Recensies en signalementen



Olga Tielkes, Istorija strany Rembrandta (‘Geschiedenis van het land van Rembrandt’)





Olga Tielkes, Istorija strany Rembrandta (‘Geschiedenis van het land van Rembrandt’). Novoje Literatoernoje Obozrenië, Moskou 2018. 1046 blz.

Eigenlijk recenseren we in TSL nooit een boek dat geschreven is in het Russisch of een van de andere Slavische talen, en ook niet een boek dan niet over literatuur, maar over geschiedenis en kunst gaat, maar voor Istorija strany Rembrandta maken we een uitzondering. Dit prachtige boek van meer dan 1000 pagina’s is geschreven door een Russin, inmiddels een Nederlandse Russin, die al lang geleden naar Nederland is gekomen, hier is getrouwd, heeft gewerkt aan de Universiteit van Amsterdam, daar ook is gepromoveerd, en een ongekende belangstelling en liefde heeft gekregen voor Amsterdam en de Nederlandse cultuur. Die belangstelling en liefde heeft geleid tot een magistrale studie over onze Gouden Eeuw, een studie zoals die nergens anders in de wereld bestaat en die kan wedijveren met wat de Nederlandse historici en kunsthistorici op dit gebied hebben gepresteerd.

‘Geschiedenis van het land van Rembrandt’ heeft een originele insteek. Hij beschrijft de geschiedenis van de Republiek der Verenigde Nederlanden vanaf haar ontstaan in de tweede helft van de zestiende eeuw tot het einde van de zeventiende eeuw aan de hand van geschilderde portretten van belangrijke vertegenwoordigers van die periode. Sommige van die personen zijn niet zozeer op eigen kracht bekend geworden, maar omdat er door een van de grootmeesters van onze zeventiende-eeuwse schilderkunst, in de eerste plaats Rembrandt, een portret van hen geschilderd is. Dat geldt bijvoorbeeld voor Johannes Uyttenbogaert, met wie het eerste hoofdstuk opent. Uyttenbogaert (1557-1644) was een centrale figuur in het religieuze leven van zijn tijd, veldprediker, hofprediker van prins Maurits en voorstander van tolerantie ten opzichte van andere geloven dan het strenge calvinisme. In 1633 schilderde Rembrandt een indrukwekkend portret van hem, nu een van de topstukken van het Rijksmuseum. Ook het vijf jaar later geschilderde portret door Jacob Adriaensz. Backer is een meesterwerk.

In haar inleiding schrijft de auteur dat ze haar boek heeft geschreven voor een Russisch publiek en daarom geen ‘Russische’ Rembrandts, zoals die te zien zijn in de Petersburgse Hermitage, heeft opgenomen, maar de voor de Russen minder bekende portretten uit onze musea. Deze zijn, samen met talrijke andere illustraties, uitstekend gereproduceerd in dit fraai vormgegeven boek, wat alleen al het erdoorheen bladeren tot een genoegen maakt. Maar de geschreven tekst – jammer voor iemand die geen Russisch kent dat hij hem niet kan lezen – doet voor de illustraties niet onder. Tielkes schrijft zeer onderhoudend, zonder enige ‘geleerdheid’, terwijl haar boek toch, gezien de uitvoerige bibliografie (Nederlandse, Engelse en Russische bronnen), berust op een indrukwekkende kennis over het gebied waarover ze schrijft. Die kennis blijkt ook uit het grote aantal noten (meer dan 160 bladzijden in totaal), waarin behalve toelichtingen op dingen die in de hoofdtekst behandeld worden ook allerlei weetjes en anekdoten zijn opgenomen. De auteur verontschuldigt zich daarvoor in haar inleiding: ze houdt nu eenmaal van details en kleinigheden.

