Osip Mandelstams Gesprek over Dante,
volgens kenners misschien wel zijn mooiste essay, is eindelijk in het Nederlands
vertaald.1 Deze vertaling is van groot belang, niet alleen vanwege de bijzondere
status van de tekst binnen Mandelstams
oeuvre, maar ook vanwege zijn sleutelpositie in de receptie van Dante’s Commedia.
De eigenheid en vooruitstrevendheid van
Mandelstams essay worden nog duidelijker wanneer we de tekst breder in zijn tijd
plaatsen en wanneer we zijn belangrijke
doorwerking wat nader bekijken.
Het ontstaansjaar van het Gesprek over
Dante is 1933. De ‘algemene blindheid
ten aanzien van Dante’ die in Mandelstams
ogen wordt veroorzaakt door een ‘gebrek
aan respect voor de poëtische materie’ (p.
133), heerste op dat moment zeker ook in
Italië, Dante’s eigen ‘bel paese’ (Inf. 33,
80). Misschien is ‘algemene blindheid’ wat
sterk uitgedrukt, maar er was op zijn minst
sprake van oogkleppen, met als gevolg een
behoorlijk eenzijdige receptie van Dante
en zijn Commedia. Vanaf het einde van
de achttiende eeuw en gedurende het hele
Risorgimento, de lange ‘Wederopstanding’
naar Italië’s uiteindelijke Eenwording in
1861, bloeide er een ware cultus op die
Dante verheerlijkte als schepper van de
Italiaanse taal en hem met terugwerkende kracht interpreteerde als dichter en profeet
van het Italiaanse vaderland.
Deze politieke en nationalistische
Dante die het jonge Italië zich toe-eigende
boette tijdens het fin de siècle tijdelijk aan
kracht in. Maar het duurde slechts enkele
decennia voordat de mythe weer krachtig
de kop op stak en de basis vormde voor de
fascistische Dante van Mussolini en de zijnen. En zo werd Dante vanaf de jaren 1920
door de Italiaanse Staat én de Italiaanse
Academie opnieuw stelselmatig in een
politiek keurslijf gedwongen. Hordes gezagsgetrouwe lezers, interpreten, filosofen en politici misbruikten Dante en zijn
Commedia voor de fascistische zaak. Hun
Dante was een profeet van Mussolini en
het Fascistische Rijk, zelfs een proto-Mussolini, en op zijn minst een vlaggenschip
van de Italiaanse identiteit (‘Italianità’).
In hetzelfde jaar 1933 dat Mandelstam
zijn ‘Gesprek’ met ‘de grote Europeaan’
(21) componeerde, publiceerde antropoloog Fabio Frassetto in Italië het gewichtige boek Dantis ossa. La forma corporea di
Dante waarin hij met metingen, analyses
en interpretaties de Übermensch-achtige
kwaliteiten van Dante’s botten en schedel
wetenschappelijk wilde aantonen. Een curieuze en vooral dubieuze onderneming, al
was het alleen maar omdat de minutieus
onderzochte schedel en verzameling botten uiteindelijk niet eens van Dante bleken
te zijn… Een schrijnender contrast tussen
deze agressieve fascistische Dante-cultus
en Mandelstams bevrijdende essay is nauwelijks denkbaar.
Naast de absurde politisering werd
Dante’s Commedia vanaf zijn ontstaan
overspoeld door uitleg en interpretatie.
Uiteindelijk ontstond een uitbundige hermeneutische traditie met honderden regel-voor-regel commentaren, ontelbare
filologisch-historische en biografische lezingen. Het leverde schatten op aan nieuwe informatie en inzichten over de betekenislagen van Dante’s meesterwerk en
over de historische, culturele en literaire
context waarin het was ontstaan.
Tegelijkertijd verwerden verschillende academische modes en methoden niet
zelden tot slaafs nagevolgde dictaten.
En ook bemoeilijkte de overweldigende
opeenhoping van uitleg en interpretatie
steeds meer een onbevangen blik op de
betoverende schoonheid van Dante’s gedicht. Mandelstam toont zich ronduit geïrriteerd over alle filologische ballast die
in zijn ogen creatieve toe-eigeningen en
bewerkingen danig in de weg stond. Een
rode draad door het Gesprek over Dante
vormt de enorme weerzin tegen de ‘vele
generaties van scholastici, kruipende filologen en pseudobiografen’ (p. 133). Met
deze overtuiging bevindt Mandelstam zich
overigens in het bonte gezelschap van de Italiaanse futuristen. Voorman Filippo
Tommaso Marinetti beschreef in 1911 het
landschap van de Dante studies al met deze
retorische vraag: ‘Wie kan ontkennen dat
de Divina Commedia vandaag de dag iets
anders is dan een walgelijke beerput vol
krioelende interpreten?’2 Mandelstam typeert de Commedia van zijn kant als een
‘wonderschip’ (p. 135) dat echter overgroeid is door een korst van zeepokken.
Mandelstams metafoor is sprookjesachtiger, maar hij verwijst naar dezelfde ballast
en obstakels die het zicht belemmeren op
Dante’s betoverende poëzie.
In Mandelstams toenadering tot Dante
stelt hij gelukkig alleen het ‘wonderschip’
en niet de zeepokken centraal. Genadeloos
rekent hij af met de dominante, maar in
zijn ogen totaal ongeschikte methoden om
Dante te lezen en te bestuderen: nooit kun
je Dante’s essentie te pakken krijgen door
zijn poëzie te parafraseren of na te vertellen. En ook niet door hem te benaderen en
te interpreteren als esoterisch, mysterieus
en ontoegankelijk. Neerbuigend verwijst
hij vluchtig naar de ‘kortzichtige cultus
van de Dante-mystiek’ (p. 51). En ook andere populaire receptie-tendensen wijst hij
rigoureus van de hand: ‘De puur historische benadering van Dante is net zo onbevredigend als de politieke of theologische.’
