Magdalena Tulli
Italiaanse naaldhakken (fragment)
Magdalena Tulli werd op 20 oktober 1955
in Warschau geboren. Haar vader, Ludovic Tulli, was uit Italië afkomstig. Haar moeder, Renata, was van Pools-Joodse komaf. Tulli groeide op in het communistische Polen, maar bracht een groot deel van haar jeugd in Milaan door, waar ze kennis maakte met een andere manier van
leven. Haar studies (biologie en psychologie) voltooide ze in Warschau. In 1995 debuteerde Tulli als schrijfster. Haar eerste boek Sny i kamienie (ʻStenen en dromenʼ)
werd meteen bekroond met de prestigieuze prijs van de Kościelskistichting. Sinds 1998 heeft Tulli tien boeken gepubliceerd en werd ze vijf keer genomineerd voor de Nike, de belangrijkste Poolse literaire
prijs. Met het in 2011 verschenen Włoskie szpilki (ʻItaliaanse naaldhakkenʼ) won ze in 2012 de literatuurprijs van de stad Gdynia en in 2013 de eerste editie van de Tuwimliteratuurprijs.
Een uitzichtloze situatie is het makkelijkst in te denken.
Jarenlang hebben we ons hierin ochtend na ochtend geoefend, terwijl
we aan de tafel met het geruite tafelkleed boven onze borden warme
melksoep zaten. We legden elkaar raadsels voor die met een gevaarlijk
mechanisme waren uitgerust. Zoals die Amerikaanse spionnen die naar
het schijnt geschoold waren om burgers bommen toe te werpen in de vorm
van prachtige kleurrijke balpennen. Wie gooien we overboord wanneer
de te zwaar beladen boot op volle zee zinkt? Broer of zus? De raadseltjes
hadden geen oplossing en wanneer je ze begon uit te dokteren, ontploften
ze en werden gevoelens zwaar gekwetst.
De plek waar onze families woonden, leek rustig maar was ondermijnd
door angst en woede. Er heerste een onbepaalde nervositeit, een min of
meer voelbare spanning die gemakkelijk een uitlaat vond in scènes van
agressie en vernedering. Sommigen beweren vandaag dat ze een zorgeloze kindertijd gekend hebben, maar gevraagd naar de raadseltjes die
verschrikking en machteloze wanhoop zaaiden, kunnen ook zij menig
voorbeeld uit de mouw schudden. We waren te klein om te weten welke
gebeurtenissen aan de grondslag van ons lijden lagen, zestien jaar na de
verloren oorlog. Achttien jaar na Jalta, waar ons lot werd beslecht nog voor we op de wereld kwamen. Achttien jaar, dat was een eeuwigheid voor ons, en de eeuwigheid is onvoorstelbaar. Stalin was ondertussen al gestorven.
Hitler daarentegen voelde zich nog geweldig. Hij stuurde Duitsers op ons
af, die ’s ochtends boven onze borden melksoep de toon van onze kleine frustraties aangaven. Deze werden gevoed door een grotere en diepere
frustratie, die alomtegenwoordig was als een onderhuidse watervloed, of
misschien beter, als onder de oppervlakte verborgen stromen gal.
‘En wie heeft er gewonnen?’ moest ik vragen, want in het begin wist
ik zelfs dat niet.
‘De Duitsers,’ beweerde iemand.
‘Wat zeg jij nu? De Duitsers hebben verloren,’ zei iemand die beter geïnformeerd was. De Duitsers wonnen eerst en verloren daarna,
de Russen andersom, die verloren eerst en wonnen daarna. Ons land,
Polen, verloor zowel eerst als daarna. Boven onze ietwat aangebrande
melksoep met pasta, vol vuile velletjes, moesten we ook dit slikken.
Verlies is eigen aan ons land, op de een of andere manier voelden we dit
in ons binnenste. Nooit wint het, maar toch moesten we het liefhebben
boven alles, boven het eigen leven. Dat werd van ons verwacht, van
afwijzing was geen sprake. De vraag of ons land echt niet slechter is dan
de andere, verontrustte ons. En of wijzelf…
Daarom keren we beter terug naar de raadseltjes. Dus: wat zou jij
doen als vage donkere gestalten zonder gezicht, Duitsers genaamd, je
gezin vervolgen en je iedereen kan verbergen, op één iemand na? Emoties vertroebelen het denkvermogen, je bekijkt het dus maar beter vanop
een afstand. Wie vanop een afstand kijkt, begrijpt het belang en het gewicht van de zaak en beschikt over een, zeg maar, goddelijk bewustzijn.
