Tijdens de Eerste Wereldoorlog bestond er bij de Tsjechen weinig animo om te vechten voor de troepen van de Dubbelmonarchie, waarvan zij op dat moment willens nillens deel uitmaakten. Reeds kort na het uitbreken van de oorlog waren Tsjechische regimenten actief bij het Russische leger. Deze militaire assistentie kreeg een georganiseerd en bovendien vrij massaal karakter in de loop van 1917, toen de zogenoemde Tsjechoslowaakse Legioenen werden opgericht. Een van deze legioensoldaten was de onderwijzer en schrijver Rudolf Medek (1890-1940). Hij maakte zich onder meer verdienstelijk in de slag bij Zborov (juli 1917), die de meest succesvolle episode in de geschiedenis van de Legioenen werd. Medek was in 1912 gedebuteerd als symbolistisch dichter, maar stelde al gauw zijn hele oeuvre in het teken van de Grote Oorlog. Zijn dichtbundel Zborov (1918) verscheen in een oplage van 50 000 exemplaren, in Rusland maar wel in het Tsjechisch (alle legioensoldaten kregen er een); een Russische vertaling volgde spoedig. In de jaren twintig schreef Medek zes historische romans over de oorlog, telkens vanuit het perspectief van de Legioenen, die uiteindelijk een onmisbare schakel hadden gevormd in het tot stand komen van de Tsjechoslowaakse onafhankelijkheid in 1918. Ter gelegenheid van de tiende verjaardag van deze onafhankelijkheid schreef Medek het scenario voor een film genaamd Voor de Tsjechoslowaakse staat (‛Za československý stát’), waarin hij zelf ook meespeelde. Naar aanleiding van twintig jaar Tsjechoslowakije volgde een tweede film, onder de titel Zborov. Vanwege zijn conservatieve, nationalistische en bovendien anticommunistische opvattingen was Medek, nadat hij op 50-jarige leeftijd was overleden, persona non grata in het communistische Tsjechoslowakije. Zijn uitgebreide oeuvre raakte snel in de vergetelheid, maar daar is de laatste jaren verandering in gekomen. Zo ging in oktober 2018 bij het Nationaal Theater in Praag zijn toneelstuk Plukovník Švec (‛Kolonel Švec,’ 1929) opnieuw in première, naar aanleiding van honderd jaar Tsjechoslowakije. Het onderstaande verhaal (originele titel: ‘Nejhodnější děvče z Groenendaelu’) verscheen oorspronkelijk in 1925, in de bundel Voják a bůh Dionysos (‛De soldaat en de god Dionysos’).
De man had groenbruine, half dichtgeknepen, droevig glanzende
ogen, kortom: vreemde ogen. Hij stond bij een raam in het gangpad
van de sneltrein die als een gek naar Brussel raasde. Hij hield zijn
ogen, die nu en dan uiterste concentratie verrieden, strak op de duisternis
gericht. Wat zocht hij daarbuiten in het duister? Of wíe zocht
hij? Daar buiten in het donker liet zich het gezegende Vlaamse land
vermoeden.
Windmolens! Piekfijne dorpskernen! Goede tavernes aan de
wegsplitsingen! Sappige weiden waar overdag kuddes dikke koeien
grazen! Ach ja, het is het land dat we zo vaak in het echt gezien
hebben: zo simpel en onooglijk! En hoe ongewoon en prachtig is het
als we het tot nu toe alleen op de schilderijen van Ruysdael hebben
gezien!
De man was eenvoudig, welhaast sjofel gekleed. En toch wekte
hij de indruk dat hij een van die mensen was die een schrijver zouden
kunnen zijn, of beter nog een geleerde; in elk geval een van die
mensen wier brein meestal een of ander groots idee bevat, en die er
met betrekking tot deze ‘grote ideeën’ rotsvast van overtuigd zijn dat
zij de wereld zullen redden.
Hij had helemaal geen oog voor zijn omgeving, en zijn omgeving
had geen oog voor hem. Want wat betekent de ‘omgeving’ voor
iemand die gedurende bijna de hele rit door het raam staat te staren?
