De grote keizerrijken van de negentiende eeuw waren eigenlijk allemaal multi-etnisch
Aan de andere kant, behalve bij het Russisch, en tot op zekere hoogte het Servisch en het Bulgaars, hoorde voor de Eerste Wereldoorlog bij geen enkele Slavische taal een onafhankelijke nationale staat (zie kaart 2). Een deel van Servië had in de loop van de negentiende eeuw autonomie verkregen binnen het Ottomaanse Rijk; aan het eind van de negentiende eeuw werden Servië en Montenegro (dat al eerder een autonoom prinsdom was), en ook Bulgarije onafhankelijk. Binnen de verschillende multi-etnische staten werd er in de meeste Slavische talen weliswaar onderwijs gegeven, en was er een variërend aanbod aan pers en literatuur, maar geen van deze talen was een officiële staatstaal. Pools werd gesproken in Pruisen, Rusland en Oostenrijk-Hongarije, Oekraïens en Wit-Russisch in Rusland, Tsjechisch, Slowaaks, Sloveens, Kroatisch, (en ook Servisch en Oekraïens) in Oostenrijk-Hongarije, Macedonisch en Bulgaars (en Kroatisch en Servisch) in het Ottomaanse rijk, Sorbisch in Pruisen.
Voor verschillende Slavische talen, in ieder geval voor het Pools, het Tsjechisch, het Sloveens en het Kroatisch, geldt dat er al tijdens de Renaissance (en wat betreft het Tsjechisch, Sloveens en Kroatisch ook de Reformatie) belangrijke literaire activiteiten ontstonden, en dat dankzij de uitvinding van de boekdrukkunst de geschriften een breed publiek konden bereiken.
De eerste woordenboeken en grammatica’s, en de eerste invloedrijke literaire werken, waren al in de zestiende en zeventiende eeuw tot stand gekomen (bijvoorbeeld de gedichten van de grote zestiende-eeuwse Poolse dichter Jan Kochanowski, de beroemde Tsjechische Kralice bijbel (Bible kralická, 1579-1594), in Kroatië de werken van de dichter en humanist Marko Marulić en het woordenboek van Faust Vrančić (1595), in Slovenië de Catechismus en het Abecedarium van de Protestantse hervormer Primož Trubar uit 1550). Daarna was er op dit punt echter voor de meeste talen een periode van relatieve stilstand in de ontwikkeling ingetreden.
De negentiende eeuw bracht daar verandering in. Geïnspireerd door ideeën uit de Verlichting en de Romantiek, werd voor verschillende Slavische talen een begin gemaakt met bewuste codificatie en dus standaardisering. In deze periode verschenen de eerste moderne grammatica’s, woordenboeken en traktaten over de spelling, zoals bijvoorbeeld het zesdelige Poolse woordenboek van Samuel Bogumił Linde (1806-1814), de Tsjechische (“Böhmische”) grammatica van Josef Dobrovský (1819), het traktaat over de Slowaakse taal van L’udovít Štúr, het gezaghebbende Srpski rječnik (Servisch woordenboek, 1818) van Vuk Stefanović Karadžić, en de Kleine serbische Grammatik van dezelfde auteur (1824, vertaald door, en met een voorwoord van Jacob Grimm), het Kroatische orthografieboek van Ljudevit Gaj (1830), en Jernej Kopitar’s eerste wetenschappelijke Sloveense grammatica, Grammatik der Slavischen Sprache in Krain, Kärnten und Steyermark (1808).
Het idee van het standaardiseren van talen valt samen met de groei van het nationaal bewustzijn in de negentiende eeuw. De ontwikkeling van een uniforme standaardtaal was een belangrijke, definiërende factor bij de ontwikkeling van nationale identiteiten.
In de eigen Slavische terminologie speelt de term ‛literaire taal’ vaak een belangrijkere rol dan de term ‛standaardtaal’ – vergelijk bijvoorbeeld russkij literaturnyj jazyk, polski język literacki, spisovná čeština, hrvatski književni jezik, srpski književni jezik. ‛Literaire taal’ is meestal niet precies gelijk te stellen aan ‛standaardtaal’. Bij ‛literaire taal’ speelt vooral de culturele bovenbouw een rol: beeldbepalende schrijvers die met de taal van hun werken een beslissende invloed hebben op de stabilisatie van een (geschreven) taal. Bij ‛standaardtaal’ moeten we meer denken aan bewuste, meestal politiek bepaalde codificatie in de vorm van grammatica’s, woordenboeken en spellingsnormen.