Zo iemand beeft niet en heeft geen last van tranen in de ogen. Hij moet
alleen maar beslissen wie er hoort te overleven. De moeder of de vader? Of misschien moet een van de kinderen opgeofferd worden? Een
beroerd idee, want kinderen hebben op een opdringerige manier lief, ze
laten zich niet ontmoedigen, je kan ze niet wegjagen. Wat je ook doet of
niet doet, je zult ermee blijven zitten.
Of nog zo een vraagje: zou je in een beerput springen als dat betekent dat de Duitsers je leven zullen sparen? Een moeilijke beslissing,
want een beerput is walgelijk en de Duitsers kunnen je bedriegen. Denk
je dat ze je toe zouden laten op te duiken, druipend van de drek, om
daarna rustig toe te kijken hoe je je eigen weg gaat, terwijl je een spoor
van smerigheid achterlaat? Wie eenmaal in de beerput is gesprongen,
wordt meteen afgeschreven. Zelfs als hem er bergen goud voor beloofd
werden. Want toen hem die belofte gedaan werd, stonk hij toch nog niet
naar de beerput? Maar draagt het gezond verstand dan niet op om het
ten minste te proberen, als je leven op het spel staat? Zodat je na je dood
geen spijt zou hebben, omdat je je enige kans hebt verspeeld. Het is dus
zeker dat je in die beerput de dood door de kogel te wachten staat: ofwel
bloed je dood ofwel verdrink je. Uitgesponnen over lange uren. Een
moeilijke keuze. Daarom zal je jarenlang, met de loop van het geweer
tegen je hoofd, boven deze beerput blijven staan. Het houdt pas op als je
beslist hebt wat je voorkeur wegdraagt. Baden in de drek terwijl je een
vage hoop koestert, die daarna plaatsmaakt voor wanhoop en het gevoel
dat je bedrogen bent. Of misschien maar meteen de gewisse en schone
kogel in je kop krijgen. Hoewel er in de spelregels met geen woord
over gerept wordt, kan je weigeren je met deze kwestie in te laten en
bijvoorbeeld, als puntje bij paaltje komt, vertrouwen op het gooien van
een muntstuk. Kruis of munt? Geef het toeval het laatste woord. Terwijl
je voor de loop staat, doorzoek je de vakjes van je portefeuille. Je verplaatst je bankkaarten van het ene vakje naar het andere en uiteindelijk
word je wakker, nat van het zweet: geen enkel muntstuk, niet één.
In die tijd had niemand nog kracht voor nieuw leed. De oorlog was
voorbij en dat niet sinds gisteren, niet sinds vorig jaar. Het deed er niet
toe wie er gewonnen had, iedereen wou leven zoals voor de oorlog.
Sommigen waren er niet meer en de overgeblevenen moesten verder
zonder hen. Zoals men zegt, niemand is onvervangbaar. Maar na de
verloren oorlog werd alles op de een of andere manier ingewikkelder.
De bouwstenen waarmee onze gezinnen hun leven opnieuw moesten
opbouwen, schots en scheef en incompleet, waren niet zoals ze moesten
zijn. Wat we er ook mee zouden bouwen, het was gedoemd in te storten. Het was niet toegelaten om terug te blikken op betere tijden en als
iemand dat verleden toch niet kon vergeten, dan moest hij zich vooral
verschuilen en, om te voorkomen dat de hoogwaardigheidsbekleders op
de alomtegenwoordige portretten zich verontrust en beledigd zouden
voelen, zich aan hun blikken onttrekken. Sommige vaders probeerden
het zus op te lossen, anderen zo. Enkel mijn vader hoefde zich niet te
verschuilen of te veranderen. Niet omdat hij beter was dan de rest. Het
was de wereld waar hij vandaan kwam die beter was. Daarom leefde
mijn vader volgens speciale wetten.