In ‘Geschiedenis van het land van Rembrandt’ worden niet alleen gebeurtenissen in hun chronologische volgorde beschreven, maar is er ook ruime aandacht voor het gehele culturele en maatschappelijke leven in de tijd van de Gouden Eeuw. Uitvoerig staat de auteur stil bij de godsdienstige strijd tussen de ‘rekkelijken’ onder Arminius en de strenge calvinisten onder Gomarus, een strijd die in feite tot ver in de twintigste eeuw binnen het protestantisme uitgevochten zou worden en op een gegeven moment zelfs leidde tot scheuring in het meest orthodoxe deel van het protestantisme, de Gereformeerde Kerk. Heel boeiend is het hoofdstuk naar aanleiding van Rembrandts schilderij De anatomische les van Dr. Nicolaes Tulp (1632, Mauritshuis). Het handelt over de zeventiende-eeuwse Nederlandse medische wetenschap, de artsen en de wijze waarop ze de ziektes bestreden, van echte jicht tot ‘jicht van de geest’, waaraan onder meer Constantijn Huygens en Vondel leden. In beide gevallen werd (zoals overigens voor nagenoeg alle ziektes) aderlating toegepast, maar werden ook verstandiger aanbevelingen gedaan of voorgeschreven: een streng dieet, minder alcoholgebruik (en liever witte dan rode wijn) en wandelingen in de open lucht. Of Huygens zich daaraan hield is onbekend, wel kwamen de depressies of de melancholia hypochondrica geregeld terug, zie onder andere zijn gedicht met de fraaie klankherhaling Koortsige bedde-bede uit 1626.

Godsdienst, economie, politiek (diplomatie), wetenschap, schilderkunst, handel, ‘oligarchen’ (de bewindhebber van de VOC en wapenhandelaar Elias Trip; de staalmagnaat en kanonnenmaker Louis de Geer – van beiden bestaan natuurlijk fraaie geschilderde portretten) – de Gouden Eeuw wordt ons in al zijn facetten op een levendige manier voor ogen gesteld. De Russen mogen zich gelukkig prijzen dat ze dit boek ter beschikking hebben. Het schreeuwt om een vertaling: ook voor de Nederlandse lezer is het een goudmijn, een indringende confrontatie met zijn roemruchte verleden, waar hij – dat geldt althans voor de recensent – aanzienlijk minder van af weet dan de auteur van dit bijzondere boek.

Willem G. Weststeijn



Leonid Dobytsjin, De thee



Leonid Dobytsjin, De thee. Vertaling Arie van der Ent. Douane, Rotterdam. 152 blz.


Leonid Dobytsjin (1894-1936) is een van de Russische schrijvers die lange tijd totaal is vergeten (hij paste niet in de Sovjetliteratuur), maar tijdens de perestrojka weer werd ontdekt. Er ontstond zelfs een cultus rondom hem, die zich niet alleen uitte in heruitgaven van zijn werk, maar ook in bundels artikelen en zelfs een aan hem gewijde reeks. Dat bleef ook bij ons niet onopgemerkt. In 1991 verscheen bij Wereldbibliotheek in de mooie vertaling van Helen Saelman zijn korte roman De stad N en twee jaar later bij dezelfde uitgeverij de verhalenbundel Ontmoetingen met Liz. Als vertalers tekenden hiervoor Arie van der Ent, Helen Saelman en Jan Timmers.

Ik was dan ook nogal verbaasd toen in 2013 bij de uitgeverij van Arie van der Ent, Douane, opnieuw een vertaling verscheen van De stad N, nu in de vertaling van de eigenaar van de uitgeverij. In die nieuwe vertaling werd met geen woord gerept over de eerdere uitgave en deed de vertaler het voorkomen alsof hij een nieuwe, voor het Nederlandse publiek onbekende Russische auteur had ontdekt. De krantenrecensies, zelfs die van NRC Handelsblad, volgden hem daarin; niemand nam kennelijk de moeite wat verder te kijken, terwijl dat, dankzij de voortreffelijke bibliografieën die er bestaan voor de uit het Russisch in het Nederlands vertaalde literatuur1 een peulenschil is.

