Marcin Wicha (Warschau, 1972) is grafisch ontwerper, tekenaar en (kinderboeken)schrijver. Eerder schreef hij het succesvolle, Jak przestałem kochać design (‘Waarom ik niet meer van design hou’, 2015), waarin het verhaal van Wicha’s jeugd in het huis van een architect, waar gevochten wordt tegen de communistische lelijkheid, gecombineerd wordt met de geschiedenis van Pools design.
In het autobiografische Rzeczy, których nie wyrzuciłem (‘Dingen die ik niet heb weggegooid’) gaat Wicha de confrontatie aan met de spullen die zijn moeder heeft nagelaten. Hij moet beslissen wat hij wil bewaren en welke boeken weg mogen. De voorwerpen brengen herinneringen terug; over de moeizame relatie met zijn moeder, over het dagelijks leven in communistisch Polen, over Joods-zijn en de Poolse intelligentsia. Het is een universeel boek over rouw, familie, identiteit en de Poolse geschiedenis.
Rzeczy won de Paszport Polityki prijs en de belangrijkste literaire onderscheiding van Polen, de Nike 2018, zowel de publieksprijs als de prijs van de jury
Ze had het niet over de dood. Een keer maar. Eén onbepaalde
armbeweging, een zwaai in de richting van de boekenkast: ‘Wat ga
je daar allemaal mee doen?’
Met ‘dat allemaal’ werd een van die opbergsystemen bedoeld die
je bij de Ikea kunt kopen. Metalen rails, steunen, planken, papier,
stof, kindertekeningen die met punaises zijn vastgeprikt. Maar
ook ansichtkaarten, souvenirs, verschrompelde kastanjepoppetjes,
boeketten van herfstbladeren van vorig jaar. Ik moest op de een of
andere manier reageren.
‘Herinner je je Mariusje nog van school?’
‘Heel aardig’, zei ze, omdat ze zich herinnerde dat ik hem niet
mocht.
‘Een paar jaar geleden waren Marta en ik bij zijn schoonmoeder,
we kwamen iets brengen, iets voor kinderen, een box ofzo.’
‘Hoeveel kinderen heeft hij?’
‘Dat weet ik niet, maar zijn schoonmoeder bleef hem maar de
hemel in prijzen. Ze zei dat toen haar dak was begonnen te lekken
Mariusje een nieuwe had gefinancierd van bitumen, hartstikke duur,
en had gezegd: “Mama, maak je maar geen zorgen om het geld, alles
blijft toch binnen de nalatenschap.”’
‘En hoe gaat het met hem?’
‘Ik weet niet, hij werkt op een advocatenkantoor. Maak je maar
geen zorgen om de nalatenschap. Daar is nog tijd voor.’
Maar er was geen tijd voor.
Mijn moeder hield van winkelen. In de gelukkigste jaren van haar
leven ging ze elke middag shoppen. ‘Laten we de stad in gaan’, riep
ze dan.
Mijn vader en zij kochten onnodige kleine voorwerpen. Theepotjes. Zakmessen. Lampen. Vulpotloden. Zaklantaarns. Opblaasbare kussens, ruime toilettassen en allerlei handige gadgets die van
pas kunnen komen op reis. Dat was vreemd, want ze gingen nergens
heen.
Ze waren in staat om de halve stad af te lopen op zoek naar hun
favoriete soort thee of de nieuwe roman van Martin Amis.
Ze hadden hun favoriete boekwinkels. Favoriete speelgoedwinkels. Favoriete reparatiepunten. Ze sloten vriendschappen met verschillende, maar altijd heel erg aardige mensen. De mevrouw van
het antiquariaat. De meneer van de zakmessen. De meneer van de
steur. Het echtpaar van de lapsang souchong.
Elke aankoop ging gepaard met een ritueel. Ze hadden een bijzonder exemplaar gezien – in de winkel met tweedehandslampen,
waar de lampenmeneer werkte, een heel sympathieke burger – om
die montere uitdrukking van mijn vader eens te gebruiken.
Ze bekeken haar. Vroegen naar de prijs. Kwamen tot de conclusie dat ze er het geld niet voor hadden. Ze gingen naar huis. Leden.
Ze zuchtten. Schudden het hoofd. Ze beloofden zichzelf dat als ze
het geld zouden hebben, wat binnenkort het geval zou zijn, ze dan
beslist...
De dagen die volgden hadden ze het over die onbereikbare lamp.
Ze vroegen zich af waar ze haar zouden neerzetten. Ze herinnerden
elkaar eraan dat ze te duur was. De lamp leefde met hen. Werd onderdeel van het huishouden.
Mijn vader vertelde over haar bijzondere kenmerken. Hij
schetste op een servet hoe ze eruit zag (hij had een geweldig visueel
geheugen) en wees erop hoe origineel bepaalde oplossingen waren.
Hij benadrukte dat de kabel met textiel geïsoleerd was en bijna niet
versleten. Hij roemde de bakelieten schakelaar (ik zag al voor me
hoe hij die met een van zijn schroevendraaiers uit elkaar zou halen).
