschotsje te springen. Er waren immers zoveel dingen die ik niet mocht om geen ongeluk te krijgen!
Ik mocht niet naar zolder omdat ik daar over de rommel kon
struikelen en uit het raam kon vallen. Ik mocht niet naar de kelder,
want ik kon van de trap glijden. Ik mocht niet het balkon op, want
ik kon door de wankele balustrade naar beneden op het binnenplaatsje vallen. Dan is het geen wonder dat je woorden als ‘je mag
niet’ niet serieus neemt, als je die in elke zin hoort.
‘Tuurlijk niet, Jarmilka en ik gaan alleen maar naar de heuvel
achter de tuin van de Zedníčeks,’ zei ik en stak een stuk van de
warme plaatcake in mijn zak.
Mama was een knappe vrouw en toen ze me omhelsde, gloeide
ze als een kacheltje en geurde ze naar vanillesuiker. Maar nu richtte
ze haar grote bruine ogen, die ik altijd zo droevig vond kijken, wantrouwig op mij alsof die mijn geheimste gedachten konden lezen.
‘Jarmilka wacht al op me,’ zei ik en ik deed mijn jas dicht,
knoopte de veters van mijn enkellaarsjes dicht, zette mijn ijsmuts
op en trok die tot over mijn voorhoofd.
Mama gaf me nog een stuk plaatcake. ‘Neem ook een stuk mee
voor Jarmilka.’
Ik holde naar buiten, greep het touw van Jarmilka’s slee vast
en trok haar zo mee in de richting van het plein. Mama’s ogen
brandden in mijn rug.
‘Tot kijk, mevrouw Karásková,’ riep Jarmilka, ‘en bedankt.’
Haar lange blonde vlecht, waar ik – onaardig van me – nogal jaloers op was, omdat alle jongens uit de klas daar vol bewondering
aan trokken, zwaaide heen en weer. Ik wierp mijn mama een onschuldige glimlach toe en nam een hap van het stuk plaatcake.
Aan het einde van de straat sloeg ik linksaf.
‘Waar ga je heen?’ vroeg Jarmilka en trok aan het touw om me
te stoppen. ‘We gaan toch niet de hele stad door?’
‘Ik wil niet dat mama ziet dat we toch naar de rivier gaan. Ze
kan niet om een hoekje kijken.’
Ik tuurde de hele straat af. Op de eerste verdieping van een
huisje met afgebladderd pleisterwerk bewoog de vitrage. Misschien meende ik alleen te zien dat de oude mevrouw Beneška bij
het raam stond te gluren om van alles op de hoogte te zijn van wat
er zich rond het plein afspeelde. Ik zette er de pas in. ‘Je weet maar
nooit. Je komt zomaar iemand tegen en dan is ’t mis.’
[…]
Mijn bruine laarsjes waren al doorweekt nog voordat we de rivier hadden bereikt en de kou was ondanks mijn wanten tot in mijn vingertoppen doorgedrongen. De broertjes Eda en Mirek Zedníček
wachtten al op ons bij de oever, waar een witgepleisterd kerkje met
houten dakspanen stond. Ze renden door de modderige sneeuw
heen en weer en probeerden met lange staken de ijsschotsen los te
wrikken die aan de kant waren blijven steken. Zodra zo’n schots
verder het water in kon worden geduwd, kreeg de stroming er grip
op en voerde die steeds sneller naar de lage waterkering die zich
vijftig meter verderop bevond. Daar kwam het ijs tot stilstand tegen een berg ijsgruis dat zich daar ophoopte.
Op dat moment zakte de moed me in de schoenen en vast ook
wel bij Jarmilka, want die ging op de slee zitten en zei: ‘Ik ga alleen maar kijken.’
‘Schijtertje,’ zei Eda Zedníček misprijzend en ik snapte meteen
dat als ik Jarmilka niet met schoonheid kon overtreffen, ik dat dan
wel met dapperheid kon doen. Laat de jongens haar maar aan haar
vlecht trekken; jaren later zouden ze mijn kant op wijzen en hun
jongere medescholieren vertellen: ‘Dat is die stoere meid die op de
rivier schotsje sprong.’
Ik zag hoe Eda handig een volgende stuk ijs loswurmde, wel
zo groot als het geweven kleedje voor het bed in papa’s en mama’s
slaapkamer, er middenop stapte, zich met een lange staak van de
bodem afzette en langzaam met de stroom mee naar de stuw dreef.