Het uitbrengen van een nieuwe vertaling van een boek dat al eerder is vertaald is gerechtvaardigd als die eerdere vertaling slecht is of ouderwets, maar dat was hier absoluut niet het geval. Sterker nog: de nieuwe vertaling is minder dan de vorige – onbegrijpelijk, want je hebt die vorige tot je beschikking, zodat je eventuele fouten of minder geslaagde vertalingen in die vorige kunt verbeteren. Dat Van der Ent die eerdere vertaling niet zou kennen is onwaarschijnlijk, gezien zijn deelname aan Ontmoetingen met Liz, maar je weet het maar nooit, misschien was hij gewoon vergeten dat De stad N al een keer was gepubliceerd. En waarschijnlijk heeft hij zijn eigen vertaling niet getoetst aan de eerdere, anders had hij nooit meteen al op de allereerste bladzijde (ik geef maar geen verdere voorbeelden) een zin als: ‘Haar neus snuitend werden we ingehaald door een indrukwekkende dame…’ uit zijn pen kunnen krijgen (waar Saelman correct vertaalt: ‘Haar neus snuitend haalde ons een imposante dame met bontkraag in…’).

Ook in De thee wordt geen melding gemaakt van Ontmoetingen met Liz, hoewel de twee boeken in verregaande mate overeenkomen. Ze bevatten allebei drieëntwintig verhalen; slechts twee ervan zijn verschillend, dat wil zeggen twee van de drieëntwintig in Ontmoetingen met Liz komen niet voor in De thee, terwijl in De thee twee verhalen staan die niet zijn opgenomen in Ontmoetingen met Liz. Waarom dit allemaal opnieuw vertaald moest worden is niet duidelijk. De enige reden die ik kan verzinnen is dat Van der Ent Dobytsjin in zijn eigen uitgeverij wilde hebben, hem niet kon overnemen van Wereldbibliotheek en dus maar zijn eigen vertaling heeft gemaakt. Zoiets gebeurt bijna alleen met wereldromans van grote schrijvers, Anna Karenina of Misdaad en straf, die altijd wel verkopen, niet met werk van vrij onbekende auteurs. Dit alles neemt niet weg dat Dobytsjin wel wat hernieuwde belangstelling kan gebruiken. Hij is een bijzonder origineel schrijver (zijn roman De stad N is echt een klein meesterwerk), die met opmerkelijke metaforen en vergelijkingen het uiterlijk van zijn personages beschrijft en ze, min of er tussen de regels door, ook haarfijn psychologisch presenteert. Hij heeft aan weinig woorden genoeg om veel te suggereren, wat een heel nauwkeurige vertaling vereist: ook de vertaling moet de lezer in staat stellen het onuitgesprokene in te vullen. Jammer genoeg kom je in de nieuwe vertaling (van De thee dus) ook weer rare dingen tegen die je verhinderen de tekst ten volle te waarderen. Een willekeurig voorbeeld: in het korte verhaal ‘De vader’ wordt geschetst hoe een vader met zijn kinderen naar het kerkhof gaat waar de moeder begraven ligt. Voordat ze bij het graf stilstaan besluit de vader eerst af te dalen naar de nabijgelegen rivier, waar een aankomende passagiersboot grote golven zal doen ontstaan waarin ze zich zullen kunnen vermaken. Ze haasten zich om op tijd te zijn om van de golven te kunnen profiteren en dan gaat de vertaling: ‘Ze renden het laatste stukje, gooiden onderweg al hun jasje uit, deden hun benen uit hun broek en lieten zich op de grond vallen: ze hadden het gehaald.’ Je leest in eerste instantie dat ze onderweg al hun jasje uitdeden en hun broek uittrokken en zich vervolgens op de grond lieten vallen, wat natuurlijk vreemd is. Met wat goede wil kun je ervan maken dat ze onderweg al hun jasje(s) uitdeden, vervolgens, na aankomst (zoals het Russisch duidelijk aangeeft), hun broek uittrokken en zich op de grond lieten vallen. De vertaling in Ontmoetingen met Liz luidt: ‘Toen ze arriveerden hadden ze hun jasjes al uit en terwijl ze op de grond neervielen, deden ze hun benen uit hun broek: ze hadden het gehaald.’ Als deze eerdere vertaling ook van Van der Ent is (In Ontmoetingen met Liz staat niet aangegeven wie van de drie vertalers welke verhalen heeft vertaald), is het helemaal onbegrijpelijk waarom hij de vertaling verslechterd heeft. De vertaler heeft een auteur die hij zeer terecht bewondert nu in zijn eigen fonds. Misschien kan hij, met behulp van de al bestaande vertalingen, zijn tekst nog eens grondig herzien en aanpassen. Dobytsjin verdient het.