Soms gingen ze bij haar op bezoek. Om te kijken. Ik vermoed
dat ze daarbij nooit op het idee zijn gekomen om over de prijs te
onderhandelen. Tenslotte kochten ze hem.
Ze waren ideale klanten. Aardig. Geïnteresseerd in het nieuwe
assortiment. Toen kreeg mijn vader een hartaanval in een winkelcentrum nadat hij een groen Frugo-sapje had geproefd. We maakten
er nog grappen over. Zelfs de arts van de ambulance kon er wel om
lachen.
Er is nog maar een smal beekje over. De afstandsbediening van de
televisie. Een medicijnendoosje. Een bak om te spugen.
Spullen die door niemand worden aangeraakt, worden mat. Verbleken. Meanders van een rivier, een moeras, slik.
Lades vol telefoonladers van oude telefoons, kapotte vulpennen,
visitekaartjes van winkels. Oude kranten. Een kapotte thermometer.
Een knoflookpers, een rasp en dat ding, hoe heet het ook al weer,
we moesten steeds om dat woord lachen als het weer in een recept
stond, een mandoline. Een mandoline.
En de voorwerpen wisten het al. Ze voelden dat ze binnenkort
verschoven zouden worden. Op de verkeerde plek gelegd zouden
worden. Door vreemde handen zouden worden aangeraakt. Onder
het stof zouden komen. Kapot zouden vallen. Barsten. Breken door
de onbekende aanraking.
Algauw zou niemand meer weten wat er in het Hongaarse centrum was gekocht. Wat bij kunsthandel Desa. Wat bij Cepelia, de
winkel met volkskunst. Wat bij de antiekhandel, in tijden van welvaart. Daarna waren er een paar jaar lang wenskaarten gekomen in
drie talen, altijd met een foto van een verguld siervoorwerp. Toen
kwamen ze niet meer. Misschien had de eigenaar de hoop verloren
op verdere aankopen. Misschien had hij de zaak gesloten.
Niemand zal het zich herinneren. Niemand zal zeggen dat dat
kopje geplakt moet worden. De kabel vervangen (waar kun je er zo
een vinden?). Raspen, mixers en zeven veranderen in afval. Maken
deel uit van de nalatenschap.
Maar de voorwerpen maakten zich klaar voor de strijd. Ze waren
van plan weerstand te bieden. Mijn moeder maakte zich klaar voor
de strijd.
‘Wat ga je daar allemaal mee doen?’
Veel mensen stellen die vraag. We verdwijnen niet spoorloos.
En zelfs als we verdwijnen, blijven onze spullen achter, stoffige
barricades.
‘Ben ik dat? Nou, als je me zo ziet...’
Ze was geen makkelijke ontvanger van tekeningen. Ze was
geen makkelijk model. Eigenlijk was ze in geen enkel opzicht
makkelijk.
In de vierde klas kregen we de opdracht: ‘Beschrijf je moeder’
of eerder ‘mama’, want de school hield wel van koosnaampjes. God
vergeef me, want ik had opgeschreven: ‘Mijn moeder heeft donker
haar en is nogal dik.’ Kinderen hebben een andere kijk op afmetingen en gewicht.
De onderwijzeres Pools woog honderd kilo en had ‘nogal dik’
onderstreept. Ze had zo hard op de pen gedrukt dat ze het papier had
doorboord. In de kantlijn had ze gegraveerd: ‘Zou ik niet zeggen’.
Mijn moeder was het zelden eens met het onderwijssysteem, maar
toen was ze tevreden.
Bovendien had ze wat achtenswaardige medeburgers beschreven
met uh. Ik benadruk: ‘achtenswaardige’. Minder achtenswaardigen
hadden nooit een probleem met de uitspraak. De opzichtigheid van
haar trekken had iets onthutsend. Ze had, uh, een bepaald uiterlijk.
Het uiterlijk van iemand van, uh, een bepaalde afkomst. Maar wat
voor afkomst? ‘Uh. Pfff.’
Er zou een speciaal leesteken moeten bestaan. Een grafisch equivalent van een samentrekking van het strottenhoofd. Een komma is
ongeschikt. Een komma is een wig om in te ademen, maar hier is een
typografisch knoopje, een kuil of struikeling nodig.
Een lastige kwestie, dat uiterlijk. Ik had een kennis die placht te
zeggen: ‘N. heeft wel wat weg van Jerzy Kosiński.’ Daarbij hoefde
N. helemaal niet op de beroemde schrijver te lijken. Hij kon zeg
maar een kleine, tonronde goedaard zijn zonder halsband, rijbroek
en zweep, maar toch begiftigd met een duidelijk uh.
Om bij die terminologie te blijven: mijn moeder had ook wel wat
weg van Jerzy Kosiński. ’Nou ben ik een ouwe Jodin’, zei ze in 1984
op een dag. In feite was ze toen jonger dan ik nu ben. Maar het is
waar. Ze had een uh. Een uh, van heb ik jou daar.