Je zou kunnen zeggen dat hij hier per toeval terechtgekomen was,
hij viel gewoon recht van de maan. Daarom verbaasde hij zich ook over
alles. Een doodgewone rit met de tram vereiste oneindig veel geduld
en doorzettingsvermogen. De instellingen die verantwoordelijk waren
voor de reparatie van het een of het ander, ontbrak het steeds weer aan
de nodige schroefjes en afdichtingen, het juiste werktuig of de overeenkomstige voorschriften. Iedere verstandige inspanning bleek vroeg of
laat onmogelijk te voltooien. De eerste jaren observeerde vader deze
vertwijfelde strijd met ongeloof. ‘Waarom kan er geen afdichting geproduceerd worden? Waarom kan er geen reglementering ingevoerd worden?’ vroeg hij, zijn wenkbrauwen fronsend. De plaatselijke bevolking
wist het antwoord wel, maar zweeg liever. Ze verbaasden zich nergens
over.
Ze rekenden van in het begin op de een of andere troostprijs voor
wat ze tijdens de oorlog doorstaan hadden. Na de oorlog werd echter
meteen de kroon van de kop van de adelaar gestoten en hiermee werd
aangekondigd wat voor behandeling we mochten verwachten. Sommigen zochten troost in een gehoorzaamheid die zo ver ging dat niets nog
vanzelfsprekend leek en staken tijdens vergaderingen enkel nog hun
hand op. Zij wisten tenminste dat ze niet alleen waren, want hun stem
ging op in een krachtig koor. Anderen geloofden in de zwarte markt, die
in de schaduw opereerde en gevoed werd door een schaars vooroorlogs
vertrouwen en Amerikaanse dollars, ook al werd er voor het bezit van
deze dollars blijkbaar met de strop gedreigd. Dit gold evenzeer voor
buitenlandse kleren die in pakketjes van familieleden toekwamen en
andere uit de brand gesleepte voorwerpen waarop de omschrijving van
vóór de oorlog’ van toepassing was. Net zoals het woord ‘buitenlands’,
betekende ‘van vóór de oorlog’ ongeveer zo veel als ‘authentiek’. Alleen al het verlangen authentieke voorwerpen te bezitten die niet in de
winkels te vinden waren, werd als onaanvaardbaar beschouwd. Deze
konden niet geproduceerd worden door de manke, hectische industrie van de staat. Ook al werd deze industrie door de kranten op hoogmoedige wijze naar voren geschoven als bewijs dat we de onzekerheid en de
leegte overwonnen hadden.
In het geniep de kleuterklas binnengesmokkeld verscheen kauwgom
in mijn leven. Verpakt in buitenlandse pakjes met vreemde postzegels
op het grijze papier geplakt. Ondanks alles overwonnen deze pakjes de
grens tussen verschillende werelden. Ik ontdekte het bestaan van kauwgom toen een beginnende handelaar, met een oom in een door het gezag
niet erkend leger, mij in een donker hoekje bij de kluisjes een pakje cadeau gaf.
‘Goed verstoppen,’ zei hij. ‘Als de juf het ziet, neemt ze het af.’
Het pakje was verdacht plat en de geur drong door de verpakking
heen. Hij bracht een spannende belofte mee, ook al bleef die vaag. De
belofte dat het leven helemaal anders kan zijn dan het ons voorkomt. Het
lichtjes blinkende wit van de verpakking was vlekkeloos, het donkerblauwe opschrift was zo intens en zo schoon dat het niet uit onze wereld
leek te komen.
Nog voor het vieruurtje verborgen zich in datzelfde donkere hoekje
bij de kluisjes twee kwajongens voor wie het leven weinig verrassingen
had.
‘Geef hier die kauwgom!’ zei de ene, terwijl hij mijn arm verwrong.
Na de oorlog heerste er in ons land nog jarenlang heimelijk geweld.
