Voor de vertaalwedstrijd Kroatisch-Nederlands
bestond de opgave uit het vertalen
van enkele korte autobiografische fragmenten
van de bekende schrijfster en journaliste
Marija Jurić Zagorka (1873-1957).
Marija Jurić, die meestal publiceerde
onder de schrijversnaam ‛Zagorka’ (naar
haar geboortestreek, de Zagorje), was een
van de meest gelezen vrouwelijke auteurs
in de Kroatische geschiedenis.
Zagorka voerde al in haar jeugd actie
tegen de verhongaarsing en verduitsing van
Kroatië, toen nog onder Hongaars bestuur
binnen de Dubbelmonarchie Oostenrijk-
Hongarije. Haar hele leven was ze een
groot voorvechtster van sociale gelijkheid
en van vrouwenrechten.
In 1896 werd Zagorka als eerste
vrouw redactielid van het dagblad Obzor
(‛Horizon’). Later was ze een van de oprichters
en de hoofdredacteur van het eerste
Kroatische tijdschrift voor vrouwen,
Ženski list (‛Vrouwenblad’, 1925-1938).
Voor haar literaire en journalistieke activiteiten
kreeg zij steun van de beroemde
bisschop, cultuurhervormer en oprichter
van de Joegoslavische Academie van
Kunsten en Wetenschappen
Josip Juraj
Strossmayer, die haar ook stimuleerde om
historische romans te schrijven.
Marija Jurić Zagorka schreef naast
enkele toneelstukken een groot aantal,
voornamelijk historische, romans voor een
breed publiek, onder andere Grička vještica
(‛De heks van Grič’) en Gordana. Deze
romans, die aanvankelijk als feuilletons in
kranten verschenen, maakten haar immens populair, maar werden door de literaire
kritiek niet altijd helemaal serieus genomen.
Verschillende van haar romans zijn
verfilmd en voor toneel bewerkt.
De autobiografische notities die hieronder
volgen, in de vertaling van de winnaars
van de vertaalwedstrijd, Mirna Furdek
en Rob Spelberg, zijn fragmenten uit
de ongedateerde, postuum gepubliceerde
tekst Što je moja krivnja? (‛Wat heb ik
misdaan?’), waarin Zagorka een aantal
problematische en cruciale momenten uit
haar carrière als schrijfster en als journaliste
beschrijft.
(Uit het boek Zagorka – kroniekschrijver van het oude Zagreb door Bora Đorđević, Zagreb, 1965)
Tijdens het schrijven van romans was mijn leven onbeschrijfelijk ellendig.
Dag en nacht opnieuw onderzoek doen, dag en nacht schrijven en
dicteren. Voor mij bestond er geen theater, geen bioscoop, geen contact
met kennissen, zelfs geen wandelingen. Als ik naar de kust ging, nam ik
een koffer vol boeken en schrijfpapier mee. Omdat er tussen de romans
geen onderbreking mocht zitten, bestond er voor mij niets buiten het
doen van historisch onderzoek, schrijven en dicteren. Dat ging gepaard
met eeuwige angst, ‛de zenuwen’, omdat ze je van onder je pen pagina
voor pagina wegnemen, en vervolgens kun je je werk wanneer het af is
niet eens meer in zijn geheel overzien om het door te nemen en te corrigeren.
Bovendien moet je ook nog werken wanneer je er geen zin in hebt.
Het leven van een verslaggever daarentegen brengt altijd iets nieuws met
zich mee, iets sociaals, interessants, afwisselends, en je werkt snel en
gemakkelijk. Daarnaast is er altijd genoeg tijd voor het theater, voor een
concert of zelfs om even piano te spelen, wat mijn favoriete tijdverdrijf
was. Maar de piano en het vertier werden me allebei door de romans ontnomen.
(Mijn uitspraak daarover in Zeitungswissenschaft in mijn bezit.)