Willem G. Weststeijn



Joeri Kazakov, Teddy



Joeri Kazakov, Teddy. Vertaling Monse Weijers. De Wilde Tomaat, Amsterdam 2018. 107 blz.


In tegenstelling tot Arie van der Ent met zijn uitgaven van Leonid Dobytsin (zie de vorige recensie) geeft Monse Weijers in zijn nawoord bij Teddy wel aan dat het hier om een hervertaling gaat. Weliswaar ontdekte hij pas toen hij aan de vertaling was begonnen dat de twee verhalen die in Teddy zijn opgenomen al eerder waren verschenen, maar hij was zo enthousiast geraakt door de door hem niet eerder ontdekte Kazakov dat hij zich niet liet weerhouden zijn vertaling te voltooien. Dat was ook wel terecht. Joeri Kazakov (1927-1982) is een van de betere Sovjetschrijvers; verschillende van zijn verhalen zijn in de jaren zestig van de vorige eeuw in het Nederlands vertaald, maar sindsdien is hij vergeten. Hernieuwde belangstelling voor deze auteur, bij wie nauwelijks iets te bespeuren valt van het van hogerhand verplichte, maar voor de literatuur dodelijke socialistisch realisme, is welkom. Jammer alleen dat Weijers er niet voor heeft gekozen werk van Kazakov te vertalen dat hier nog niet eerder is verschenen: er is nog veel moois van deze schrijver dat een vertaling verdient.

Joeri Kazakov, afkomstig uit een arbeidersgezin, studeerde aan het Moskouse conservatorium en vervolgens literatuur aan het Gorki Instituut. Hij publiceerde zijn eerste verhalen in het begin van de jaren vijftig en bleef zijn hele carrière trouw aan dit genre. Zijn meest vruchtbare periode was de betrekkelijk liberale periode van de jaren zestig (toen ook Solzjenitsyns beroemde Een dag van Ivan Denisovitsj officieel kon verschijnen). Met zijn verhalen in de trant van Tsjechov, Boenin en Paustovski werd hij een van de populairste schrijvers van zijn tijd. Zijn werk is apolitiek, niet tendentieus en stilistisch gezien heel verzorgd, zonder de gebruikelijke sovjetclichés. Opmerkelijk erin is de liefde voor de natuur en de voorkeur voor personages die buiten het gewone leven staan, eenzaam, ontgoocheld zijn of zich niet kunnen aanpassen aan de sociale omstandigheden. Zo’n personage werd hij in feite ook zelf toen de liberalisering was afgelopen en de literatuur onder Brezjnev weer in het socialistisch realistische dwangbuis werd gestopt. Kazakovs latere werk staat in het teken van de teleurstelling over dit terugdraaien van de culturele vrijheid die hem geruime tijd in een diepe crisis deed belanden.

De twee verhalen in Teddy, ‘Teddy’ en ‘Arktoer, de jachthond’ behoren tot Kazakovs vroegste. In beide verhalen is een dier de hoofdpersoon. In ‘Teddy’ is het een circusbeer die op een gegeven moment uit zijn kooi ontsnapt. Aanvankelijk kan hij, altijd verzorgd door de mensen, maar moeilijk wennen aan de vrijheid en de noodzaak zelf eten te vinden, maar geleidelijk slaagt hij erin zich een plaats te veroveren de nieuwe omgeving. Andere dieren blijken beducht voor hem en instinctief begint hij in het bos zijn voedsel bij elkaar te scharrelen. Hij krijgt zijn berennatuur weer helemaal terug: als de winter komt maakt hij een hol en verzinkt in een winterslaap.

Ook ‘Arktoer, de jachthond’ gaat in feite over vrijheid en vrijheidsdrang. Arktoer is een hond die blind is en wonder boven wonder niet als pup is verdronken. Hij groeit op, zwerft een tijd rond en vindt dan een tehuis bij een dokter. Door zijn blindheid loopt hij altijd voorzichtig en gespannen, maar het leven bij de dokter, op wie hij zeer gesteld is, is goed uit te houden. Als hij een keer wordt meegenomen naar een bos, waar hij in zijn leven nooit eerder is geweest en dat hij absoluut niet kent, ontwaakt zijn jachtinstinct. Sinds die tijd is hij er niet meer weg te slaan, gaat zelf naar het bos en komt ’s avonds laat, gekneusd en verfomfaaid door de jacht, weer thuis. Hij geniet een tijd van zijn vrijheid, maar komt dan ten gevolge van zijn blindheid om.

