Velimir Chlebnikov


Het gericht over het oude jaar






Rechts: Velimir Chlebnikov

‘Het gericht over het oude jaar’ (‘Soed nad starym godom’) is een – heel zeldzaam in het werk van de Russische futuristische dichter Velimir Chlebnikov – humoristisch gelegenheidsgedicht. Hij las het voor op 31 december 1912 ten huize van Maria Koezmina, aan wie het gedicht is opgedragen. Zij was de moeder van een vliegenier met wie Chlebnikov in contact was gekomen via zijn mede-futurist Vasili Kamenski, die zelf een van Ruslands eerste en bekendste vliegeniers was. Het gedicht is een gesprek tussen het oude en het nieuwe jaar en eindigt met de dood van het oude jaar.




I


Het nieuwe jaar gaat naar ’t gerecht,
Heeft daar het volgende gezegd:
‘Wat hier was, dat wil ik weten,
Daarna kunnen jullie pas gaan eten.’
De grijsaard bromde in zijn baard:
‘Ik zal zelf mijn rijk weggeven.’
Heeft lachend met een traan verklaard:
‘Laat me dus mijn leven.



II


Op de rechter heb ik lang gewacht.
Waarom heeft men zo’n lot bedacht
Voor een oude grijsaard, nondeju?
Daar verscheen hij: kukeleku!
Je vergat de vriendschapsplicht,
Je vergat met mij te praten,
Stelde de tijd van de doodstraf vast,
Verzet kan niet meer baten!’



III


‘Hij sloeg de spijker op zijn kop,’
Nam de maan het voor hem op.
‘Zo’n wrede straf is wat niet kan,
Ik begrijp de oude man.’
‘Vóór de doodstraf die je uitsprak
iel me nog wat tijd te beurt,
Maar het leven dat ik leidde
Heb je wel heel erg betreurd.



IV


Dat is kwalijk, dat is slecht.
Grijsaards zijn aan hun eer gehecht.
Zo doet men op de wereld niet,
Noch bij vreugde, noch bij verdriet.
Men vraagt de vriendelijke vreemde:
Wie bent u en wat doet u daar
Dan ziet men, net als altijd,
Het lichaam van het oude jaar.’



V


Hij werd treurig als een zwager,
De grijsaard, de geloofsverjager.
Hem direct grijpen? Geen succes.
Ik zie een handgreep en een mes.
Maar jullie hebben je vergist,
Ik zet een Ѣ en niet een e.1
Kijk, hij verbergt zijn glimlach en
Verwijt het jonge jaar, ojee.



VI


Als het geheel dan is vervuld,
Is dat bepaald niet onze schuld.
Kwas wordt hier dus niet gedronken,
Waar slechts blije woorden klonken.
Hier zaten we als vrienden
En rookten een sigaar.
Als roeiers op een schip
Wachtten we op het nieuwe jaar.



VII


We zaten hier echt vele weken,
Hebben niet naar liedjes omgekeken.
Verkleumd tot op het bot
Waren we bezorgd om opa’s lot.
Nee, niet waar! We wisten wel,
Het jonge jaar is streng, gewis:
En gebeurt het allerergste,
Gaat opa naar de gevangenis.



VIII


Is er een jaar vol treurigheid,
Dan is het beste hart bereid.
Voor hem hoef je niet bang te zijn,
Wrede woorden doen geen pijn.
Dit is de eerste overwinning,
Om blij en onvervaard
De tranen van opa te drogen
Met een witte sneeuwen baard.



IX


Ja, wij hebben vaak geweend,
Het altijd goed met hem gemeend.
Was het toen een heel slinks spel,
Dan is het nu toch: dank je wel!
Ze zingen bij de goesli,2
Maken liedjes u ter eer,
Smeden hem niet in ketens,
Gooien hem, leuk, voor de beer.