De ‘omgeving’ in de coupé van een sneltrein wordt algauw een
conventikel van samenzweerders die, hoewel ze elkaar niet kennen,
de belangrijkste en gewichtigste dingen des levens bespreken. Bijvoorbeeld
over de heer Caillaux1 of over Marokko. Of over de heer
Theunis2 en over het feest morgen in Brussel.
Het feest morgen in Brussel! Hé, dat was misschien wel iets voor
de man met de bijzondere ogen! Hij schrok op, leek met zijn volle
gewicht te wankelen en keek als het ware onthutst de coupé in. Daar
zaten de mensen zonder wie het leven hier op aarde misschien wel
onmogelijk was geweest. Een Belgische abt, een Franse Jood, een
Parijse coquette, een Engelse marineofficier en een kapitein van het
Belgische leger.
Alleen in de hoek zat een op het eerste gezicht in zichzelf gekeerde
man, blijkbaar overbodig voor de wereld. Dat was ik. En ook
ik luisterde naar wat er verteld werd over het feest dat de volgende
dag in Brussel zou plaatsvinden.
Hoe kon een mens het ook vergeten! Morgen was het namelijk
een kerkelijk feest, Sacramentsdag. Alsof het gisteren was, zie ik
opnieuw de pracht en praal van Sacramentsdag ginder in mijn geboortestad. Een bataljon soldaten, met eikenbladeren getooide sjako’s,
een generaalshoed met groene veren, muziek en défilés, ik
hoor fanfares vanop de torens spelen en ontwaar de geur van feestelijk
varkensgebraad! En de bisschop met zijn gouden mijter schrijdt
waardig onder een baldakijn waarvan de paaltjes gedragen worden
door vier leden van de gemeenteraad! Wat is het lang geleden dat ik
me daar op het plein met ingehouden adem stond te vergapen aan
dit schitterende toneel, dat zich slechts een keer per jaar voor onze
ogen voltrok! En hoe lang duurt het al dat ik zelfs niet vanop afstand
aan Sacramentsdag deelneem! Welnu, morgen dus! Morgen in de
meest katholieke stad van de wereld, zoals ik eens gehoord heb,
namelijk Brussel. O goed, des te beter! Lichaam en ziel zijn jammer
genoeg vermoeid. Ik ben onderweg van de Franse slagvelden. Ik
kom van het verscheurde, verwaarloosde, korstig geworden land...
waar zelfs de vogels niet meer zingen! Opnieuw hoor ik de klokken
en zie ik de mensen, hun gezicht naar God gewend! Opnieuw hoor
ik de klokken… de klokken.
Ik bekeek de man bij het raam nu aandachtiger. Zijn gezicht, dat
op een grijsblauw masker van cement leek, onbeweeglijk, hard, met
een zware, klaarblijkelijk verstarde uitdrukking van pijn en lelijkheid
om de lippen, was lichtjes naar zijn borst voorovergebogen en
zijn kleine, groenbruine, droevige ogen, het enige wat leefde in deze
fysionomie van steen, schoten rusteloos en gekweld heen en weer.
Ook hij leek aan het feest van ’s anderendaags in Brussel te denken
Ik weet niet waarom, maar plots kwam het mij voor dat deze
vreemde, sjofele man een belangrijk figuur was en dat zijn gehele
verschijning getuigde van een soort van geheimzinnige gedistingeerdheid,
maar ook van heerszuchtigheid, wreedheid zelfs. Zijn
lange, magere, knokige lichaam blaakte van wilskracht en energie.