Verhalen als die van Kazakov zijn er niet in de Russische literatuur van nu. Het lijkt wel of de schrijvers, net als Teddy toen hij net uit het circus ontsnapt was, nog niet aan de nieuwe vrijheid gewend zijn.

Willem Weststeijn



Egon Hostovský, Vreemdeling zoekt kamer en De missie



Egon Hostovský, Vreemdeling zoekt kamer. Vertaling Edgar de Bruin. Zirimiri Press, Amsterdam 2018, 237 blz.


Egon Hostovský, De missie. Vertaling Edgar de Bruin. Voetnoot, Moldaviet 26, Antwerpen/ Amsterdam 2017, 71 blz.

Hostovský werd in 1908 geboren in Hronov (Oost-Bohemen), in een geassimileerd joods gezin als de jongste van acht kinderen. Hij studeerde enige tijd aan de Karelsuniversiteit, maar voltooide zijn studie niet en ging bij uitgeverijen werken en zelf schrijven. Ook deed hij mee aan een vertaalproject van vier verhalen over hartstocht, geschreven door zijn neef Stefan Zweig. De vertaling verscheen in 1931 bij de Praagse uitgeverij Melantrich, waar Hostovský ook enige tijd zelf heeft gewerkt als lector. Hij was als joods schrijver getuige van het groeiend antisemitisme in de jaren dertig in Europa. De bezetting van zijn land door Nazi-Duitsland op 15 maart 1939 maakte hij niet ter plaatse mee doordat hij op dat moment, op uitnodiging van de Nederlands-Vlaamse sectie van de PEN-club, voor een collegetoer in Brussel verbleef, omdat er ‘enkele boeken van mij in het Vlaams waren vertaald’, zoals hij in een interview verklaarde dat A.J. Liehm met hem had vlak voor zijn dood.

Het ging om twee vertalingen: één van de hand van de Nederlander Dr. A.E. Boutelje: Het testament (Tsjechisch: Dům bez pána; letterlijk: Huis zonder heer, 1937, Nederlands 1939). De andere vertaling was wel ‘in het Vlaams’: Hostovský’s eerdere roman De brandstichter (Tsjechisch.: Žhář uit 1935, vertaald door L. Landsman, in 1939 uitgegeven in Antwerpen). Hierin wordt op beklemmende wijze de broeierige sfeer tijdens het opkomend antisemitisme in een klein Tsjechisch stadje beschreven. Hostovský ontving in 1937 voor deze roman de Tsjechoslowaakse Staatsprijs voor literatuur. Dat beide romans in 1939 verschenen, had natuurlijk ook te maken met het tragische lot van Tsjechoslowakije dat in 1938 door Frankrijk en Engeland werd opgeofferd aan Nazi-Duitsland en Italië om de lieve vrede in Europa te bewaren.


Hostovský vluchtte in 1940 vanuit Brussel naar Parijs, maar na de inname van Parijs reisde hij verder naar Lissabon, waar hij acht maanden verbleef. Vandaar bereikte hij de V.S. in januari 1941 en kreeg hij werk bij de Tsjechoslowaakse diplomatieke dienst in New York. Na de oorlog keerde hij in 1947 even terug naar zijn vaderland, waar de communistische machtsovername in februari 1948 in voorbereiding was. Hij bleef na de omwenteling nog korte tijd in diplomatieke dienst en werd uitgezonden naar de ambassade in Noorwegen. In het jaar daarop nam hij echter ontslag en vestigde zich sindsdien voorgoed in de Verenigde Staten, waar diverse romans van hem werden vertaald en uitgegeven, maar waar toch grote successen uitbleven. ‘Ik kreeg in de Verenigde Saten het gevoel dat ik een volledige mislukkeling was,’ verklaarde hij in genoemd interview met A.J. Liehm. Hij overleed gedesillusioneerd in 1973 in Montclair (New Jersey).