Slechte herinneringen sloegen als slijk over het land neer en vroegere
ideeën over wat mag en wat hoort werden opeens wat naïef en jammerlijk. Ons land kon lange tijd niet begrijpen dat het de oorlog had verloren en tot slaaf was gemaakt. Officieel werd er over een verpletterende
overwinning gesproken. Om alle twijfel weg te nemen, werd er een foto
getoond van onze vlag die naast die andere vlag boven de Brandenburgse poort wapperde. We wisten niet dat onze vlag daar enkel voor die foto
werd opgehangen, terwijl die andere, die niet van ons was, in de wind
mocht blijven wapperen. Zij was te zien op de foto’s die in alle andere
landen getoond werden, enkel zij.
Uit de kranten zou niemand te weten komen wat er echt gebeurd was.
Noch van de actualiteitsoverzichten die in de cinemazalen voor de film
werden afgespeeld, noch van de radio. Daar praatten de vaders samen
met de ooms over, in het gezelschap van een halveliterfles goedkope
wodka. De eerste helft van de nacht hevig ruziënd, de tweede helft huilend. Een speciale overheidsdienst wierf werknemers aan die met een
schaartje verborgen allusies uit manuscripten knipten en deze naar een
andere overheidsdienst opstuurden, waar de auteur zich later op bibberende benen moest verantwoorden. Aangezien we van de gemeenschappelijke overwinning uitgesloten werden alsof het de normaalste zaak
van de wereld was, en dat in het laatste uur van de oorlog, aangezien
niemand in ons lot geïnteresseerd was toen de grenzen werden gesloten,
hoefden we de hele waarheid niet te kennen om te begrijpen dat we voor
de wereld niets betekenden. De vernedering die we ondergingen, was
als een ongeneeslijke, etterende zweer onder een slecht getailleerd overhemd en kostuumjas verstopt. De onbehandelde infectie werd van mens
op mens overgedragen, van volwassene op kind.
Afgezien van deze ziekte, die ons vermogen om in onszelf te geloven
vernietigde, verliep het leven hier zoals overal. Zoals daar waar de mensen woonden die betere kleren droegen dan wij. Van de soort stof hing
veel af. Goedgeklede burgers uit gelukkiger gelegen landen wekten respect op bij hun gezaghebbers. Alleen daarom al voelden we ons slechter
dan zij. Dankzij de gesloten grenzen hoefden we ons niet met hen te
vergelijken. We hadden wilde dieren in de dierentuin, we hadden een
poppentheater. Op winderige dagen konden we vliegers oplaten, in de
vroege herfst konden we kastanjes verzamelen in het park, in de zomer
konden we ijs eten en in de winter sleeën.
Maar af en toe werd er na het middagmaal, in een zaal vol opklapbare bedjes, iemand met een schreeuw wakker tijdens het verplichte middagdutje. Meteen werd er gecontroleerd of er niet in de lakens geplast
was. Tegen beplaste lakens vocht onze kleuterschool met forse maatregelen. Schaamte was geen efficiënte, blijkbaar te milde straf. Er was
nog een bijkomende bloedstollende toets nodig. Een publieke executie.
De schuldige stond tegen de muur, met z’n jasje al aan, klaar om weggevoerd te worden naar de plek waar ze hem een lesje zouden leren. Hij
huilde. Niemand had enig idee waar dat precies was. Er viel het vage
woord tuchtschool. We waren ervan overtuigd dat, wanneer de overwerkte moeder hem ’s avonds kwam halen, haar niets anders restte dan
zich met het voldongen feit te verzoenen. Het was niet moeilijk om te
geloven dat de moeder in dit geval even machteloos bleek te zijn als wij.
In ons land wist iedereen wat machteloosheid was. Zes jaar oud, maar
reeds gebroken, begrepen we dat moeders invloed niet bijzonder ver
reikte. Noodgedwongen probeerden we dus de vervolger te vertrouwen.
En wat als de schuldige niet zou huilen en niet zou smeken om genade?
Wat als het vonnis niet herroepen werd? We kwamen niet te weten wat
er dan gebeurd zou zijn. Iedere keer werd er gehuild, iedere keer werd
er gesmeekt.
