De novelle Een bedroefde God van Jiří
Kratochvil (Brno 1940)1 speelt zich af in
de Moravische hoofdstad Brno. In deze
stad wist de familie Jordán in het communistische verleden goed stand te houden door elkaar hand- en spandiensten
te verlenen en door goede relaties aan te
houden met de politiek. De spil om wie
alles draaide was tante Zieltje. Maar tijden
veranderen. Na de fluwelen revolutie in
1989 moesten nieuwe vormen gevonden
worden om de familieclan bijeen te houden. Tante Zieltje voelt haar einde naderen en wil haar macht overdragen aan haar
neefje Aleš, die ze graag als opvolger en
koning van de clan ziet. Deze Aleš is een
bescheiden bibliothecaris in een aangrenzend dorp en voelt er weinig voor hier zijn
handen aan vuil te maken, mede gezien
een gruwelijke gebeurtenis in de familiekring waardoor hij als kind een trauma
heeft opgelopen. Hij wordt echter eerst in
het web gelokt met douceurtjes, waarvan
hij aanvankelijk niet begrijpt waar hij die
aan te danken heeft. Als dat uiteindelijk
wel tot hem doordringt en Zieltje inmiddels overleden in een kist in de kelder ligt
opgebaard, uit hij zijn extreme onwil met
een draconische daad, waarmee hij zich
van de dode bevrijdt. Het kost hem daarna de grootste moeite zich verder uit dat
familieweb te bevrijden en de enige weg lijkt die van een levenspad dat losstaat van
niet alleen familierelaties, maar ook van
alle sociale banden.
De rest van het verhaal laat ik in het
ongewisse om de afloop niet te verklappen.
Er gebeuren een aantal verrassende, vaak
absurde voorvallen, hetgeen schrijver en
filosoof Zbyněk Fišer2 op het idee bracht
om Kratochvils schrijfstijl te karakteriseren als gebaseerd op de esthetiek van de
verrassing.3 Verder wijst hij op de intertextuele verwijzingen in de tekst: naar de bredere context van Kratochvils eigen werk,
dat nog niet is vertaald, naar het werk van
Borges waarin het reële zich vermengt met
mythische voorstellingen en naar een verhaal van zijn vroegere stadgenoot Milan
Kundera, dat bijna dezelfde titel draagt:
‘Ik, een bedroefde god’.
Dit verhaal van Kundera is het laatste
van een bundel die als titel heeft: Lachwekkende liefdes (Tsjechisch 1970), ooit
(1986) vertaald door Jana Beranová, maar
aan die vertaling ontbreekt juist dit verhaal, volgens de vertaalster op uitdrukkelijk verzoek van Kundera. Dit zou zijn
omdat hij het filmscript dat van dit verhaal
is gemaakt, beter vond. Ik heb die film
(Antonín Kachlík, 1969) bekeken, maar
begrijp niets van dit argument, omdat het oorspronkelijke verhaal veel subtieler is dan de vrij platte humor in de verfilming. Het verhaal van Kundera heeft vanuit stilistisch oogpunt minstens twee clous: de eerste is een (post)modernistische kunstgreep die de schrijver toepast door het eerste deel van het verhaal in de tweede persoon te schrijven, tamelijk experimenteel dus. Kratochvil beantwoordt die experimentele vorm zo’n dertig jaar later door regelmatige wisselingen van het perspectief van waaruit het verhaal wordt verteld, en door het consequent niet gebruiken van aanhalingstekens in de gesproken tekst, waardoor de indruk gewekt wordt dat het verhaal ook te lezen is als een innerlijk discours, waarbinnen mensen optreden, dingen gebeuren, onderling vragen worden gesteld:
In geval a) weet je als lezer niet of het de verteller is die het zich afvraagt of toch Aleš (of beiden). In geval b) gaat de indirecte rede vloeiend over in ongemarkeerde directe rede, waardoor de lezer niet meer weet of Zieltje respectievelijk Aleš dit ‘echt’ hebben gezegd of dat wat gezegd wordt deel uitmaakt van de vertellerstekst. Dit geeft een interessant verwarrend en vervreemdend effect dat niet kan worden gereduceerd tot alleen maar het weglaten van aanhalingstekens. De contrasten vervagen en de botsing (na aan het hart – krijg de klere) is directer, heviger en verrassender.
Eén keer wordt de begrenzing van het discours vervaagd door een zin open te laten eindigen aan het einde van een hoofdstuk en aan het begin van het volgende voort te zetten, namelijk op de grens van hoofdstukken twintig en eenentwintig: ‘Toen veranderde het landschap, er waren minder bomen en tegelijkertijd begon het’ – Eenentwintig – ‘licht te worden’. Dat gebeurt in een mistige omgeving en kondigt een tweegesprek aan met een niet nader genoemde man in een woonwagen.