Hostovský’s literaire werk uit de jaren veertig, vijftig en zestig kwam in Amerika vaak eerder uit in Engelse vertaling dan in het Tsjechisch, bijvoorbeeld de roman Úkryt (The Hideout, 1943; Tsjechisch 1946) en Půlnoční pacient (The Midnight Patient, 1954; Tsjechisch 1958). Beide Tsjechische uitgaven werden gepubliceerd door een emigrantenuitgeverij in New York), terwijl Cizinec hledá byt (1947; Vreemdeling zoekt kamer) weer net in de tussenperiode in 1947/48 in eigen land kon verschijnen, bij zijn vroegere werkgever Melantrich. De roman is opgedragen aan zijn oud-collega Josef Träger bij Melantrich.

Hoewel Hostovský internationaal uiteindelijk wel enige naam kreeg met zijn literaire werk (hij werd in vele talen vertaald), voelde hij zich nog steeds ongelukkig, afgesneden als hij was van zijn land en van de Tsjechische gesproken taal. Het herhaaldelijk wisselen van woonplaats, het uitblijven van werkelijk succes en het min of meer mislukken van een verfilming van zijn werk maakten hem somber en moeilijk aanspreekbaar. Hij kon maar moeilijk wennen in zijn nieuwe omgeving. Het moeten vluchten voor antisemitisme, oorlogsgeweld en totalitarisme enerzijds en vervreemding en ontworteld zijn in de emigratie anderzijds bleven ook de hoofdthema’s in zijn literaire werk, waarin existentiële vraagstellingen op de achtergrond aanwezig zijn.

Edgar de Bruin herontdekte Hostovský’s werk en vertaalde eerst de novelle De missie (Tsjechisch ‘Poslání’), die in de bundel Osamělí buřiči (Eenzame oproerkraaiers, 1948) eveneens in Tsjechoslowakije uitkwam. Beide ontstonden dus in de korte periode van terugkeer van Hostovský naar zijn vaderland. In De missie zitten drie Tsjechen (twee mannen en een vrouw) aan het begin van de oorlog ontheemd op een zolderkamertje in Amsterdam (!), in afwachting van de Grote Opdracht (de missie) die ze van het Verzet zouden krijgen. Maar als de hoofdpersoon zijn opdracht krijgt, is hij teleurgesteld. Hij moet de vrouw en het kind van een Belgische communistische verzetsstrijder beschermen. In plaats van een heroïsche rol te mogen vervullen voelt hij zich een soort kindermeisje en de verzetsheld zelf blijkt vooral uit op persoonlijk succes en lonkt naar een hoge positie na de oorlog in een veranderde maatschappij. Het Idee achter de missie blijkt een hersenschim, waarachter andere, minder hoogdravende oogmerken schuilgaan. Uiteindelijk belandt de ikfiguur in Amerika, in New York, toevalligerwijze het startpunt van de roman Vreemdeling zoekt kamer, die zich vlak na de oorlog afspeelt.

De roman Vreemdeling zoekt kamer is van een fraai, figuratief omslag voorzien waarop een sterk gestileerde man met hoed schuin naar beneden kijkt: hij wil niet worden gezien, wil niet opvallen, zijn gezicht gaat schuil in de slagschaduw van zijn hoed. Deze karakterisering op het omslag is er een die naadloos past bij de hoofdpersoon uit de roman, dokter Marek. Hij is een Tsjechische arts die in december 1945 – in ballingschap in de V.S. – in New York een kamer zoekt. Hij heeft zich ten doel gesteld een proefschrift te schrijven over een geneesmiddel dat de mensheid zou moeten bevrijden van te hoge bloeddruk. Dit hogere doel lijkt ook een parallel met de rol van de opdracht uit De missie. Van zijn levenswerk zal door allerlei absurdistische beuzelarijen en misverstanden niets terechtkomen. De eerste kamer die hij bijvoorbeeld krijgt aangeboden, gaat aan zijn neus voorbij wanneer hij zijn hospita beleefd vraagt of hij zijn kamer mag zien: Pardon? Wiens kamer: míjn kamer, zult u bedoelen! U kunt vertrekken. Wat een brutaliteit! – Terwijl dokter Marek toch een en al deemoed en voorkomendheid is. Aan hem zal het niet liggen.