Er deden zich gezamenlijke misstappen voor, waarvoor collectieve
verantwoordelijkheid gold. Bijvoorbeeld in andermans melksoep spuwen. We wisten dat in de soep spuwen dom en grof was. Vergeleken met
het onderwerpen aan doortrapte raadseltjes die het verstand en het hart
terstond angst aanjoegen, bleek het echter ook zijn voordelen te hebben:
het vergde geen toevloed aan gedachten. Bij gebrek aan gedachten zochten de emoties een uitweg in argeloos geduw en getrek, scheldpartijen en
voetje lichten. In de soep spuwen werkte duidelijk beter dan duwen en
trekken. Het slachtoffer voelde zich compleet vernietigd, want het reglement dat in de kleuterklas gehandhaafd werd, verplichtte je ertoe alles op
te eten. De borden werden aan het einde van de maaltijd aan een controle
onderworpen. Wie zijn bord niet leeg at, bleef daarna alleen aan tafel
zitten, terwijl de tranen de hele voormiddag lang in zijn bord drupten.
Soms probeerde het slachtoffer zich in een opwelling van wanhoop
uit de greep van de vervolgers te bevrijden en vloeide de soep over het
geruite tafelkleed. Dat moest wel slecht aflopen, voor iedereen. Bij
de tafeltjes stonden zes kleine stoelen: één slachtoffer, vijf daders. De
schuldigen wachtten met z’n zessen tegen de muur, met hun jasjes al
aan, klaar om weggevoerd te worden naar de plek waar ze hen een lesje
zouden leren. Ze huilden erbarmelijk. Niemand verlangde naar een lesje,
maar naar genade. De rest sloeg deze vertoning met afschuw gade. Maar
ook met opluchting omdat wij niet tegen de muur staan, in een jasje
gekleed, maar aan de met tafelkleed bedekte tafeltjes zitten. We zouden
ons niet zo gemakkelijk hebben laten breken, hadden we geweten dat er
iets bestaat als de wet, die tot op zekere hoogte bindend is, en hadden
we geweten dat moeders machteloosheid zijn grenzen heeft. Maar of de
wet bindend is, of machteloosheid echt grenzen kent, daar konden zelfs
volwassenen niet zeker van zijn.
Het moet juli geweest zijn, toen ik mij in een vreemde kleuterklas bevond die de hele zomer lang geopend was. Om een reden die niemand zou
geloven, namelijk omdat het visum van mijn vader om naar Polen terug
te keren op zich liet wachten, ging ik niet op vakantie. Hierdoor leerde ik
een volledig nieuw reglement kennen. Andere kleuterscholen vochten ook
tegen beplaste lakens, maar ze deden dat op een andere manier.
In vergelijking met deze methode leken de gebruiken in onze kleuterschool mild. Op deze nieuwe plaats werden geen dramatische spektakels opgevoerd. In plaats daarvan werd het onderbroekje afgenomen.
De schuldigen werden op de speelplaats zonder onderbroek losgelaten en
moesten hun schande in alle eenzaamheid het hoofd bieden. De eerste dag
trof ik een schreeuwende massa aan: ‘Verbranden! Verbranden! Verbranden!’ Waarom verbranden? Omdat ze geen onderbroek aanhebben, verklaarde iemand die medelijden met me had. Mensen zonder onderbroek
zijn al afgeschreven, net zoals zij die uit de beerput opduiken.
Kunnen mensen verbrand worden? Hoe dan? Gewoon, in een oven.
Onwetendheid brengt schaamte mee, het ging hier toch om algemeen geweten dingen. Misschien niet enkel onwetendheid, er waren ook andere
redenen tot schaamte. Ik herinnerde me meteen dat ook ik weleens slapend in bed plaste. Daarom stokte mijn stem in de keel toen alle anderen
ʻVerbranden!’ riepen.
Ik had thuis een Italiaans woordenboekje voor kinderen, uitgegeven
door Palazzi. Ik kende alle plaatjes uit het hoofd. Aeroplano, ananas,
auto en zo verder. Ik wist dat geen enkel plaatje met deze praktijk te
maken had.
‘Kunnen mensen worden verbrand?’ vroeg ik zodra ik er de kans
toe had.
ʻNee,’ zei mijn moeder meteen.
Ze wist van niets van datgene wat voor niemand een geheim was.