Alleen zijn grauwe voorhoofd leek te vertellen dat vandáág reeds
alles in dit wezen zijn zin en richting had verloren. Dat ijzige voorhoofd
sprak: wat heb ik aan die kracht en sterke wil die nog altijd
niet uit mijn leden zijn verdwenen, als... Wat moet ik ermee, waar
naartoe? Waar is het voorwerp van mijn inspanningen? Goed, ik
heb een voortreffelijk buskruit ontwikkeld, uitgerekend op 11 november,
de dag dat de oorlog voorbij was! Donders nog aan toe, het
geluk is ook nooit aan mijn zijde! Goed, ik heb nog veel andere dingen
uitgevonden – maar blijkbaar altijd op een moment dat niemand
er nog behoefte aan had. Ik ben het voorhoofd van een man die, zoals
u ziet, ooit speelde met elke zenuw, die knetterde van de lust om
te ondernemen en te veroveren, maar… Onder dat voorhoofd waren
er die ogen… Droevige ogen en tegelijk het enige wat vandaag nog
leefde in dit gezicht.
En die ogen blikten in de duisternis. Wat zochten ze in de duisternis
daarbuiten? Wie zochten ze? Beslist niet de plotse lichtjes die
fel langs het raam voorbijflitsten, die de nabijheid van het station en
de nabijheid van de grootstad groter maakten? En de lichtjes huppelden,
sprongen voor hem weg, begonnen zich toen plots als bij
wonder te vermenigvuldigen en van kleur te veranderen, waardoor
de duisternis daarbuiten ineens werd opgevrolijkt. De trein begon
op de talloze wissels te balken als een oude ezel. En de Jood en de priester, de lichtekooi en de soldaten, en ook ik, we stonden allemaal
vertwijfeld op van onze plaatsen, en de mannen klopten hun
broeken af, rechtten hun schouders en hielpen de schone dame haar
dozen met hoeden van het bagagerek te halen. De priester en de
Jood kregen het echter met elkaar aan de stok, want ze vielen elkaar
aan met grove woorden die ze lang voor zich hadden gehouden:
bijna hadden ze die kans gemist, want we waren al ter plekke.
Alleen de man met het gezicht van cement en de droevige ogen
bleef roerloos in de gang staan wachten tot iedereen hem voorbij
was gelopen om de wagon te verlaten. Waarschijnlijk had hij de
priester noch de Jood noch de mooie prostituee noch ten slotte mijzelf
gezien. Welaan dan, het ga u goed en tot ziens!
De trein werd hees en verstijfde bij zijn laatste snerpende geluid.
Hola, maar dat is Brussel! Wees gegroet, jij mooie onbekende
stad! Niet alleen vreemdelingen, maar ook jouw zonen begroeten
jou met brandend hart, jij zoet toevluchtsoord in de late avond: de
eigen haard wacht ons op, en ook de kleine hotelkamers, die weliswaar
minder gezellig zijn, maar waar op het oude doorgelegen bed
tenminste een dekentje te vinden is.
Ik zie de Jood nog, hoewel hij er als eerste vandoor gaat, en ik
zie de officiers, de slet (een raar gezicht is het, hoe ze in elkaars
buurt lopen, maar tijdens de rit konden ze met elkaar opschieten) en
de priester. Kijk eens, iedereen is er. Ik keek achterom. Nee, dat had
ik dus beter niet gedaan. Vlak achter mij liep ‘die man’. En toen ik
omkeek, ontmoetten mijn ogen de zijne zo plots en onverwachts,
dat het leek alsof twee glazen knikkers tegen elkaar opbotsten. Wat
een verschrikking! Want de ogen, die ik nu pas duidelijk en van
dichtbij kon zien, waren niet alleen vreemd. En ze waren niet alleen
droevig… Ze waren schrikwekkend!
Maar er was geen tijd meer om te onderzoeken waarom ze
konden of moesten zijn zoals ze eruit zagen. Het station raasde en
schreeuwde: het geraas kwam van de binnenrijdende treinen, het
geschreeuw van de luidruchtige kruiers. Ach, kon ik hen nu maar
iets laten dragen, zodat ze hun mond zouden houden! Het drong
echter tot me door dat ‘die man’ en ik hetzelfde belachelijke, platte
koffertje hadden en dat zowel hij als ik het maar schaamtelijk zouden
vinden om dat vier kilo wegende dingetje met een nachthemd
en een scheermes erin door een kruier te laten dragen. Het station
raasde en schreeuwde daardoor nog wanhopiger – maar eindelijk
stonden we buiten in de open ruimte! O, wat een gezegende open
ruimte! De duivel hale ze, die kolonnes van kruiers met karretjes en
van taxi’s: kijk, daar heb je een hotel!