Dankzij hen is mijn leven een kamp geworden – een echt werkkamp met
alles erop en eraan! Ze hebben me in een muilezel veranderd die dag en
nacht volle waterzakken door de woestijn sleept om de dorst van de reizigers
van zijn meester te lessen, die dan troostend tegen zijn dier zegt:
‛Draag dit, sleep het maar verder, je zou van honger vergaan zonder het
brood dat ik je uit liefdadigheid geef!’ De arme muilezel dacht zelfs dat
zijn inspanningen mensen blij maakten en dat deed het beklagenswaardige
dier nog een genoegen ook!…
Binnen de klerikale organisaties werd er regelmatig geroepen dat mijn romans niet gelezen mochten worden. Als het dagblad Jutarnji list een van mijn romans aan het publiceren was, dook op mijn telefoon de inquisitie op. In tegenstelling tot de Spaanse Garduna (opgericht in de vijftiende eeuw), maakte deze inquisitie bij het verrichten van haar taken geen gebruik van geheime wapens, maar slechts van de telefoon. Van twee uur ’s middags tot twee uur ’s nachts, of soms tot nog later, werd er precies elke tien minuten gebeld door stemmen die zeiden: ‛oud wijf, werp de pen van je af, want er dreigt je grote ellende te overkomen’, ‛je brein is verschrompeld, je kan niet verder schrijven’ ‛ik heb gedroomd dat je door vrome mensen vervloekt bent’, ‛als je de pen niet opgeeft, zal je dood neervallen wanneer je je huis uitgaat’, ‛vannacht word je bezocht door een vreselijke verschijning’. Vaak hebben ze mij de narigheden die me te wachten zouden staan beschreven. Meerdere keren heb ik een diepe mannenstem in volle ernst horen uitleggen dat ik een grote zonde bega wanneer ik de heilige dienaars van God op een goddeloze manier afschilder, enzovoort en zo verder. Mijn collega’s zijn vaak komen luisteren, en collega Lavicki hield het een keer van vijf uur ’s middags tot twee uur ’s nachts vol. Vanaf het moment dat het theater bekend maakte dat er een dramatisering van mijn roman ‛Het zwarte kabinet van Maria Theresia’ (Crni kabinet Marije Terezije) opgevoerd zou worden, kwam de telefonische inquisitie opnieuw in actie, met een mond vol verschillende dreigementen mocht het tot de opvoering van die ‛pulp’ komen. Er werd mij een schandalig protest van het publiek beloofd. Echter, de première werd buitengewoon goed ontvangen. De brede massa – die voor standaardprijzen het theater vulde – reageerde luidruchtig toen het zwarte kabinet van de jezuïeten de keizerin advies gaf hoe te regeren en zij vervolgens het hoofd boog. Tegenover de jezuïet stond keizer Josef II, die werkte en sprak uit naam van – de schrijver! (Op dezelfde manier is het me gelukt om in ‛Rebel op de troon’ (Buntovnik na prijestolju) de censoren te omzeilen en moderne sociale ideeën uit te drukken door ze aan Josef II toe te schrijven.) Nauwelijks verscheen de jezuïet op het podium of het publiek barstte in lachen uit. Tijdens de reprise nam het ‛zwarte kabinet’ wraak. Toen als aankondiging van de schijnbare pauze het lichte doek viel, waardoor het donker werd in de zaal, weerklonk er ritmisch getoeter en gefluit. Toen het publiek bijkwam van de verrassing liet het zich ook horen, en tijdens de reprise protesteerde het demonstratief tegen het fluiten. Daarop hebben de aanhangers van het ‛zwarte kabinet’ een verklaring gepubliceerd in Jutarnji list. Toen ik erop wilde reageren, wilden ze mijn reactie niet plaatsen, omdat ze ‛om mij toch geen ruzie met de kerkelijke autoriteiten van het ‛Kaptol’ gingen maken’! Tijdens het politieonderzoek werd vastgesteld dat de demonstranten grotendeels leden waren van met de Kerk verbonden organisaties.
Op een avond drong politieagent Drago Jovanović mijn hotelkamer binnen
met een revolver in zijn hand die hij op mij richtte, schreeuwend: ‛Nu
bent u erbij, we weten dat u met de communisten heult!’ En toen mijn
gasten, alle zeven, begonnen te protesteren, sloeg hij ze op de borstkas,
terwijl de vrouwen flauwvielen. Daarop heeft hij iedereen, dreigend met
de revolver, naar huis gestuurd. Ik bleef alleen achter. Door al dat lawaai
verschenen er gasten, waaronder twee buitenlandse consuls, op de gang.
Ze hebben Jovanović de revolver afgepakt en vastgesteld dat hij aangeschoten
was. Ze boden aan mijn getuigen te zijn en gingen pas weg
nadat ik de deur achter me op slot had gedaan. De volgende dag deed de
politie huiszoeking bij me en legde me vier volle dagen huisarrest in mijn
kamer op, terwijl de consuls en buitenlandse journalisten al hun krachten
aanwendden om mij te verdedigen.
Jovanović was die dag op zoek naar een ober die ik vaak sprak. (Toen die ober ‛De rode oceaan’ [Crveni ocean] gelezen had, zei hij tegen me: ‛U bent een van ons, dat is uit de roman duidelijk op te maken, en wanneer wij aan de macht komen zult u alleen nog maar rode oceanen schrijven.’) Op de dag dat Jovanović bij me binnen kwam vallen, heeft die ober me tegen de avond laten weten dat agent Jovanović naar Zagreb was gekomen om communisten op te pakken en dat hij ook naar hem op zoek was. Daarom vroeg hij me of ik hem zou kunnen helpen uit het gebouw te ontsnappen. In de mezzanine had ik een kamer waar de typistes werkten, en daardoor had ik ook een sleutel van de achterdeur. Zo kon ik hem door die deur ongemerkt naar buiten laten en is hij spoorloos verdwenen. Een kamermeisje heeft me samen met hem door de gang zien lopen, en daarvan heeft ze tijdens het verhoor Jovanović op de hoogte gebracht. Dat was de reden dat ik voor zijn revolver kwam te staan. Uiteraard heb ik zeer ontspannen verklaard dat ik bij die ober eten besteld had voor mijn gasten. Zo werden verder verhoor en mijn huisarrest stopgezet. Door dit revolverincident heb ik grote schade geleden: tijdens de huiszoeking werd een grote doos waarin ik administratie, documenten, contracten en verschillende belangrijke spullen bewaarde meegenomen en ik heb hem nooit teruggekregen. Zo ben ik documenten kwijtgeraakt die ik nooit meer heb kunnen vervangen.