X


Onze vreemdeling is van deze tijd,
Grof voor u, voor ons niet altijd.
Hij is onze trouwe vriend,
Die de kwelling niet verdient.
Ze ploeterden slechts zeven dagen,
Zoals de wet zegt, jaar en dag.
Dagen vol met lichte praatjes,
Leuke grappen en gelach.



XI


Onduidelijke verschoningen,
En afgoden van onttroningen?
Laat het desnoods zelfs zo zijn,
Het gelach is vaak maar schijn.
Hoe scherp jullie verstand ook is,
Vernuftig, slecht en wrang,
Je verwart daarmee de buren niet,
Voor naalden zijn we niet bang.



XII


We nemen elk woord met veel elan,
Wat zeg je daarop, oude man?
Zo verdedigd ben je sterk,
Dat is voor jou het betere werk.
Het nieuwe jaar! Wij gaan jou niet
Belasteren met woorden.
Waarom kwam je, stiefvader,
En dreigt met roof en moorden?



XIII


Dat mag zo zijn, maar is er misschien
In de woorden een slimme duivel te zien?
Waar twee jonge, dappere ogen zijn,
Daar is vrolijkheid en venijn.
Ik vrees dat vrolijke weken
Ons gemelijk gaan maken.
Ze keken al te vrolijk
Toen ze naast ons zaten.



XIV


Van hun woorden, slim en snood,
Ontwaakten we niet en gaan we niet dood.
Het is beter om in samenspraak
Na te denken over een erezaak.
De witte winter gaat al weg,
Lente en zomer komen,
Zeg me wat jullie deden
In jullie dagen en dromen.



XV


Wij zijn onschuldig, jij bent wreed,
Van leven hebben wij geen weet.
We kennen niet alle berichten,
Alle gevallen gestichten.
Als we er piekfijn uitzien,
De blik in de wimpers met spot,
Dan is het omdat we de ruiters zijn
Van de rechterhand van het lot.



XVI


Dat zal zonder arglist zijn,
Eigengereidheid, schelmerij,
Daarin is slim verstand gebleken,
Verzet tegen gemene streken.
Zo sprak de verstandige wind,
Vloog als op vleugels op,
En doorzichtig en lawaaiig
Bereikte hij snel de top.



XVII


Als een specht doet hij tik tik,
Het nieuwe is duidelijk niet goed snik.
We zullen hem mores leren, subiet!
Nee, mijn beste, dat doen we niet!
Lieve opa, ze nemen je beet.
Stakker, bijna ben je vergeten.
Nee, jij niet, de haan is dood,
We gaan hem lekker eten.



XVIII


Toch weten we, het is niet fijn
De buurman van een menseneter te zijn.
Was opaatje niet aan de orde,
Dan zouden we mensenetertjes worden.
Om zo mooi en groots te zijn
Heb je vliegjes nodig, mieren.
Joeri Repin eet zich immers
Zat aan dode dieren.3



XIX


Liever wil ik van berkensap genieten
Dan dat ik witte tranen ga vergieten,
Dat het kalf zich op de tafel bevindt,
Het zwakke, onvolgroeide kind.
Huil niet, lieve grootvader,
Dans lustig op de sneeuw.
Huil toch niet, beschuldigde,
Glimlach maar en schreeuw.



XX


‘Dacht je dan misschien zopas
Dat ik vlees of vissoep was?
We weten zelf, dat is heel slecht,
Opgediend als een gerecht,
Handen omhoog, de benen opzij,
Een en twee, twee, twee en drie.
We kijken met vrolijke ogen,
Kijk goed, lieveling, en zie.’



XXI


Hij was verhit en uitgewrongen
Door de grimassen en de sprongen.
Opa danste zonder schroom en
Wierp sneeuw op de dennenbomen.
Krijgt hij nu niet als beloning
Voor deze woeste dans
Van goede, oude voeten
De overwinnaarskrans?



XXII


‘Slapend zijn is een verplichting,
Maar hier gaat zwijgen in de richting.
Ik ga niet weg, dat zweer ik u,
Ik ga slechts snurken, hier en nu.’
‘Breng je baard niet in de war
Opa, hij is fraai en blond.
En kus voordat je gaat liggen,
Mij op mijn rode mond.’