De onderduikadressen uit De missie worden in Vreemdeling zoekt kamer de kameradressen uit de roman die de arts achtereenvolgens zoekt om zijn levenswerk te schrijven. In New York is hij verstoken van vaderland, vrienden en verwanten. Hij wil eigenlijk alleen maar een tafel om rustig aan te kunnen schrijven. Maar ook dit blijft maar een vrome wens. Hij raakt steeds in conflict met zijn nieuwe omgeving en wordt van hot naar her gestuurd. Van zijn levenswerk komt niet veel terecht, terwijl hij steeds meer vereenzaamt en zich af en toe vreemd gedraagt door geregeld lange emotionele telefoongesprekken te voeren met… dat komen we niet te weten. Het is een of andere vrouw. Is dat zijn door hem verlaten moeder, vrouw of vriendin in het thuisland met wie hij contact zoekt? Telefoneren met Europa was destijds een nogal kostbare onderneming en lijkt niet erg waarschijnlijk, zij het niet onmogelijk. Of is het de Heilige Maagd die hier als troosteres hulp biedt? Ook dat lijkt weer wat vreemd dat iemand van joodse komaf zijn heil bij Maria zou zoeken. Een derde mogelijkheid zou ook ‘de dood’ kunnen zijn met wie hij in gesprek is, want de dood is in het Tsjechisch vrouwelijk, zowel grammaticaal als in de fysieke uitbeelding… Een vertaalprobleem van jewelste omdat men in het Nederlands en de Nederlandse cultuur de dood juist als een afschuwwekkend mannetje ziet (IJzeren Hein) en niet als een verlokkelijke dame (‘Mijn vriendin’).

In zo’n lijntje met de dood zijn ook passages van een andere vooraanstaande (joodse) Tsjechische schrijver uit die tijd herkenbaar: Jiří Weil (1900-1959), met name in diens dramatische, maar soms ook absurdistische roman Mendelssohn op het dak (Tsjechisch 1960; Nederlands 2012). Beide schrijvers delen een lichte voorkeur voor expressionistische metaforiek door abstracta (de dood, het verminkte leven en dergelijke) en concreta (huizen, straten et cetera.) te personifiëren, maar die concreta vaker en heftiger bij Weil dan bij Hostovský.

In zeker opzicht doet de roman ook denken aan een roman van een andere ‘Tsjechische’ auteur, de Praags-Duitse, joodse schrijver Franz Kafka. Diens roman Amerika werd in 1927 postuum gepubliceerd: ook hier is sprake van een Praags-Duitse ‘Tsjech’ (Karl Rossmann) die weggestuurd door zijn vader in verband met een vergrijp in een hem vreemd Amerika terechtkomt en op weg gaat, maar naar wat? Als een pelgrim-vreemdeling op zoek naar onderdak en op weg naar een vaag hoger doel dat hij niet zal bereiken. Niet voor niets is de roman onvoltooid gebleven. Interessant is in dit verband ook het feit dat Kafka’s Amerika als alternatieve titel Der Verschollene (De vermiste) heeft en dat ook Hostovský een roman heeft met dezelfde titel (Nezvěstný, De vermiste, 1951) hoewel het thema bij Hostovský nogal anders is. Hij beschrijft de verwarde situatie in Praag na de machtsovername in Tsjechoslowakije door de communisten in 1948 en de verdwijning van een raadselachtige journalist naar… Amerika.

Te hopen valt dat er van Hostovský, gezien die aspecten van judaïsme, existentialisme en expressionisme en gezien de relaties met andere schrijvers uit het interbellum, zoals Kafka en Weil, meer werk in vertaling zal verschijnen.

Kees Mercks



Bohumil Hrabal, Beste Karel



Bohumil Hrabal, Beste Karel. Vertaling Kees Mercks. Pegasus, Amsterdam 2018. 42 blz.