Eén hotel en nog één en nog één… ze staan allemaal op een rij,
en op het eerste oog ziet het een er nog slechter uit dan het andere!
Wallonie! La Wallonie! O, we zijn natuurlijk in België. Wallonië
dus! Van binnen ziet het er eigenlijk nog erger uit dan aan de
buitenkant! Maar God zij dank, God zij dank! Ik heb nu tenminste
een plek waar ik mijn hoofd kan neervlijen. Ik beklim de trap, die
bij elke stap kraakt en klaagt. Nummer zes. Ik doe dus nummer zes
open. Naast mij, dat wil zeggen vier stappen van mij vandaan, staat
een magere man in een sjofele overjas en hij doet nummer zeven open. De kleine elektrische lamp op de gang wil dat hij en ik elkaar
aankijken. Nee, dat konden we maar beter niet doen.
Deze twee kamers, twee naaste buren die vreemd zijn voor elkaar,
worden nu tot leven gewekt door tergend gestommel en kabaal.
Twee mensen die van het station zijn gekomen, verrichten met
droefgeestige zelfverzekerdheid tegelijkertijd dezelfde verachtelijke
noodzakelijke handelingen: ze openen het raam, laten de waskom
volstromen, ritselen met een handdoek, plenzen met water en
plodderen met zeep, en wat het ergste is: soms stoppen ze en luistert
de ene naar de ander! O, mijn God, wie van beiden vindt de ander
een slecht mens?
Overigens: beneden is er een eetzaal. Ik vermoed dat daar aan
de voorzijde een bar is, wellicht voor de kruiers en chauffeurs, waar
je kunt zitten totdat die duivel van hiernaast onder de wol gaat en
inslaapt! Verdraaid, dat ziet er helemaal niet fijn uit. Nog een geluk
eigenlijk dat die vreselijke ogen levend zijn! Wat een wandelend
skelet is het, met een masker van kalk. Heb je me ooit!
Beneden brengen ze me vis en een fles wijn. Armzalige wijn
hebben ze in België! Ze deinzen er hier niet voor terug om met
blasfemische hand naar de kostbaarste Bourgogne-namen te grijpen
– een schande!
Aan de voorkant zitten er nog mensen. Er is daar een gezellige
bar, vol afval en peuken, er speelt een daverend orchestrion en je
vindt er iets wat je het leven kunt noemen, terwijl hier in dit povere
‘salon’ de desolaatheid en de verschrikking van de stad je in het gezicht
waaien; de stad waar geen enkel fatsoenlijk mens zich waagt,
behalve die eenmalig verheven bezoekers zoals jij er zelf een bent!
Langzaam schoof ik dus naar de bar op. Meteen deed een onzichtbare
persoon achter mij in de eetzaal de lichten uit. Terugkeren
kon ik dus niet meer.
O, wat was ik graag teruggekeerd! In de bar zat nu, helemaal
alleen en diep in gedachten verzonken, ‘die man’. Toen ik binnenkwam,
hief hij zijn hoofd op en keek me met een lange, doordringende
blik aan. Hij hield zijn ogen niet van mij af, hoewel ik in
paniek mijn hoofd in mijn nek had gegooid en aan de zijkant bij
een klein tafeltje was gaan zitten om hem niet te hoeven aankijken.
Maar zijn ogen weken niet, dat voelde ik wel. Waarom kijkt hij zo
naar mij? Wat wil hij van me? Wie is dit eigenlijk?
Wie is dit? Ja ja: wie is dit eigenlijk?
Ik weet niet of ik in mijn
leven ooit gegrepen werd door een nieuwsgierigheid die groter, zinlozer
en nuttelozer was dan nu bij de aanblik van deze lange magere
man. Ik observeerde hem nu vanuit mijn ooghoek: nog altijd merkte
ik dat hij naar me keek.