Wij holden op de kant met hem mee, terwijl Eda wijdbeens op de
ijsschots staand met de lange staak zijn provisorische vaartuig in
rustiger water probeerde te houden, de staak in de bodem plantte
en op veilige afstand van de oever op de waterkering afstevende.
Met zijn vaarboom remde hij de botsing af en sprong via de berg
aangespoeld ijsgruis op de oever.
‘Makkie,’ dacht ik bij mezelf. Afgezien van die sprong op en
van de ijsschots.
Op de terugweg kreeg ik enkele welgemeende raadgevingen
die me opnieuw de moed in de schoenen deden zinken. ‘Je moet
vooral midden op de schots springen, anders glij je in ’t water. En
blijf dicht bij de oever, daar is ’t ondiep. In ’t midden is er veel
stroming, die zou je mee kunnen sleuren en dan zou ook ik me
niet staande weten te houden. En met die lange staak moet je je
zijwaarts afzetten, als je hem voor je uit in ’t water steekt, val je
voorover.’
Mijn benen trilden niet alleen meer van de kou, maar ook
van angst. Eda en Mirek hielpen me bij het loswrikken van een
ijsschots. ‘Nu springen!’ schreeuwde Eda en ik sprong, maar het
ijs was inmiddels weer een stukje verder de rivier afgedreven,
zodat ik toch op de rand belandde en de schots begon te wiebelen
en ik eraf gleed.
Tijdens het vallen spreidde ik mijn armen, ik voelde hoe ik het
oppervlak raakte en dieper in het water doorschoot, dat overigens
aanvankelijk absoluut niet koud aanvoelde, maar dat me weldra
als een enorme tang omklemde, het vulde mijn oren, ogen en neus,
drukte me tegen de ondiepe bodem en duwde me ergens het duister
in. Voordat ik tijd kreeg om te schrikken, greep een hand me vast
bij mijn jas en trok me uit het water.
‘Ik heb je toch gezegd dat je niet op de rand moest stappen,’
sprak Eda en daarna richtte hij zich tot Mirek en voegde hij er misprijzend aan toe: ‘Dat was jouw stomme idee om meiden hierheen
te slepen. Nu krijgen we er gedonder mee.’
Jarmilka stond op de oever te snotteren. Vlug ontdeed ik me
van mijn zware, doordrenkte jas en begon die uit te wringen. Zo
kon ik thuis niet aankomen, maar ik had het afschuwelijk koud. Ik
dacht er nog aan dat ik hier een vuurtje kon stoken om mijn kleren
een beetje te laten drogen en mezelf te verwarmen, en ik wilde de
jongens al om lucifers vragen, maar ik klappertandde zo erg dat ik
geen woord uit kon brengen.
‘Jank niet, maar leen haar je jas en breng haar naar huis,’
schreeuwde Eda tegen Jarmilka. Onwillig knoopte ze haar winterjas los en gooide die over mijn schouders. Veel hielp het niet.
Eerder bibberden we nu allebei.
‘Als jullie ’t aan iemand verklappen dat wij hier met jullie waren, dan sla ik jullie in elkaar, ook al zijn jullie meisjes,’ vervolgde
Eda. ‘En nou als de donder naar huis,’ zei hij met een knikje naar
Mirek en beiden zetten het op een lopen, de helling op.
Ik gooide de drijfnatte jas op de slee en we liepen langs de kortste weg naar huis. De kou beet in mijn huid en dwong me tot een
hoger tempo. Twee straten voor ons huis gaf ik Jarmilka’s vochtig
geworden jas aan haar terug. Die trok hem met zichtbaar plezier
weer aan, schonk me een medelijdende blik en liet me toen aan
mijn lot over. Ik hoopte aldoor maar dat ik met een beetje geluk
onopgemerkt de trap op zou kunnen gaan, erin zou slagen langs de
keuken te glippen, door zou kunnen lopen naar mijn kamer op de
tweede verdieping, waarin ik met mijn broertje en zusje sliep, om
daar stiekem droge kleren aan te trekken.
Ik had eerder nooit gemerkt dat de scharnieren van de zware huisdeur weleens geolied hadden mogen worden, dat de trap
kraakte en dat ik, als ik het licht niet aan zou doen, wat ik uiteraard
ook niet deed, de volgende tree niet zou zien.