De tweede clou ligt besloten in het woordje ‘God’ in de titel van beide verhalen, want wat moet de goddeloze Kundera met dit begrip dat hij dan ook met een kleine letter ‘g’ aanduidt? Het blijkt te staan voor het paradigma ‘god, schepper, auteur, vader’, zoals Kundera ook ooit in Afscheidswals (1973; Ned. vert. 1982) allerlei types vader heeft gecreëerd, beginnende met de arts-zaaddonor uit een Tsjechisch stadje annex kuuroord.
Om de context te schetsen van dit beperkte, ironische godsbegrip bij Kundera heb ik een passage vertaald uit het verhaal, zodat het verband tussen beide titels duidelijk wordt. Let hierbij vooral op het vrij bijzondere gebruik van de tweede persoon enkelvoud van een aangesproken ‘U’ die niet de lezer is, maar een anonieme gesprekspartner.
Dan volgt de verwikkeling van zo’n bladzijde of twaalf, waarin de afgewezen hoofdpersoon zich wil wreken op Jana door haar voor te stellen en ‘over te doen’ aan een goede vriend, zogenaamd een Griek en zogenaamd de chef-dirigent van de Atheense opera, maar eigenlijk een Tsjech. Uiteraard keert de grap zich uiteindelijk tegen de hoofdpersoon, zoals zo vaak bij Kundera. Aan het einde van het verhaal komt Kundera terug op het schepperschap en op die ‘god’ met een kleine letter:
Ook Kratochvil schept een ‘god’ in zijn
verhaal en de fictionele werkelijkheid
daarin. In die werkelijkheid blijkt hij echter een Godzoeker (met een hoofdletter). Het verschil blijkt al uit de titel: Kundera –
Ik, een bedroefde god en Kratochvil – Een
bedroefde God. God als subject-oorsprong
en God als object-doel. Kundera kiest een verteller die de fictionele werkelijkheid
naar zijn hand zet, deze manipuleert als
een voice-over die buiten zijn eigen vertelling staat. Bij zijn vraagstelling in de tweede persoon voel je dat het sterkst. Er is letterlijk sprake van afstand, waarbij de aangesprokene niet ten tonele wordt gevoerd.
Anderzijds becommentarieert hij de daden
en uitspraken van zijn personages binnen
het volgende verhaal, dat verder in de derde persoon geschreven is. Zijn ironie ligt
besloten in het downgraden van God-met-een-hoofdletter en het upgraden van zichzelf met een eigenschap die zich buiten de
menselijke dimensie bevindt: de schepper,
‘Urheber’ van zijn werkelijkheid, waarin
hij, vereenzelvigd met zijn hoofdpersoon,
vooral bedroefd is omdat hij een blauwtje
heeft gelopen.
Kratochvils godsbegrip gaat veel verder, hij is niet alleen de maker van zijn verhaal ‘Een bedroefde God’, maar de mens is
zelf een verhaal en zijn verhaal vormt zijn
identiteit, waarmee hij in het reine moet
zien te komen en dat hij zo moet invullen
dat het hem bevalt. Het is een verhaal met
een begin en een eind. Daarmee impliceert
het tevens de sterfelijkheid van de mens,
in tegenstelling tot de eeuwigheid van
God, die dus zelf geen identiteit heeft en
geen verhaal. Elk mens heeft zijn unieke
verhaal, maar in de veelheid van de mensheid verbleekt het unieke van die verhalen
en identiteiten. ‘Dat is precies ’t moment
waarop goden en mensen elkaar de hand
reiken,’ schrijft Kratochvil (tegen het einde, wanneer hij even de rol van ‘God’ op zich neemt, niet alleen als ‘god’ van het
verhaal, maar nu ook als personage met
een duidelijke opvatting over de mens en
mensheid).
Kratochvil wisselt – zoals gezegd –
binnen zijn vertelling herhaaldelijk van
perspectief: nu eens van een (bescheiden)
ik, dan weer van een van zijn personages,
en door het weglaten van aanhalingstekens
in de gesproken tekst vervloeit de gesproken tekst met de context. Natuurlijk is deze
manipulatie eveneens een retorische grap
van de Maker, ook Kratochvil bedacht en
schiep zijn verhaal zelf en is in dit opzicht
in kunderiaanse zin een god-met-een-kleine-letter. Maar Kratochvil annex Aleš is
er wel een die in radeloosheid een God-met-een-hoofdletter zoekt, een God die
zich waarschijnlijk realiseert dat het politiek-economische systeem waarin zijn
schepsel leeft, niet bepalend is voor zijn
ethische gedrag. Het systeem faciliteert het
hooguit. De schurken van weleer hebben
ook na de fluwelen revolutie hun greep op
de maatschappij behouden en er zijn nieuwe schurken bijgekomen. Het al dan niet
schurk-zijn schuilt dus niet per se in het
systeem waarin de mens leeft, maar in de
mens zelf, zoals deze is gevormd en zoals hem binnen het systeem kansen wordt
geboden. Wel iets om je bedroefd over te
voelen.
Jiří Kratochvil, Een bedroefde God. Vertaling Tieske Slim. Kleine Uil, Groningen 2019, 136 blz. Oorspronkelijke titel:
Truchlivý Bůh. Petrov, Brno 2000.