Zelfs niet voor de kinderen in de kleuterschool. Aangezien ze het niet
wist, kon ze me niet helpen. In welke wereld leefde ze? Zeker niet in die
van alle anderen. Zij is duidelijk ook van de maan gevallen.
‘Wel, wel!’ morde de schoenmaker toen moeder me er naartoe
stuurde om een paar schoenen op te lappen. ‘Waar heeft je vader zulke
schoenen gevonden?’
ʻIn Milaan. Want hij komt daarvandaan,ʼ haastte ik me met mijn
uitleg.
‘Haha!’ lachte de schoenmaker. ʻDaarvandaan!’
Want als hij daarvandaan komt – laten we even knipogen en doen
alsof het waar is – waarom zou hij dan hier zitten? Waarom zou hij nu
naar onze regen en miezer reizen, naar de donkere ochtenden en vroege
schemer. Naar de uitgekookte macaroni en de wrange appels. Naar de
producten van onze nationale industrie.
Hoewel er twee keer per jaar sinaasappels in de winkel verschenen.
Ze werden voor ons gekocht met echt geld, zogenaamde harde valuta.
Al had de staat hier altijd wat spijt van, aangezien hij de ambitie had ons
zo goedkoop mogelijk te voeden. Zo kregen we voor de kerstdagen de
kans om de kostbare sinaasappelen in ons bezit te krijgen door ze te betalen met onze waardeloze bonnen en aluminium munten met een adelaar zonder kroon op. Al werd deze gunst door geen enkele verdienste
gerechtvaardigd. Maar van deze sinaasappels waren er te weinig. Er waren er niet genoeg voor iedereen. Om ze in ons bezit te krijgen, moesten
we in een lange rij gaan staan in de hoop dat er nog over waren wanneer
het onze beurt aan de toonbank was. Citroenen kwamen al wat vaker
voor, even onverdiend. In een oogwenk, nog voor ze uit de auto werden
gehaald die ze leverde, vormde zich een lange rij voor de winkel.
Er werd ons uitgelegd dat in het land waar ze vandaan komen, maar
weinig mensen ze kunnen veroorloven. Maar iedereen vermoedde dat
dit onzin was. Zouden de grenzen ook maar voor een moment open
blijven, dan zouden ze meteen op de loop gaan, zo ver mogelijk weg
van hier. Niet alleen de schoenmakers. Vooraan in de menigte zouden
we, als beste geïnformeerd, de medewerkers van de geheime dienst zien
hollen. In dit land wou niemand wonen, echt niemand, behalve mijn
vader. Precies daarom moesten de grenzen dicht.
In Milaan was ik aangewezen op het gezelschap van volwassenen.
Ik verveelde me. Ik vroeg om boeken met prentjes. Ze haalden kunstalbums voor me van de boekenplank.
Ik bekeek ze terwijl ik op de leren bank in de woonkamer zat. In
een van de albums vond ik die afbeelding. Ik staarde er uren naar. Ik
kon mijn blik niet losrukken, want op die afbeelding werden mensen
verbrand. Terwijl ze met rieken voortgejaagd werden, vielen ze in een
brandende afgrond. Er was ook een engel, maar die keek niet in hun
richting. Onder zijn vleugels vonden een paar figuren beschutting. Ze
hielden hun handen gevouwen zoals bij het bidden en keken met een slaperige blik naar de onfortuinlijken, wier haren al door de vlammen
verteerd werden.
Zo is het dus, dacht ik. Zo ziet het er dus uit. Ik stelde geen vragen
meer.
In Warschau werd mijn moeder voor verhoor opgeroepen. Het ging
om het feit dat ze hardnekkig aan deze kant van het IJzeren Gordijn
bleef en specifieker om het feit dat ze geen geloofwaardige rechtvaardiging had voor haar terugkeer na bezoekjes aan familie aan de andere
kant. Ze had de hoofdprijs gewonnen en wat deed ze ermee? Waarom
was ze precies met mijn vader getrouwd als het niet was om er als een
weerwind vandoor te gaan? Of misschien was het vader die om de een
of andere persoonlijke reden erop stond in ons land te blijven? Want
waarom was hij dan met haar getrouwd als het niet was opdat zij zou
kunnen… Daarnaast waren ze ook helemaal geen voorbeeldig echtpaar. Oh, helemaal niet. De medewerker die moeder verhoorde, gaf
haar te verstaan dat hij bijna alles over hen wist. Maar hij kreeg geen
antwoord op zijn vraag. Moeder wenste zich niet nader te verklaren.