‘Is ’t licht soms stuk?’ klonk er vanboven een stem, daarna
knipperde er een gloeilamp aan en bleef ik midden op de trap
staan. Op elk trede was een plasje water achtergebleven.
‘Het zal toch niet waar zijn!’ riep mama uit. Ze stortte zich op
me, duwde me tegen de trap en begon me mijn natte kleren uit te
trekken. ‘Wat heb je nou weer uitgespookt? Ik heb je toch gezegd
dat je niet naar de rivier mocht.’
Met één hand trok ze mijn drijfnatte maillot uit en met de andere gaf ze me een paar petsen voor mijn ijskoude bips. Dat verraste
me. Het was de eerste keer dat ik van mama billenkoek had gekregen. De klappen deden geen pijn, maar voelden als een vreselijke
vernedering.
‘Nee,’ schreeuwde ik. ‘Het ís niet waar! Ik ben niet bij de rivier
geweest. Ik ben wezen sleeën met Jarmilka. Die sneeuw was vreselijk waterig, daarom ben ik zo nat geworden.’
Daarop barstte ik van schaamte, van de kou en schrik in tranen uit. In de opening van keukendeur verschenen mijn broertje
en zusje, maar toen ze zagen dat ik billenkoek kreeg, weken ze liever terug. Beneden ging de buitendeur open, omdat papa ons geschreeuw helemaal in de klokkenwinkel had gehoord en nu kwam
kijken wat er aan de hand was.
‘Jokkebrok,’ zei mama boos, boende me met een handdoek zo
hard over mijn lichaam dat het pijn deed en stopte me in bed. ‘Zet
eens gauw thee,’ riep ze tegen papa en gooide een donzen dekbed
over me heen. ‘Wil je soms longontsteking krijgen en doodgaan?
Wat was dat nu voor vraag? Waarom zou ik dood willen gaan? ‘Ik
wás niet bij de rivier, ik ben in een plas gevallen,’ zei ik snikkend.
‘Echt, ik kon er niks aan doen.’
Mama zette een mok thee op het nachtkastje, duwde me een
gebreide muts op mijn hoofd, legde een warme kruik bij mijn voeten en sloot de deur achter zich. Ik wikkelde me lekker in het donzen dekbed, probeerde de kruik tussen mijn ijskoude voetzolen te
klemmen en lag zachtjes na te snikken. Ik had het koud en vond
het akelig dat mijn papa en mama boos op me waren. Misschien
had ik niet moeten jokken, misschien had ik moeten zeggen dat
iemand me in het water had geduwd, misschien ook…
Na een poosje begon er een weldadige warmte door mijn lichaam te stromen en hoorde ik half in slaap hoe de deur om de zoveel tijd werd geopend, dan voelde ik een hand op mijn voorhoofd
en bedacht ik dat mama dus toch niet zo boos op me was. […]
Op de zondag nadat mijn wereld de verkeerde kant op was
gaan draaien, was papa heel knorrig, hoewel hij het toch niet wilde
laten blijken. Eerst dacht ik dat hij nog boos was over mijn ijsbad,
maar ditmaal had ik nergens schuld aan. Mama vierde haar dertigste verjaardag en papa voelde zich niet op zijn gemak, want de
viering verstoorde zijn dagelijkse routine. Hij kon niet naar zijn
klokkenwinkel, aan zijn tafeltje gaan zitten en dat afmaken wat
afgemaakt moest worden. Hij moest in de huiskamer zitten aan de
feestelijk gedekte tafel, samen met zijn vrouw, drie kinderen en
schoonzus Hana, met wie hij maar niet goed op kon schieten, ook
al had hij dat gewild.
De reden was eenvoudig: zijn schoonzus was voor hem één
groot vleesgeworden verwijt. Elk woord, elke beweging en elke
blik van haar waren er voor hem het bewijs van dat ze niet erg op
hem gesteld was. Met haar aan tafel tijd moeten doorbrengen was
voor mijn papa een even grote lijdensweg als voor mij.
Ik was bang voor tante Hana. Ze zat daar als een nachtvlinder aan tafel alleen maar voor zich uit te staren. Ze had nooit iets
fleurigs aan. Over haar zwarte jurk met lange mouwen droeg ze ’s
winters en ’s zomers een zwarte trui met zakken en had ze zwarte
kousen aan haar benen en zwarte schoenen aan haar voeten. Nooit
zag ik haar zonder sjaaltje, wat ik ook wel begreep, want al kon ze
nog niet zo oud zijn, toch merkte ik dat er witte haren van onder
haar sjaaltje uitstaken.