Hoe oud zou hij zijn? Veertig!
Is hij gehuwd? Nee!
O, ik weet niet hoe ik deze bewering zou moeten staven. Weet
ik het wel zeker? Ja. Het uitleggen? Dat kan ik niet, maar die man is
zeker niet getrouwd. Die man…
Nee, het is niet uit te houden! Ik rekende af en stond snel op.
Buiten was het aangenaam koel. Ik was blij dat ik me nu op straat
bevond, waar er nog veel leven en verkeer was; de omgeving mocht
er overigens ook wel wezen. Zo behoort het overal te zijn in de buurt
van grote stations: zodanig dat de vreemdeling zijn opgewekte humeur
niet verliest en zichzelf volop wat ontspanning kan gunnen
zodra hij uit de trein is gestapt!
Vandaar die draaimolens! Vandaar die panopticums! Vandaar dat
kleine circus met een krokodil, een kameel en een aap!
Het volk – want op deze plekken is het volk woonachtig! – brabbelt
rondom mij in Babylonische veelstemmigheid!
Hoe krachtig is het Vlaams! Het klinkt zoals een timmerman die
met stevige slagen het hout bewerkt – snel en energiek!
Soldaten en meisjes! Heeft u eigenlijk ooit draaimolens, panopticums
of circussen gezien waar soldaten en meisjes niet het duidelijkst
zichtbaar zijn van alles en iedereen? Het is het dienstvolk van
beider kunne. Beide zijn ze steeds naar elkaar op zoek – en blijkbaar
gaat het hun goed! De gezichten van de soldaten en de meisjes drukken
over het algemeen namelijk uiterste tevredenheid uit. Tevredenheid
om wat was en om wat nog moet komen.
Echter: waar elders dan voor het panopticum is het zo druk? Een
grote levensechte aap knielt boven de blote borsten van een jonge
vrouw, borsten die heftig op en neer gaan, die zwaar en onheilspellend
in- en uitademen! En de ogen van dit meisje gaan open en weer
langzaam dicht…
En de ogen van alle meisjes gaan open en dicht, maar de meisjes
omklemmen de armen van hun soldaten zo stevig mogelijk en hun
heupen drukken zich zo dicht mogelijk tegen de bruine stof van de
uniformen en tegen de sterke mannenbenen.
Nee nee nee, ik had niet mogen omkijken.’Die man’ van de trein
en de bar stond achter mij, vlak achter mij. Zijn ogen waren echter
niet meer strak en stuurs op mij gericht, maar keken onthutst en
vol pijn naar de ‘aap’ en het ‘meisje,’ ze werden volkomen groen,
schrikwekkend, onmenselijk en maanachtig…
Opeens voelde ik me vreselijk beroerd en benauwd. Bij mijn
gloeiende oor werd ik zijn ijskoude, onbeweeglijke lippen gewaar; in
zijn kille adem brachten zij drie woorden uit, die waarschijnlijk niemand
rondom ons begreep. Maar ik begreep ze meteen. Zonder mij
af te vragen waarom ik ze kon verstaan en de anderen wellicht niet.
Ik draaide me niet om. Ik antwoordde niet. Ik stond als aan de
grond genageld. Ik klampte me vast aan de duistere hoop dat dit allemaal
zou verdwijnen, dat de mensen zouden weggaan en er iets onverwachts
zou beginnen, dat… laten we zeggen dat er ergens vlakbij
een brand zou uitbreken, bijvoorbeeld in La Wallonie.
Helaas, niets daarvan. De menigte dromde nog hardvochtiger om
mij heen en raakte steeds meer opgewonden en geïnteresseerd. En
toen hoorde ik opnieuw en op nog veel dwingendere toon, zij het een
klein beetje stiller, dezelfde drie woorden. ‘Ik ben het!’
Het gevoel van beklemming viel toen ineens helemaal weg. Dat
kwam vooral omdat ik besloot korte metten met deze situatie te maken.
‘Daar twijfel ik niet aan, mijnheer,’ zei ik brutaal en keek de
man van nummer zeven aan.