XXIII


‘Afgesproken, ongedwongen,
Geef je mij je lippen, jongen.
Dat is hier zo de gewoonte,
Wisseling van macht en grootte.
Ach, wat heb ik goed gedanst,
Ik moest denken aan mijn jeugd,
Zelfs mijn bochel had er zin in,
Maakte van de nood een deugd.’



XXIV


Kijk, daar slaapt hij langzaam in,
Een duif vliegt weg met goede zin,
Om hem niet in zijn slaap te storen.
De slaapdronk gaat dus niet verloren.
‘Tsja, ik zal je zeggen, kinders,
Ik was nog niet echt bezadigd,
Maar nu zie ik: het is tijd.
Het leven gaat heen, de verrader.



XXV


In een donzen bedje, elke keer,
Wiegde ik jullie heen en weer.
Maar nu ga ik ervandoor,
En ik ga er echt wel voor.
Jullie zien wel: ik ben moe,
Heb altijd flink gepierewaaid,
De beker leeggedronken
En hem toen omgedraaid.’



XXVI


Wie te weten komt vertelt
Wat hij in zijn droom vermeldt.
Onze gast die slooft zich uit,
We gaan zingen, dan: eruit.
Het leven vindt wel en bedenkt,
Grappen zonder gezeur.
Hij kwam en hij vertrekt
Weer door de dezelfde deur.



XXVII


Ik vrees dat we zonder reden
Denken aan het al te wrede.
We kunnen beter stil zijn, zussen,
Vermijden alle woordendrukte.
Men moet de slapende ontzien.
Dat is juist en goed gedacht,
Maar nu is het helaas donker,
Spoedig slaat het middernacht.



XVIII


‘Zo is het,’ zei hij die het hoort,
‘Kijk, zijn adem is gestoord.’
Wat? Niet waar, zoals je ziet.
De mond hindert de wind toch niet.
De borst is stevig, onbeweeglijk,
In de smidse hard gemaakt.
Gevangen in een andere wereld
Is zijn schoonheid haast volmaakt.



XXIX


In de diepe, blauwe ogen
Zijn de sneeuw en rijp vervlogen.
Het oude jaar, met witte baard,
Roodgewangd, is doodverklaard.
Heeft gezinspeeld op het leven.
De wolken waaien triest, lukraak,
Verlichtten de zonsondergang,
Hebben de bergen roodgemaakt.



XXX


Jeugdig jaar, wees blij van zin.
Een leider is aanvankelijk slim.
Alles is leugen en bedrog,
Dit en ook dat leven. Toch?
We zien wel: het gaat net als damp,
Die omhoog stijgt in de lucht,
En helpt met lichte krinkels
Te vliegen in de vlucht.



XXXI


Vergeten de liedjes en grapjes,
Maakt hij met zijn vleugels trapjes,
En vliegt omhoog, ziedaar,
De glorie van het oude jaar.
We verschuiven het graf met een vleugel.
De oude man der frambozen
Volgt, onbeweeglijk in zijn graf,
De pijl van de goddelozen.



XXXII


Wat er zal zijn, wiens schuld is dat?
Het oude is nog niet vergeten.
Maar wat zal het land in de toekomst zijn,
Waarvan de harten zolang niets wilden weten?
Lachend ontmoet ik het nieuwe jaar,
Rustig en koelbloedig.
Zo maakt een einde aan de strijd
Elke krijger, verstandig en moedig.

December 1912

Vertaling Willem G. Weststeijn





In de Russische prerevolutionaire orthografie werden voor de e-klank twee letters gebruikt: de Ѣ en de e. Al voor die tijd zag de Ѣ er al wat ‘ouderwets’ uit.
Russisch snaarinstrument.
In het gezin van de kunstenaar Joeri Repin (1877-1954), zoon van de beroemde schilder Ilja Repin, hield men zich aan een streng vegetarisch dieet.



<

TSL 81

>