De (hernieuwde) belangstelling voor nationale identiteit en roots hing samen met de bewegingen van Nationale Wedergeboorte bij de verschillende Slavische volkeren. Daarbij werd men zich ook bewust van de verwantschap tussen de Slavische talen en culturen, wat uitmondde in de Pan-Slavische beweging. Het eerste Pan-Slavische congres vond plaats in Praag in 1848, het jaar van de ‛Spring of Nations’, een reeks van nationale opstanden door heel Europa. Het congres werkte in drie secties: Polen en Oekraïners, Tsjechen en Slowaken, en Zuid-Slaven. De onderlinge communicatie ging in het Duits. Men eiste ‛een einde aan de onderdrukking van de Slavische volkeren’ met name in de Donaumonarchie. Het Congres eindigde overigens voortijdig door straatgevechten op 12 juni, toen een Oostenrijks garnizoen het vuur opende op vreedzame demonstranten, en er een opstand uitbrak in Praag.
Toenemende nationale bewustwording bij de Slaven leidde in de tweede helft van de negentiende eeuw behalve tot het stichten van scholen voor hoger onderwijs, het oprichten van Academies voor Kunsten en Wetenschappen en het vestigen van nationale theaters ook tot het oprichten van zogenaamde Matica’s (de grondbetekenis van het woord is ‘bijenkoningin’; het wordt overdrachtelijk gebruikt in de betekenis ‘kern’). Dit waren instellingen die, naast een aantal gerelateerde culturele activiteiten, het publiceren en verspreiden van teksten in de volkstaal moesten bevorderen. De eerste hiervan was die van de Serviërs: Matica srpska, opgericht in 1826 in Pest, later ‒ en nu nog steeds ‒ actief in Novi Sad. Ook onder andere de Tsjechen (1831), Kroaten (1842), Slowaken, Slovenen en Polen stichtten Matica’s.
De Eerste Wereldoorlog bracht in alle opzichten de dramatische omslag. Bij de Vredesonderhandelingen van 1918 herkreeg Polen zijn onafhankelijkheid, en het Pools werd daarmee een officiële staatstaal (zie kaart 3).
Pogingen van andere centraal-Europese Slavische volkeren om Pan-Slavische ideeën te realiseren werden uiteindelijk, na het uiteenvallen van de Dubbelmonarchie, gedeeltelijk geconcretiseerd met de stichting van de nieuwe multi-etnische staten Tsjechoslowakije en het Koninkrijk van Serviërs, Kroaten en Slovenen. Om de politieke eenheid te benadrukken, werden de samenstellingen met de nationale namen (respectievelijk ‛Tsjechoslowaaks’en ‛Servo-Kroato-Sloveens’) als officiële nieuwe staatstalen geproclameerd.
‛Tsjechoslowaaks’ was in feite alleen de politieke benaming voor een taal die in werkelijkheid uit twee talen bestond, namelijk het Tsjechisch en het Slowaaks. Aangezien deze twee talen op basis van verschillende dialecten zijn gestandaardiseerd (Tsjechisch in de zestiende, en Slowaaks in de negentiende eeuw), lag de ontwikkeling van een volledig gemeenschappelijke norm niet voor de hand. Tijdens de periode van de Tsjechoslowaakse Republiek was, ondanks enige wederzijdse beïnvloeding, het Tsjechisch dominant, en had een aanzienlijke invloed op de ontwikkeling van het Slowaaks. Tegen die invloed bestond weerstand bij de Slowaakse intelligentsia, en toen Slowakije in 1938 uit Tsjecho-Slowakije stapte en doorging als de Slowaakse staat (een marionettenstaat van nazi-Duitsland in de Tweede Wereldoorlog), nam het literaire Slowaaks bewust afstand van het Tsjechisch. In het tweede Tsjechoslowakije, na de Tweede Wereldoorlog, kwam Slowaaks wederom onder de invloed van het Tsjechisch, maar na 1968, als gevolg van de transformatie van Tsjechoslowakije van een unitaire staat tot een federatie, werd het Slowaaks als een aparte taal erkend en gelijkgesteld met het Tsjechisch.