Zijn ogen, die nu groen waren als zeewater dat laag bij de rotsen
staat, boorden zich in mij. Terwijl hij me aankeek, zweeg hij even.
‘Hm… U… u heeft het meteen herkend, is het niet? Daar reeds, in
de trein…?’ Zij stem trilde enigszins en veranderde van krakerig en
paniekerig-schor in droevig-ruisend. ‘U heeft het herkend, dat weet
ik,’ ging hij stil en verdrietig verder. ‘Want u, dat weet ik, was dáár
ook…’
‘Waar?’ vroeg ik verbaasd.
‘Daar!’
En de onbekende zwaaide dreigend met zijn hand naar de duisternis
boven hem en zijn koude blauwe lippen persten zich samen
tot een onbeschrijflijk wrede grijns. Vervolgens pakte hij stil mijn
hand beet. Hij deed dat zo krachtig en dwingend dat ik mijn hand
simpelweg niet kon bewegen. Hij trok mij achter zich aan de menigte
uit en leidde mij zwijgend door een straat vol fantastische dingen:
paarden, marionetten, maskers, affiches, advertenties en lichten!
Een straat vol geknetter, getingel, gekrijs, vol verschrikkelijke
muziek!
Een poosje later kwamen we in een klein park terecht, waar we
op een vochtig bankje gingen zitten. De hele tijd had hij mijn hand
vastgehouden. Nu pas liet hij haar los en met zijn lange, krakende
vingers hield hij zijn hoofd streng en stevig vast, alsof het een loodzwaar
metalen voorwerp was.
‘Er was een tijd dat ik dáárover elke dag opschepte bij mijn
vrienden. Een tijd dat ik er mijn kennissen met een rustige stem
over vertelde en alles… alles kon uitleggen, rechtvaardigen, verantwoorden.
Er was een tijd dat ik tegen mezelf zei: Ach, bah, wat
zou het!’
De vreemdeling hief zijn hoofd op en keek mij aan. Het hoofd
was zo vreselijk wit in het zwart van de nacht! Ook zijn haar, zo
kwam het me voor, was nu helemaal wit geworden. Opnieuw sprak
hij met die kille, schorre stem, het geluid van iemand die in een
zakje met steentjes scharrelt.
‘Vandaag… vandaag… is het anders! De wereld en zijn geschiedenis
beginnen voor mij nu vanaf die dag. Het laat me onverschillig
wanneer de oorlog is uitgebroken en wanneer hij beëindigd is. En
het laat me onverschillig wanneer ik geboren ben. Van alles wat
er op de wereld is, van het verleden en van de toekomst die ons te
wachten staat, weet ik dat slechts één datum ertoe doet!’
Die man is zeer ongelukkig, dacht ik bij mezelf. En meteen was
al mijn angst voor hem verdwenen.
‘Als er geen God zou zijn, geen Christus noch godsdienst noch
Kerk… zou er tenminste dat enige… dat enige overblijven wat de
mensen kan redden, bij zinnen kan brengen, als het niet de ziel is,
die hoe dan ook onvermijdelijk naar de hel gaat… dan toch tenminste
dat enige…’
‘Wat?’ vroeg ik hem stil.
‘De biecht!,’ antwoordde hij met een diepe, bevrijdende zucht.
Daarna keek hij mij opnieuw in de ogen en fluisterde een ogenblik
later:
‘Bent u een Rus?’
‘Helemaal niet!’
‘Maar toch een Slaaf?’
‘Dat wel!’
‘Dat wist ik.’
‘Daarom dus…’
‘Ja, daarom… daarom La Wallonie en al de rest… U bent soldaat
geweest, dat was duidelijk! Jazeker! Zei u niet: C’est la guerre? Dat
zei u zeker! Wel dan… wel… luistert u naar mij! Hoort u me goed?’