‘Waarom doet ze die trui nooit uit?’ vroeg ik mama.
‘Je hebt toch wel gezien hoe mager ze is,’ zei ze tegen me. ‘En
magere mensen zijn meestal kouwelijk.’
‘Als ze zoveel zou eten als moest, zou ze nu niet zo mager zijn.
Maar zij neemt van die muizenhapjes van het brood dat ze in haarzakken bij zich heeft. Waarom eet ze niet liever wat stevigers? En
mogen volwassenen zomaar overal kruimelen waar ze lopen, en
kinderen niet?’
‘Dat is aldoor maar vragen waarom. Wat gaat ’t je aan? Of zegt
tante Hana je soms wat je wel mag doen en wat niet?’
Dat is een waarheid als een koe. Tante Hana was de enige volwassene van wie ik nooit de woorden ‘je mag niet’ had gehoord.
Eigenlijk had ik ook maar zelden een ander woord van tante Hana
gehoord, want die zei vrijwel nooit iets, ze staarde alleen maar
voor zich uit. Zo raar. Alsof ze keek maar niets zag. Alsof ze al
weg was, maar was vergeten haar lichaam op de stoel mee te nemen. Af en toe was ik bang dat ze op een keer zomaar op de grond
zou neerzijgen en er dan van haar alleen maar een bundeltje zwarte
kleren over zou zijn.
Ik had kunnen denken dat mama tante Hana zou verdedigen.
Tante Hana was haar oudere zus en eigenlijk het enige familielid
dat we hadden. Mama hield veel van haar, wat me best wel verbaasde, want tante liet nooit blijken dat ze ook maar iemand van
ons een warm hart toedroeg. Op een keer zag ik dat toen mama
tante Hana bij haar komst wilde omhelzen, zij achteruitdeinsde,
alsof ze zich aan haar zou branden. Mama glimlachte altijd tegen
haar, sprak haar altijd sussend toe, alsof tante een klein meisje was,
en als tante mama om iets gevraagd zou hebben, zou deze alles in
het werk hebben gesteld dat te doen. Maar tante vroeg haar nooit
iets. Ze zat gewoon in de huiskamer voor zich uit te staren en soms
gaf ze een kort antwoordje met een stem die precies hetzelfde
klonk als die van mama.
We gingen aan de feestelijk gedekte tafel zitten en ik verwachtte min of meer dat er in plaats van een lekker runderlapje met
knoedels mij voor straf een bord erwtenbrij voor de neus gezet zou
worden. Ik had er weliswaar op mijn ochtendlijke speurtochten in
de keuken niets van gemerkt dat mama doperwten aan het koken
was, maar uit haar korzelige gedrag maakte ik op dat het akkefietje
met dat ijsbad van gisteren nog niet afgesloten was.
Ik kreeg hetzelfde eten als de anderen. Zou mama me ter gelegenheid van haar dertigste verjaardag genade geschonken hebben?
Ik begon het al te hopen, maar toen kwam het moment van het
toetje. Prachtige, heerlijke schuimkransjes met glanzend suikerglazuur, zomaar voor deze bijzondere gelegenheid bij de banketbakker op het plein gekocht.
Mama pakte ze met zilveren gebakstang van de schaal en legde
elk soesje stuk voor stuk op dessertbordjes met een gouden randje,
die ze alleen bij feestelijke gelegenheden uit de servieskast haalde.
Het eerste bordje zette ze voor tante neer, daarna een voor papa,
Dagmar en Ota. Daarna keek ze om zich heen en zei: ‘Ziezo, en
die ene nog, die is voor mij.’
‘En ik dan?’ vroeg ik enigszins overhaast, want ik wist welk
antwoord ik te horen zou krijgen.
‘Jij hebt geen toetje verdiend. Jij bent naar de rivier gegaan,
hoewel je wist dat ik ’t je verboden had, en bovendien heb je ook
nog tegen me gejokt.’
Ik begon te snotteren. Iedereen keek me aan. Mijn broertje en
zusje meelevend en tante Hana niet-begrijpend. En papa knikte
alleen maar met zijn hoofd en zei: ‘Niet blèren, anders krijg je met
de broekriem. Je bent er sowieso nogal makkelijk vanaf gekomen.’
‘Nou, eet smakelijk,’ zei ik en ik schoof zo bruusk mijn stoel
van de tafel dat die bijna omviel, en rende de kamer uit.