‛Servo-Kroato-Sloveens’ was eveneens slechts een politieke benaming voor de officiële staatstaal. Deze officiële staatstaal was de facto het Servisch. Hierbij speelde een rol dat Belgrado (de hoofdstad en het administratief centrum) in Servië lag en dat als koning voor de nieuwe staat de koning van Servië werd gekozen. Het Servisch en het Kroatisch waren gestandaardiseerd op basis van sterk verwante dialecten en hadden voor een groot deel dezelfde taalnorm, maar het Sloveens was duidelijk een andere taal. Tijdens het Koninkrijk van Serviërs, Kroaten en Slovenen kon het Sloveens vrij onafhankelijk ontwikkelen; op Sloveense scholen werd het ‛Servo-Kroato-Sloveens’ eigenlijk onderwezen als een vreemde taal.
Al vanaf het midden van de negentiende eeuw streefde een groot deel van de Kroatische intellectuele elite naar vereniging met andere Zuid-Slaven, in feite naar politieke eenheid met Servië, destijds de enige onafhankelijke, en relatief machtige Zuid-Slavische staat. Daarbij kwam ook de Pan-Slavische ideologie die zich onder Zuid Slaven op twee manieren manifesteerde, vergelijkbaar met enerzijds het Austro-Slavisme (autonomie van de Slavische volkeren binnen de Donaumonarchie) en anderzijds het Russische Pan-Slavisme (vereniging van alle Slavische volkeren onder de ‛grote broer’ Rusland). De Slovenen en Kroaten zagen in het creëren van één Zuid-Slavisch land namelijk de mogelijkheid om zich te ontdoen van Oostenrijkse, Hongaarse en Italiaanse territoriale en culturele aanspraken, en de Serviërs zagen het als mogelijkheid tot uitbreiding van eigen territorium en invloedssfeer. Onder de invloed van Herderiaanse ideeën over de onlosmakelijke band tussen taal en natie, en dankzij het feit dat de tamelijk geringe verschillen tussen Servisch en Kroatisch in uitspraak, syntaxis en vocabulaire geen probleem voor de communicatie vormden, nam men een concept aan van één volk met twee namen en één en dezelfde taal, namelijk het ‛Servokroatisch’ of ‛Joegoslavisch’. In 1850 kwamen in Wenen de voornaamste Kroatische en Servische filologen samen om het idee van één taal voor deze ‛dubbelnamige natie’ te bespreken en die taal te realiseren (het zogenaamde Književni dogovor ‘Literair akkoord’). Dit concept werd door Servische politici en taalkundigen ook gebruikt om aan de andere zuidelijke Slaven de Servische nationale en taalkundige identiteit op te leggen. De literaire traditie, culturele affiniteiten en vakterminologie van het Servisch en het Kroatisch waren trouwens ook toen al heel verschillend, zodat er in de tweede helft van de negentiende eeuw geen gezamenlijke norm tot stand kwam.
Na de stichting van de gemeenschappelijke staat (en vlak daarvoor) waren er serieuze pogingen om een gemeenschappelijke taal voor Serviërs en Kroaten te creëren. Maar vanwege de steeds meer toenemende Servische dominantie in Joegoslavië, en vooral na de moordaanslag op de Kroatische afgevaardigden in het parlement van Belgrado (1928) werden deze pogingen van Kroatische zijde opgeschort. De normen van de Kroatische en de Servische standaardtaal begonnen zich weer onafhankelijk te ontwikkelen, en nog voor de Tweede Wereldoorlog verschenen aan beide kanten contrastieve woordenboeken met lexicale verschillen tussen het Servisch en het Kroatisch. Tijdens de Tweede Wereldoorlog nam het Kroatisch, in de zogenaamde ‛Onafhankelijke staat Kroatië’, een marionettenstaat van nazi-Duitsland, bewust afstand van het Servisch (vergelijkbaar met het Slowaaks tegenover het Tsjechisch in dezelfde periode).
In het socialistische Joegoslavië van na de Tweede Wereldoorlog werd de taal opnieuw ‛Servo-Kroatisch’ genoemd (deze keer zonder Sloveens), en waren er weer pogingen om een gemeenschappelijke norm vast te stellen voor de Kroatische en Servische taal, echter zonder succes. Integendeel, aan het einde van de twintigste eeuw, na het uiteenvallen van Joegoslavië, werden in de nieuw opgerichte staten zelfs nog twee nieuwe standaardtalen gecreëerd, namelijk Bosnisch en Montenegrijns, naast het reeds bestaande Kroatisch en het Servisch, die beide inmiddels, in afzonderlijke staten, officiële staatstalen met een eigen aparte naam waren geworden.