‘Ja hoor…’
En ik luisterde naar zijn verhaal. Hij sprak zeer langzaam en
ernstig, hij wikte zijn woorden en benadrukte elk woord dat van
bijzonder belang was. Zijn stem beefde: het was alsof hij mij iets
meedeelde over een grote pijn die hij samen met mij voelde en over
een groot verdriet dat hemzelf overweldigde. Hoe het kwam, weet
ik niet, maar aan het einde van zijn relaas legde ik mijn hand op zijn
borst. Hij drukte deze hand met zijn beide armen tegen zich aan. Het
was al lang na middernacht toen we langzaam in de richting van La
Wallonie liepen. De draaimolens stonden stil, de paarden en ook de
marionetten keken bitter de duisternis in; er brandde geen licht, de
muziek en de mensen waren verdwenen. Zelfs het panopticum sliep.
Alleen in het circus hoorden we het gestamp van de paarden, de
zware ademhaling en het briesen van de uitgeputte kameel.
Ik begaf me naar nummer zes. Hij ging naar binnen bij nummer
zeven, maar op de drempel van zijn kamer keerde hij zich nog naar
mij om en sprak hij in plaats van ‘goede nacht’ voor de zoveelste
keer dezelfde woorden:
‘En daarom ben ik hier… daarom dus hier… Juist vandaag… De
herdenkingsdag…’
Het is ochtend! Goede, lieve, barmhartige God, het is ochtend! Een
juni-ochtend, Sacramentsdag! Buiten is het een gejubel en een schittering
van jewelste! De hemel is nog nooit zo blauw geweest als
vandaag, het blauwst wellicht sinds de schepping van de wereld;
en dan te bedenken dat we in het noorden zijn, in het koele België!
Maar God, die dit land toch ook heel wat heeft laten verduren, heeft
het zeker met al zijn liefde lief, zodat Hij het juist vandaag deze hemel
heeft geschonken! Het is een blauw van de zuiverste onschuld,
het is het blauw van serafijnen, dat alleen Gods grootste uitverkorenen
in hun ogen dragen!
En de klokken! Klink zo luid en zo feestelijk als jullie kunnen,
zodat de man gedurende jullie gebeier de jammerklacht van de afgelopen
nacht niet hoort! Ach, die man! Wellicht ligt hij nog altijd hiernaast,
die man. Wat is het goed dat ik zijn naam niet ken. ‘Daarom
ben ik hier… daarom ben ik hier…’ Hm! Waarschijnlijk zou hij zich
beter voelen als hij ‘niet hier’ zou zijn. Aan de andere kant… waar
moet hij heen? Wat moet hij doen? Wat moet hij aanvangen? Eigenlijk
zou hij geholpen moeten worden. Mensen als hij gaan dood van
verdriet. Misschien is dat ook wel zijn lot. Blijkbaar is dat alleen de
zin van zijn dwalen, zijn zoeken, zijn rondtrekken langs de plaatsen
van… het delict. Maar… Ach, de klokken! In elk geval heerst
hiernaast een doodse stilte. Hij slaapt. Het is ook mogelijk dat hij
vertrokken is. Als hij maar niet dood is! Maar waarom zou hij ook
dood zijn? Hij is geen Judas, over wie geschreven staat: En nadat hij de zilverlingen had ontvangen, vertrok hij en hing zich op.
Nou, ik denk dat ik alles nu wel flink door elkaar haal. Welke
Judas? Dat komt omdat ik hem niet naar zijn naam gevraagd heb.
Het is altijd goed om te weten met wie je de eer hebt… Stilte… nee,
dood is hij niet! Hij is vertrokken, hij is vast al vertrokken.
Daarom dus, naar boven! Buiten is het een belangrijke feestdag.
Kijk eens, aan de daken van de huizen wapperen vlaggen. Wat een
godsdienstig volk! Nee, dit is niet zomaar een kerkelijke feestdag,
het is een feestdag van heel Brussel, van heel België! De klokken
luiden. Door de straten stromen massa’s mensen. Machtig en streng
torent de Sint-Goedele boven de stad uit!