‘En nog brutaal ook,’ hoorde ik papa’s stem nog zeggen. ‘Ik
had haar toch een pak slaag moeten geven.’
‘Maar ik ben járig vandaag,’ zei mama sussend, en wat er nog
meer gezegd werd, hoorde ik niet meer, omdat ik de houten traptreden naar de tweede verdieping oprende naar de kinderkamer.
Daar liet ik me met een plof op bed vallen en begon keihard van
woede te blèren.
Zo hard dat ik het kwaad niet hoorde dat onder de stad ontkiemde en dat die dag ook ons huis binnen was gedrongen. Door
mijn nat behuilde ogen zag ik niet hoe het zijn begerige vingers
naar ons uitstrekte, hoopvolle verwachtingen in de kiem smoorde
en dood en verderf om zich heen zaaide. Ik had er geen vermoeden
van dat het niet-geziene en niet-gehoorde beneden aan tafel op de
loer lag en zijn slachtoffers koos.
De volgende dag keek ik ’s morgens meteen in de provisiekast of
er niet toch dat overgebleven schuimkransje voor me lag, maar
ik vond geen kruimel. Even overwoog ik te gaan mokken, maar
vervolgens zei ik bij mezelf dat ik op die manier ook het toegezegde pak slaag van papa zou kunnen krijgen, dus besloot ik het
mijn ouders grootmoedig te vergeven en net te doen alsof er niets
was voorgevallen. Van de bovenste plank pakte ik dan maar twee
harde peperkoekjes die mama raspte om over de pruimenknoedels heen te strooien. Ze had ze achter de potten met compote
verstopt en gedacht dat ik er niet van wist. Daarna vond ik nog
een zakje met doperwten en schoof dat met vooruitziende blik
helemaal naar achteren.
Op vrijdag wilde Dagmar niet van bed opstaan. Ik spoorde
haar aan, porde haar, trok het dekbed van haar weg, maar alles
tevergeefs. Toen ze haar hoofd vastgreep en begon te snotteren,
begreep ook ik dat ze waarschijnlijk ziek was en niet naar school
zou gaan. Ik rende de trap af naar de keuken en meldde mama dat
Dagmar zich niet lekker voelde en dat ik ook pijn in mijn hoofd
begon te krijgen.
Mama voelde mijn voorhoofd. ‘Eten en als de donder naar
school,’ zei ze en wees met haar vinger naar de plek aan de keukentafel naast papa. Met de smoor in ging ik zitten en probeerde
te hoesten, maar papa keek me dreigend aan en daarom liet ik het
maar achterwege.
Met een flinke honger kwam ik om één uur terug van school,
omdat ik in die ochtendlijke chaos vergeten was een tussendoortje
van huis mee te nemen. Niemand had oog voor me, want Dagmar lag met hoge koorts in bed en herkende niemand van ons, de hele
tijd riep ze iets over belletjes boven onze deur en mama maakte
samen met de oude dokter Janotka kompressen voor haar.
‘Het zal wel de bof zijn,’ zei de dokter. ‘U kunt er zeker van
zijn dat de andere twee die ook krijgen.’ Hij wees naar mij en Otík.
Echt waar, toen ik zag hoe beroerd Dagmar zich voelde, zou ik
toch maar liever naar school gaan.
De dokter had gelijk. Ook Otík werd de dag erop ziek en hij
voelde zich mogelijk nog beroerder dan Dagmar. Vervolgens
kwam de dokter elke dag langs en keek daarbij nogal ongerust
omdat de koorts opliep, en hoewel die twee aldoor maar flinke
hoofdpijn hadden en te zwak waren om op te staan, verschenen er
toch geen zwellingen achter hun oren, zo typisch voor de bof. De
dokter probeerde hun hoofd naar de borstkas te duwen om te zien
of ze geen hersenvliesontsteking hadden, terwijl mama van uitputting en angst huilde. Papa probeerde te helpen waar hij maar kon,
maar hij liep daarbij vooral in de keuken in de weg terwijl ik dacht
dat ook ik elk moment ziek zou worden.
Uiteindelijk werd ik helemaal niet ziek, maar werden papa en
mama het, hoewel we toen al wisten dat we niet de enigen waren
die door die vreemde ziekte waren getroffen, want het aantal zieken was in de stad toegenomen. Het werd duidelijk dat er sprake
was van een besmettelijke ziekte en dat de zieke mensen afgeschermd moesten worden van de gezonde, en omdat er in Meziříčí
zelf geen ziekenhuis was, werden de zieken van ons gezin naar de
afdeling infecties van het streekziekenhuis overgebracht.
