Olga Stehlíková



Gedichten




Olga Stehlíková werd geboren in 1977 in Příbram, Tsjechië. Ze studeerde filologie en linguïstiek aan de Karelsuniversiteit en journalistiek aan de hogeschool in Praag. Ze werkt als redactrice en literair critica en schrijft zelf poëzie, kinderverhalen (poëzie en kinderboeken). Ze debuteerde met de dichtbundel Týdny (Weken, 2014), waarvoor ze in dat jaar de Magnesia Litera-prijs voor poëzie ontving. Met de musicus Tomáš Braun maakte ze een experimentele bundel vejce/eggs (2017) met 101 tweeregelige coupletten in een combinatie van Tsjechisch, Engels en muziekklanken (elpee).

Deze bundel werd gevolgd door Za lyrický subjekt (ʻOp zoek naar het lyrisch subjectʼ), dat ze schreef onder het pseudoniem Jaroslava Ovalská en in 2018 uitkwam. Uit hetzelfde jaar stamt het bundeltje ʻEen uitroepteken als een vlaggenmastʼ (Perplex, Opava 2018) waaruit hieronder enkele gedichten zijn vertaald.



PORTRETTEN



johann



je loopt een kerk binnen –
en wordt door een windvlaag gegrepen

een gestage
windvlaag

je wordt ergens heen geduwd
kennelijk móét je iets
mettertijd dicteer je negen brieven
maar nu die windvlaag
je begrijpt het verkeerd

thuis maak je een kip schoon –
en juist als je die wilt vullen
weer die windvlaag
hij waait de stapels servetjes op tafel op
de wolken in het raam op de tuin breken open
en je ziet er een gezicht in
het dringt op iets aan, het wijst
de mond spreekt, je hoort een stem:

markéta, kateřina, gabriel
dominik en natálka van de buren


in de slaapkamer ontdoe je je vrouw van haar pantser
haar schild, kuras en sabaton
voor je haar gaat strelen, leg je haar zwaard op het nachtkastje
en als je haar beenkap van haar scheen trekt
weer die windvlaag, die gestage windvlaag

jullie gaan met je kaart van de firma een hapje eten,
een werklunch
en alweer: die wind, die wind, die wind

je houdt van zdena van de boekhoudafdeling
dus haar deel je het mee in de bedrijfskantine

wat wilde je nou?



Ik kon torens achterover buigen en hun ribben
tellen, met het scherp van mijn adem golfveldjes maaien
zodat jij, mijn lief, ook kunt putten, ik kon overal alle ramen opendoen
met mijn gedachte, de kracht van mijn verlangen
of van mijn wil of tenminste met mijn arm...
Ik kon alles wat je zou willen,
ik kocht bloemen voor je en chocola, een hele reep,
Ik wachtte minstens tien minuten op je bij de halte en werd absoluut niet pissig als
je niet kwam en er om me heen een dronkaard scharrelde
en hangjongeren, ze stonken...

Ik kon vossen uit de bossen hierheen roepen!
Als ik met mijn vingers knipte, jankten ze zacht!
Ik kon nu heel goed minister zijn van iets,
heel goed minister, jockey, echtgenoot of chirurg.
Hier heb je die brief over wat ik zoal doe:

’s nachts weinig aan slaap toegekomen
Overdag loop ik een beetje te dromen


bewijs



de lucht onder je donzen dekbed is superpenetrant
wanneer je je toedekt.
Echt waar: ouderdom huist in je rug,
telt je wervels als een rozenkrans
en verschuift ze naar zijn kant

Ik weet niet hoe ik mijn blik en stem tot jou kan verheffen

Op de muur staat:
Reparatie kogellagers
Maar jij leest:
Operatie kuttenklagers
Op een papiertje stond:
Geeft ongevraagd advies
Maar jij zag:
Heeft ’r ontmaagd alhier

‘Ken jij nog een leuk afpelrijmpje, een tongbreker?’
Een schijtlijster scheet, een schijtlijster scheet
op een dooie proleet, een dooie proleet


Van kleins af heb je moeten aanhoren
dat je de dingen enigszins naar je hand zet,
dat je ze opleukt,
dat je ze tot woorden modelleert –
dat ze zus of zo niet echt zijn.

God is de eenzaamste man ter wereld
zeg je
in een wereld waarin hij zich inleeft
waarin hij de kaarten verdeelt voor de rolbezetting,
van de ene stoel op de andere gaat zitten en onderweg de spanning erin houdt
wie de kaart krijgt toegespeeld
overal vandaan ziet hij zijn gezicht en zijn werken
als opdringerige, permanente bewijzen van zijn bestaan.

Toen je klein was,
haalde je geld voor hem op.



blik



ik zal zo langdurig je nek strelen
dat er een boon uit spruit
de magic bean van onze liefde

ik knijp je in je nauwste plek
net of je die ook werkelijk hebt
ik verdink je in mijn ondieptes

als een muis

bij een lichte tik val ik uit als een oude pioenroos
ik zal je zo lang recht in je ogen aanstaren
dat je het verschil niet meer weet tussen mijn blik
en de smeerboel die we samen hebben gemaakt

er komt een grote controle of je wel bent ingeënt
daarna maken we nieuwe, betere kindjes
die minder lijken op een hoosbui

denk erover na of je mij niet af zult wijzen
denk er goed over na



doden



Doden kunnen beminnen, voel je.
Doden, denk je.
Kunnen dat.
Ik streel je halverwege
de oneindigheid
met mijn ijskoude hand, maar jij – gaap – slaapt zeker al.



afspraak



Waar, ach, waar heb je mijn nummer opgeslagen?
Soms naast de naam van je vrouw?


De aarde draait terugwaarts
tegen de richting in van alle wereldwijzers
die zich gretig naar haar uitstrekken
Hier, deze stoel is vrij, heeft nog nooit iemand op gezeten

Laten we trouwen, maar pas als we gaan scheiden
in het jaar dat nog niet is aangebroken
voor zover het vorig jaar niet zachtjes is leeggelopen

Verzet alsjeblieft voor mij je afspraken
verzet er tenminste één, eens



winter



sneeuw is vlees
met daarin vergroeide
herfsttakken
als aders, vaten

met de benen tot aan de knieën erin –
onder de wilgenknots
zoek je longen, milt en lever

afgestroopt vel
hangt aan de hemel
ʼs nachts trek je dat
van de haken van de maan

Vertaling Kees Mercks




<   

TSL 83

   >