Het zou best kunnen dat iemand van hun diensten zijn loonpremie door
haar verloor.
‘En waar is je vader?’ vroeg de schoenmaker door, toen ik mijn
schoenen kwam ophalen. ‘Daar.’
‘Natuurlijk,’ bemoeide de helper zich. ‘Alsof hij zulke schoenen zou
achterlaten en dan vertrekken.’
‘Hij komt toch terug.’
ʻHij vertrekt en komt dan terug!’ herhaalden de schoenmaker en zijn
helper, geamuseerd.
Vader zou nooit op een vliegtuig stappen zonder terugkeervisum. Hij
vermeed liever verrassingen zoals recht van het vliegveld teruggestuurd
worden naar Milaan. Hij wachtte op zijn visum, ging vragen of het er al
was en vertrok niet voor ze het in zijn groene paspoort met de ster van
de Italiaanse Republiek gestempeld hadden.
Moeder had haar problemen, vader de zijne. Ik had ook mijn eigen
problemen. Het ergste was dat diezelfde twee kwajongens die me ooit
mijn kauwgom hadden afgenomen, het nog steeds op mij gemunt hadden. De grootste van de twee wrong nog regelmatig mijn arm achter
mijn rug in het hoekje bij de kluisjes.
‘Geef hier die kauwgom,’ zei hij.
‘Ik heb geen.’
‘Ze liegt’, beweerde de kleinere steeds weer, want hij herinnerde
zich toch dat ik op een keer kauwgom had. Hij begon dan maar mijn
zakken te doorzoeken. Daarin kon hij niets vinden behalve een besnotterde zakdoek. Ik was niet meer bang. Alles went. Alleen het verwringen
van mijn arm was een onaangename procedure. Ik probeerde uit hun
buurt te blijven.
Vader bracht geen kauwgom mee voor mij uit Milaan. Kauwgom
wekte een onverklaarbare afschuw in hem op. ‘En wil je vader geen paar
schoenen verkopen?’ wilde de schoenmaker weten toen ik een ander
paar meebracht om de zolen te laten vervangen.
Voor zover ik wist, had vader niet de intentie iets te verkopen, maar
zij verwachtten een bindend antwoord dat recht van thuis kwam. Toen ik
een kwartier later terugkeerde, stond de deur nog steeds op een kier, net
zoals ik ze achtergelaten had. Ik hoorde hun stemmen.
‘Hem heb ik nog nooit gezien, maar die vrouw…,’ lispelde de helper,
misschien omdat hij spijkertjes tussen zijn tanden klemde. Hij hield even
stil, er was gehamer op de leest te horen. ‘Zie je wel,’ antwoordde de
schoenmaker. ‘En ze draagt Italiaanse naaldhakken.’
‘Die moeten dus ergens vandaan komen.’
Af en toe droomde ik over de Duitsers. Met hoofden die op fluitketels leken, slenterden ze tussen de tafeltjes in onze kleuterschool, met
de vinger wijzend naar al wie ze mee zouden nemen. De uitgekozenen
werden tegen de muur opgesteld en stonden daar, nu met hun jasjes aan,
te krijsen. De Duitsers deden geen voorstellen, ze beloofden niemand
iets en wilden van niemand iets. Er hoefden geen moeilijke beslissingen
te worden genomen. Het was de meest reële situatie zonder uitweg.
‘Heel jullie familie moet verbrand worden,’ zei de grootste van de
twee toen hij op een keer mijn arm verwrong aan de kluisjes. ‘Je moeder
al zeker.’ Ik was niet naïef genoeg om te herhalen wat ze me ooit verteld had, dat mensen niet verbrand kunnen worden. ‘Waarom?’ vroeg
ik. Want als er een reden was, dan zou ik die moeten kennen, vond ik.
Intussen doorzocht de kleinere behendig mijn zakken.
Vertaling Cynthia Van Muylder