In de tijd waarin er gewerkt werd aan het bijeenbrengen van de adel en het creëren van adel in Servië en ons land om de troon de versterken, werd mijn roman Gordana (die zich afspeelt in de vijftiende eeuw) om de haverklap geconfisqueerd en ik zelf meermaals opgeroepen voor verhoor, oftewel een ondervraging over de historische waarheid van mijn beschrijvingen van koninklijke schandalen aan het hof. Dat ging door totdat ze de publicatie van de roman uiteindelijk besloten stop te zetten, om hem later alsnog uit te brengen. Vanuit het kantoor in Belgrado werd mij het volgende medegedeeld: ‛In geen enkele monarchie kan er worden toegelaten dat er op zo’n manier over koningen wordt geschreven.’ Rond die tijd kreeg ik ook dit te horen: ‛De klachten en bezwaren vanuit de intellectuele en chique kringen, vooral van vrouwen, over uw aanstootgevende manier van schrijven over uw koningin Beatrica, koning Perante, vorsten en prinsen, terwijl zij nu juist proberen zo dicht mogelijk bij het hof komen te staan, zijn niet langer te verdragen. U heeft zich de haat van chique vrouwen op de hals gehaald door satires te schrijven, de “doorluchtigenclub” te ontmantelen en meer van dergelijke acties, en dat vergeet men nooit – de haat verspreidt zich van het ene familielid naar het andere. Ten slotte, het doel van ons blad is niet om als platform voor uw excessen te dienen. Rondt u dus dit gedeelte van de roman onmiddellijk af, er hoeft ook geen derde deel te komen.’ Nadat ik meer over de situatie te weten ben gekomen, werd mij duidelijk dat dit volkomen serieus was en rondde ik deel twee voortijdig af.
Het publiceren van de roman was dus onderbroken! Voor mij was de tijd
gekomen om eens goed na te denken en het schrijven van romans voor
eens en voor altijd op te geven. Ik heb in de rubriek ‛kleine annonces’ een
advertentie geplaatst waarin ik mezelf als verslaggever heb aangeboden
(een kopie van de gepubliceerde advertentie in mijn bezit). Iedereen die
reageerde vroeg me ook om een roman, maar die wilde ik niet schrijven. Ik
heb dus geen betrekking als verslaggever gekregen. Ik leefde van het geld
dat ik nog over had van mijn jubileum. Een collega vroeg me om een gratis manuscript, wat dan ook, omdat hij een nieuw dagblad wilde beginnen
waar voor mij geen plek was als verslagever. Ik gaf hem mijn persoonlijke
dagboek om over te schrijven en hij plakte er de aanduiding ‛roman’ op.
Een dagblad uit Osijek heeft me ook benaderd om een roman te schrijven.
Om iets te verdienen heb ik ze een manuscript over Trencks pandoeren
gegeven dat ik al lang geleden afgerond had. We hebben het de titel De
ridder van de Slavonische vlakte (Vitez slavonske ravni) gegeven. Maar
in die tekst zag ik enkele formuleringen van anderen die ik zelf nooit zou
kunnen schrijven. Daarom heb ik het eerste deel zo laten eindigen dat er
geen vervolg nodig was.
Hoe dan ook, aangezien niemand zich gemeld heeft die me als verslaggever
aan wilde nemen, wist ik niet hoe ik mezelf, op de drempel van de
ouderdom, moest onderhouden en wat ik moest doen, zo helemaal alleen,
zonder familie (reeds in 1904 heb ik me bij een familie aangesloten als
levenslang lid, en de erfenis die ik na de dood van mijn vader heb gekregen
met hun vermogen samengevoegd, maar toen hun kinderen op hoge
posities terecht waren gekomen vergaten ze dat ik überhaupt bestond).
Ik heb directeur Marinović (de directeur van hotel Esplanade) toen
ook aangeboden om als hotelgouvernante te werken, maar daar wilde hij
niets van weten. Friedmann en Gross wilden me niet eens als verkoopster
in een winkel aannemen, omdat ze ervan overtuigd waren dat mensen het
ze kwalijk zouden nemen (misschien waren zij ook bang voor de haat van
de chique kringen). Ik stond mezelf dus in de weg om weer aan de kost
te komen. Ik heb nogmaals een advertentie geplaatst waarin ik mezelf
aanbood als verslaggever, maar niemand reageerde. Een oude nul kan
niemand wat schelen.
Vertaling Mirna Furdek en Rob Spelberg