‘Ga jij vlug naar tante Hana,’ zei mama tegen me. Haar wangen gloeiden, ze sprak moeizaam en haar tong had een rare bruine
kleur. ‘Vergeet niet de buitendeur op slot te doen. En geen gekkigheid uithalen.’ Ze streelde me over de wang en liet zich afvoeren
naar de klaarstaande ziekenauto. Ze liep met gebogen hoofd en
had een apathische blik in haar ogen, net zoals ik die zo vaak bij
tante Hana had gezien. Ze ging naast papa zitten en legde haar
hoofd tegen zijn schouder. Hij opende zijn ogen even en vroeg:
‘Heb je de klok wel opgewonden?’ en sloot ze weer. Mama gaf
geen antwoord en sloot haar oogleden.
Een man in witte jas sloeg de portieren van de ziekenauto dicht
en ik bleef alleen op de stoep achter, voor de klokkenwinkel. Daar
was niemand die me zou kunnen verbieden naar zolder te gaan of
naar de kelder of ook naar de rivier. Er was niemand die van me
zou kunnen houden.
Ik liep de trap op naar boven, ging op de bank zitten in de lege
keuken, die ineens vreselijk groot leek, en ik luisterde strak naar
het luide tikken van de klok. Ik had absoluut geen zin om naar tante Hana te gaan, maar wat kon ik anders? Kordaat haalde ik adem,
maar opeens leek het of ik op de verdieping hierboven schuifelende geluiden hoorde. Ik verstijfde, kroop weg in een hoekje van de
keukenbank en trok een kussen op schoot. Nee, dat had echt alleen
maar zo geleken. Ik realiseerde me dat ik eigenlijk nog nooit helemaal alleen in huis was geweest. Ik rekte me uit om de tas met
spullen te pakken die mijn mama nog had helpen klaarmaken, en toen hoorde ik opnieuw die geluiden. Alsof er iemand op zolder
liep. Als een pijl schoot ik de keuken uit, trok beneden mijn jas
van de kapstok, pakte mijn schoenen en spurtte naar buiten. Pas op
het plein dacht ik eraan dat ik de voordeur niet op slot had gedaan.
[…]
Maart 1954
Ik had mama ooit gevraagd waarom ze geen echte vriendin had. Ze
keek vreemd op hoe ik zo’n vraag kon stellen, en had vervolgens
tegen me gezegd dat vriendschap tussen volwassenen iets heel anders is dan tussen kinderen.
‘Volwassen vriendinnen gaan niet elke middag samen erop uit,
zoals jij met Jarmilka,’ legde ze uit. ‘Die wachten niet op elkaar
als ze naar hun werk gaan en delen hun tussendoortje niet met
elkaar. Die zien elkaar niet elke dag, soms komen ze elkaar zelfs
hele weken niet tegen, maar hebben wel weet van elkaar en helpen
elkaar als het nodig is.’
Ivana Horáčková was zo’n ‘echte’ vriendin van haar, want zodra haar ter ore was gekomen dat al mijn gezinsleden naar het
ziekenhuis waren afgevoerd en ik dus alleen thuis was achtergebleven, was ze poolshoogte komen nemen hoe het met mij ging.
De deur van ons huis had wijd opengestaan en Ivana had in
de donkere gang iemand zien bewegen. Toen ik vanuit het duister
op haar stuitte, was ze eerst flink geschrokken, maar ze had zich
daarna snel herpakt, het licht aangedaan en mij geholpen de sleutel
te vinden van het huis dat bij toverslag weer ons veilige en knusse
heenkomen was. Daarna pakte ze mijn tas en nam mij, nog helemaal in shock, mee naar haar huis.
Ze was een ‘echte’ vriendin, want ook al schreeuwde haar man
Jarda tegen haar en wilde hij dat ze mij overdroeg aan een of ander
comité, maakte ze een bed op in een piepklein kamertje dat ooit
van een dienstmeisje was geweest. Ik was zo moe dat ik alleen
maar een glas warme melk dronk en meteen onder het donzen
dekbed kroop op het oude ijzeren ledikant. Maar nog voordat ik
in slaap viel, hoorde ik meneer Horáček zeggen: ‘Waarom heb je
haar hierheen gebracht? Wil je soms dat wij allemáál doodgaan?’