Beste Karel bevat een zevental brieven die Hrabal in de jaren zeventig van de vorige eeuw schreef aan zijn vriend Karel Marysko. Hrabal (1914-1997), één jaar ouder dan Marysko, had hem leren kennen toen hij als jonge jongen in een bierbrouwerij in Nymburk woonde, waar zijn vader bedrijfsleider was. Marysko was de zoon van de plaatselijke kapelmeester. Ze zouden, ook toen ze later allebei in Praag woonden, hun hele leven bevriend blijven. Marysko studeerde aan het conservatorium van Praag en werd een bekend cellist. De brieven zijn geschreven in de periode na het einde van de Praagse Lente, toen Marysko tijdelijk het land verliet en in Noorwegen werkte bij het Stedelijk Orkest van Stavanger. Dit staat allemaal in het nawoord, waar de recensent vanzelfsprekend gretig gebruik van heeft gemaakt.

Hrabals brieven aan zijn vriend maken, misschien nog directer dan zijn verhalen en romans, heel duidelijk waarom hij zo’n fenomenaal schrijver is. Uit de vele redenen daarvoor kies en illustreer ik er drie. Als eerste de aanstekelijke manier waarop hij de geneugten van het gewone concrete leven beschrijft, waaronder bepaald niet in de laatste plaats kroegbezoek en drank (bier).

Maar ik ben geen halfgod, ik ben een mens, iemand die als hij een dochter had gehad, haar tenminste in een badje met bier had gebaad en die als ze groter zou zijn, haar in plaats van met kamille met bierschuim gewassen zou hebben. Ik zou willen dat als iemand me in het laatste uur mijn zintuigen zou zalven met bier, ik met dat laatste oliesel van bier in de crematoriumoven terecht zou komen…


De geneugten van het leven worden door Hrabal altijd naadloos verbonden met het hogere, diepere, filosofische.

…voor komende zaterdag halen we in Loučeň honderd braadworstjes op, handgemaakte, die proberen we allemaal diezelfde avond op te eten, samen met het boerenbruin van een klein bakkertje in Mochov, en we doen daar net zo lang over tot het koolzuurgas ons de neus uit bruist. Verder lees ik alleen Meister Eckhart, Leibniz, Jakob Böhme, Hölderlin, Novalis en Nietzsche. En dat doe ik onder het genot van enorme hoeveelheden bier, ik lees alleen maar de passages die naar metafysica zwemen en die als enige in staat zijn om alles wat er op aarde gebeurt te verklaren: het historische, en het soms of altijd in het heden choquerende en afschuwelijke.



En elders:

Het komt me voor dat we al langer op de wereld zijn, zo lang dat we al die zekere leegte hebben bereikt die we nodig hebben om te kunnen scheppen en leven, want enkel en alleen wij hebben de sleutel tot onszelf, dat derde oog waarmee we naar onszelf kunnen kijken en waarmee we een zekere ironie bereiken, de enige manier om te kunnen zijn.



Een derde reden waarom Hrabals werk zo bijzonder is, is de opmerkelijke, altijd originele metaforiek, zoals in de volgende passage:



Wel, de kleuren, geuren en klanken worden opgejaagd tot ze de grens bereiken waarbij ze tot uitbarsting komen, iedere boom en struik wordt door een hydraulische pomp steeds harder opgepompt totdat die prachtige kleuren- en klankenpracht het op een goeie dag niet langer uithoudt en van de takken en twijgen op de grond dwarrelt, waarna de resterende kale carrosserie op z’n velgen ratelend de garage in hobbelt voor een winterslaap om daarna de bloesem net zo’n droomvoorjaar te bereiden als het jaar ervoor.


Hrabal lezen betekent van literatuur genieten, op het hoogste niveau. Dat kan alleen maar als de vertaling briljant is. Waarvan acte.

Willem Weststeijn






Emmanuel Waegemans en Cees Willemsen, Bibliografie van Russische literatuur in Nederlandse vertaling 1789-1985. Universitaire Pers Leuven, Leuven 1991. Emmanuel Waegemans, Bibliografie van Russische literatuur in Nederlandse vertaling 1885-2015. Benerus, Antwerpen 2016. Binnenkort zijn de twee bibliografieën, geïntegreerd, elektronisch beschikbaar.






<

TSL 82

>