Toen ze stierf, schreven mensen allerlei aardige dingen. Een getitelde vriendin herinnerde eraan dat ze vroeger een heel goede studente
was geweest. Dat ze een gouden toekomst in de wetenschap tegemoet ging. Iedereen ervan uit was gegaan dat ze op de universiteit
zou blijven.
Ze bracht echter haar hele leven bij een beroepsadviesbureau in
Muranów door. Haar kantoor veranderde van locatie binnen de wijk,
om ten slotte te verhuizen naar een gebouw vlak naast de Umschlagplatz (en hoeveel problemen waren er wel niet met monumentenzorg).
Ze hield dus kantoor op het onzichtbare puin van het getto. In
de toebedeelde witte schort – haar naam was op een stukje band geschreven, maar het spoor van viltstift was opgelost in de was – schoof
ze kinderen kistjes met vernuftige puzzels toe. Testen met namen van
Duitse professoren. Labyrinten. Sloten. Gaten in de vorm van geometrische figuren. Kaarten met plaatjes. Lastige raadsels om de algemene kennis te testen. Denk er rustig over na welk plaatje er niet
bij past. Je hebt de tijd. Tik tak – bevestigde de stopwatch gewillig.
In het voorjaar informeerde ze bekommerde meisjes, die gezakt
waren voor het toelatingsexamen voor het lyceum, dat er nog plaats
was op de technische school voor tractorbouw in Ursus.
Het grootste deel van het jaar trad ze op als een soort pro deo advocaat. Een eenpersoons comité voor het redden van pechvogels die
door het onderwijssysteem waren overreden. Een verdedigster van
kinderen op de rand van de norm, die al die jaren schoolhel de klappen hadden gekregen. De beschermster van hardnekkige spijbelaars.
Van drommels die lelijk schreven en spelfouten maakten, zodat het
behalve mijn moeder niemand opviel dat ze een indrukwekkende
kennis hadden vergaard over explosieven, samurai-zwaarden en
veldmaarschalk Paulus.
In 1987 was ze in oorlog met een verschrikkelijke scheikunde- of
biologiedocente. De lerares maakte deel uit van de elite van Warschause pedagogen, ze had heel wat jeugddepressies, neuroses en
zelfmoordpogingen op haar naam staan.
Toen mijn moeder haar over een van haar patiënten sprak, zei ze:
‘U bent meedogenloos.’
‘Wat heb jij een rijke woordenschat’, complimenteerde een
vriendin haar, aan wie ze het later had verteld.
‘Ik moet wel’, legde ma uit. ‘Ik kan die domme teef toch niet
vertellen dat ze een domme teef is.’
Ze terroriseerde mensen door hun de waarheid te vertellen. Ze
zweeg niet wanneer het anderen goed zou uitkomen dat ze zou zwijgen. Ze reageerde niet op onze ‘psst’, ‘laat toch’ en ‘niet zo hard’.
Veel mensen zeiden dat ze sterk was. Dat denk ik niet, maar ze
verachtte hulpeloosheid. Ze had Medicijnen voor hedendaagse behandeling op de plank (zodat ze niet op een arts was aangewezen).
Ze had honderd kookboeken. Een ordner met een miljoen telefoonnummers voor elke gelegenheid. Rond de jaarwisseling werd er nerveus naar vullingen voor de ordner gezocht; wat lastig was gezien
de afwijkende indeling van de gaatjes en de ringen van de map.
Uiteindelijk was het dan gelukt en zwol de ordner door de nieuwe
vellen, tot de band met drukknoop niet meer dichtging.
Zoals Don in de derde Godfather zei: ‘De enige ware rijkdom
zijn invloedrijke vrienden.’ Ik denk dat hij de wasmachineman bedoelde en de dokter die het nummer gaf van zijn telefoon thuis.
Ze leerde ons dat vrienden belangrijker zijn dan familie. Dat je
alleen op je vriendinnen van de middelbare school kunt rekenen.
Verder: ze kibbelde in kiosken. Ze dwong kioskhouders de reclames uit de Gazeta Wyborcza te halen. Bij verzet schudde ze er
zelf mee en regende het folders, prijslijsten van elektronische apparatuur, kortingsbonnen en monsters.
In het bijzonder ergerde ze zich aan series van het type ‘Heiligen en wonderen. Deel vier: levitatie, bilocatie en genezingen’.
Ze reageerde zich ook af op de cyclische bloemlezing van bedevaartsoorden.
‘Maar jij gaat toch niet dood?’ vroeg ik een keer.
‘Ik ga dood. Iedereen gaat dood.’
‘Maar jij gaat toch niet dood?’
‘Ik ga dood, maar pas als je me niet meer nodig hebt.’
Ik was vijf en op het eerste ogenblik vond ik dat antwoord bevredigend. Onderhandelingen over de dood zijn niet de makkelijkste. Zoals vakbondsleiders zeggen, ik had het maximale bereikt wat
mogelijk was in de huidige situatie. Pas later begreep ik dat ze me
een voorwaarde had gesteld. ‘Pas als je me niet meer nodig hebt.’
Overbodig kwijnde ze weg. Een honderd procent Joodse moeder.
Vertaling Charlotte Pothuizen