(p. 53)
In tegenstelling tot de dorre afstandelijkheid van de officiële benaderingen
wortelt Mandelstams essay in een persoonlijke obsessie met Dante en in een ware
passie voor het Zuiden en de Italiaanse
taal. De originele en onnavolgbare wijze
waarop Mandelstam zijn Dante benadert
is eclectisch, associatief en speels. Hij ontdekt, beschrijft, en geniet intens van hele
ketens associatieve verbindingen tussen
Dante’s beelden en ideeën. Hij voelt de lichamelijkheid van Dante’s poëzie en raakt
in extase over de klankrijkdom van de
hem zo dierbare Italiaanse taal (‘Hier rijmt
werkelijk alles. Elk woord vraagt om concordanza.’ p. 19). Aanstekelijk beschrijft
hij Dante’s dichtproces als een eindeloze
gang, een wandeling, een beklimming,
een nooit aflatende beweging van voeten
en benen. Op een abstracter niveau is hij
op zoek naar wat hij de ‘impulsen’ van
Dante’s tekst noemt. En ook hier is alles
beweging en bewogenheid: ‘het beeldend
denken’ van Dante wordt in essentie gerealiseerd met poëtische middelen die
Mandelstam bestempelt als ‘veranderbaarheid of omkeerbaarheid’ (p. 61).
Spannend en onnavolgbaar zijn de
vele synesthetische en interdisciplinaire
kruisbestuivingen waarmee Mandelstam
Dante’s poëzie probeert te doorgronden.
In een zinderende opeenvolging die kriskras door de gehele Commedia dartelt ziet,
hoort en voelt hij in Dante’s verzen een oneindige reeks vormen en metamorfosen: zo
voert hij ons langs gesteenten, kristallen,
edelstenen, muziekinstrumenten als tuba,
cello en viool, opera-aria’s, orkestmuziek,
de vluchten van het dirigeerstokje, schilderijen, bijen, vogels, uiteenlopende dansen
als wals en ballet, geweven en geverfd textiel, middeleeuwse kerkers, tot en met de
muziek van alle spraakgebreken…
Slechts hier en daar doemen in
Mandelstams tekst de donkere schaduwen
op van dreigende gevangenschap en ballingschap. Op die momenten lijkt Dante
troost en bescherming te bieden als dichter
van vrijheid; de vrijheid die, samen met
liefde en rechtvaardigheid, ongetwijfeld
de belangrijkste grondtoon van de hele
Commedia is.
Het cultuurhistorische belang van Mandelstams essay blijkt ook uit de expliciete en
impliciete doorwerking bij andere groten
van de twintigste-eeuwse wereldliteratuur, zoals Jorge Luis Borges en Seamus
Heaney. Net als Mandelstam voelden zij
een existentiële band met Dante en benadrukten zij Dante’s tijdloze moderniteit. Ook zij beschouwden Dante als een
tijdgenoot: geen middeleeuwse maar een
eigentijdse schrijver. Mandelstam had
Dante’s ‘eigentijdsheid’ al omschreven
als ‘onuitputtelijk, onmeetbaar en onbegrensd’ (p. 77).
Wat ook opvalt: alle drie zien in Dante
zichzelf en spiegelen zichzelf in Dante. Er
is een vergelijkbare vereenzelviging, een
volledig opgaan in Dante en de Commedia.
Dit komt helder tot uitdrukking in de opening van Seamus Heaney’s eigen essay
over de rol van Dante in zijn poëtica:
‘when poets turn to the great masters of the past, they turn to an image of their own imaginative needs,
their own artistic inclinations and
procedures’3
Heaney bekritiseert de in zijn ogen veel te hoogdravende Dante-receptie door T.S. Eliot en Ezra Pound om vervolgens uitgebreid de lof te zingen van Mandelstams sprankelende essay. De Ierse dichter herkent zichzelf en zijn eigen visie op Dante in die van Mandelstam. In vergelijking met de elitaire Dante van de twee beschermheiligen van het Angelsaksische modernisme vormt Mandelstams essay een bevrijding en een kennismaking met Dante’s zintuiglijke en toegankelijke poëzie:
‘Osip Mandelstam’s Dante is the
most eager, the most inspiring, the
most delightfully approachable
recreation we could hope for’ (p. 251)
En een paar bladzijden verder:
‘This Dante is essentially lyric; he
is stripped of the robes of commentary (…) and made to live as the
epitome of a poet’s creative excitement.’ (253)
De open leeshouding die Mandelstam
voorstond vinden we ook terug bij Jorge
Luis Borges. Op 1 juni 1977 eindigt hij een
lezing over de Commedia als volgt:
‘I would like to insist that no one
has the right to deprive himself of
this pleasure – the Commedia – of
reading
it in an open way. Later
come the commentaries… In the
beginning we must read the book
with the faith of a child,
abandoning ourselves to it; then it will accompany us to the end.
Precies op deze onbevangen manier leest
Mandelstam zijn Dante en nog steeds
werkt dit aanstekelijk, zeker in deze nieuwe Nederlandse vertaling. Na elke lezing
van Mandelstams essay wil je ook Dante
weer gaan herlezen. Opnieuw zegt Seamus
Heaney het veel mooier:
‘What Mandelstam does (…) is to
bring him [Dante] from the pantheon back to the palate; he makes our
mouth
water to read him.’ (254)
Mandelstams bevlogen Gesprek over Dante behoort tot de allermooiste voorbeelden van creatieve Dante toe-eigening