Het antwoord verstond ik niet, maar ik vond het nogal vreemd
dat zo’n stoere kerel bang was voor een klein meisje als ik.
De dag erop vertelde me mevrouw Horáčková dat ik ‘tante’
tegen haar mocht zeggen, hoewel ze absoluut niet mijn tante was,
en ze legde me uit dat er een tyfusepidemie in de stad was uitgebroken, en aangezien ons gezin ziek geworden was, het heel goed
mogelijk was dat ik ook een bacil bij me droeg, dus moest ik voor
onderzoek op controle, net als zijzelf, want zij waren met mij in
aanraking gekomen.
Meneer Horáček was nog steeds boos op me. Hij bood me niet
aan ‘oom’ tegen hem te zeggen en hij zei verbolgen tegen tante
Ivana dat hij omwille van haar niet zijn billen wilde ontbloten. Ik snapte die opmerking pas in de spreekkamer van de dokter, toen
een zuster bloed kwam afnemen dat ze ter controle ergens naartoe
zouden opsturen.
Tante Ivana was heel lief voor me. Ze beloofde dat ik bij haar
mocht blijven totdat mijn ouders uit het ziekenhuis terug waren. Er
was bij de Horáčeks nu een hoop ruimte omdat ze bij de eerste verdenking dat er een epidemie in de stad woedde, hun kinderen naar
familie in Kroměříž hadden gebracht.
Daar hadden ze goed aan gedaan, want Meziříčí was nu veranderd in een afgesloten stad. De twee rivieren met dezelfde naam,
die de stad anders liefdevol omarmden, hielden de inwoners nu stevig in een houdgreep geklemd. Ze vormden een grens die niemand
mocht overschrijden, om te voorkomen dat de besmettelijke ziekte
zich zou uitbreiden tot de gemeenten in de omtrek.
Publieke aankondigingen en de stadsomroep verzochten de inwoners de stad niet te verlaten, maar de schrik zat bij de mensen er
zo in dat ze, indien mogelijk, naar familie en kennissen vluchtten.
Die weigerden hun algauw onderdak te verlenen, want de vluchtelingen vormden een bedreiging voor hen en verbreidden de tyfus
voorbij de stadsgrenzen.
Alle gezinnen waarin iemand ziek was geworden, werd een
strenge quarantaine opgelegd. Ik mocht niet naar school en de
Horáčeks niet naar hun werk. We hadden de opdracht onze bewegingen zoveel mogelijk te beperken om de besmettelijke ziekte niet
verder te verspreiden, en naar een restaurant mochten we sowieso
niet. Tegen die maatregel kwam meneer Horáček, die gewend was
’s avonds een tapbiertje te drinken, in opstand, net als tegen die
medische controle.
Mannen en vrouwen in witte jassen gingen van huis naar huis,
onderzochten de waterbronnen en zochten naar de oorzaak van de
onverwachte ramp. De stad had geen waterleiding en daarom haalden de inwoners water uit de putten op hun binnenplaatsjes en in
hun kelders. In één daarvan, die eeuwenlang voor de mensen die
ooit die put geslagen hadden, water had geleverd, was de dood tot
leven gekomen.
Misschien was er verontreiniging in het afvalwater terechtgekomen of was er een gecrepeerde rat in een waterput in staat van ontbinding geraakt… maar dat kon nooit worden vastgesteld. In elk geval
was zeker dat er fatale bacteriën zich in het water waren gaan vermeerderen. En juist uit die put had de lokale banketbakkerij water gehaald. Alle koeken, crèmerolletjes, petit-fours, taartpunten, hoorntjes
en boomstammetjes hadden dodelijke kiemen in zich gehad.
Ook de schuimkransjes met glanzend suikerglazuur, waaraan
mijn gezinsleden tijdens de viering van mama’s verjaardag zich tegoed hadden gedaan, hadden die in zich gehad.
Het tweede fragment is uit deel III, hoofdstuk 25. Oktober 1944, het vertrek vanuit Terezín naar Auschwitz. Tante Hana is nu de vertelster. Haar verhaal begint hier nadat ze een jaar lang in het getto van Terezín heeft gezeten, waar ze zwanger was geraakt, een kind had gekregen, maar achter had moeten laten.
Vertaling en inleiding Kees Mercks