Naar boven, naar het oude plein! Wat een wonderlijk, glinsterend
plein is dit! Het Stadhuis en het oude Koningshuis schitteren
alsof ze van goud zijn, en ontelbare laatgotische beeldjes kijken
glimlachend naar beneden, gracieus bloeien de rozetten en de pinakels,
en als de hoge, ranke, bizarre muts van een histrio schiet de
spitse stadhuistoren omhoog, vanwaar de klokslagen naar beneden
vallen als een verkwikkende regenbui. Uit de ramen hangen doeken
en grote plakkaten met het heilige opschrift IHS en daarachter
drommen gezichten samen van nieuwsgierigen en van gelovigen.
Misschien staat er een groots, wonderlijk middeleeuws toneelstuk
op het programma, want een aantal volkomen anachronistische soldeniers
dook zoëven in de laagstgelegen straat op – zij haastten zich
naar hun verzamelplaats. De mensen ontmoeten en groeten elkaar
klaarblijkelijk anders dan op een doordeweekse dag, anders zelfs
dan op een gewone zondag: minzaam en zorgzaam glimlachen en
knikken ze elkaar toe. Dit is de grootste feestdag van het jaar en
sinds gisteren worden alle meisjes alleen maar mooier en mooier,
om vandaag het bekoorlijkst van al te zijn… Een stoet van priesters,
monniken in lange soutanes en jeugdige seminaristen in witte rochetten,
een dubbele rij van nonnen met gebogen hoofden en neergeslagen
ogen. Het grote oude plein stroomt vol met mensen… ook
ik word door een politieagent het voetpad opgeduwd; hij is, zoals
alle agenten, een bijzonder voorname man, werkelijk de voornaamste
in deze hele onderneming.
Ik vind het echter allemaal best. Om één uur volbreng ik het doel
van mijn uitstap naar Brussel. Ik zal middageten bij mijn vriend.
Ik zal zijn vrouw begroeten, hun kinderen een aai en vast ook een
compliment geven. We hebben elkaar al jaren niet gezien. God zij
dank komt daar straks eindelijk verandering in.
Op dit moment is er dus echter voldoende tijd om hier wat te
vertoeven, in deze vrolijke, grappende mensenmenigte die tot één
geheel wordt samengekneed op de voetpaden van het oude plein,
waarboven de hemel de enorme blauwe kelk van zijn uitspansel gehangen
heeft. Het is juni en het is Sacramentsdag. Misschien is het
daarom dat alle klokken nu jubelen in weidse muziek van Beethoven.
Ergens is ook gezang te horen. Ja, het is de negende symfonie,
daar heeft het alle schijn van.
Een stoet kinderen, in het wit gekleed en met bloemen in hun
armen, loopt het plein op. Een rilling van ontroering gaat door de
menigte. En de kleine klokjes van het stadhuis dringen stilletjes door tot het dwingende gebeier van de andere klokken. Het is als het
kinderlijk gelukkige lachen van openhartige onschuld.
Achter de kleinste kinderen lopen de zevenjarigen, daarna de
tienjarigen. Daarna volgen meisjes in lange gewaden, meisjes van
twaalf met de haren los, met palmtakken in de hand, zuivere, zalige
meisjes, de onbezoedeldheid zelve. En vervolgens komen de overigen,
de pages, vrouwen in middeleeuwse klederdracht uit edele
stadjes, vervolgens heel Vlaanderen, de Nederlanden van Memling
en de gebroeders Van Eyck, van Matsys en Rubens, van Breughel
ook, en ten slotte Christus zelf, wit met een rode mantel, Hij die
met doorboorde handen en voeten uit de dood opstond en aan Maria
Magdalena verscheen, Hij die een kruis met een witte vlag vasthoudt…,
na hem verder alleen nog bisschoppen en priesters, ministers
en schepenen, en militairen, veel militairen!
Ik heb echter de indruk dat ik dit alles troebel, te troebel zie.
Alleen die twaalfjarige meisjes zie ik helder, hoe langer ik kijk, hoe
helderder, hoe duidelijker… Hoe langer ik kijk… ach ja, ik kijk in
hun ogen, die mij op een vreemde manier bekend voorkomen, zware
ogen, die vandaag opnieuw bruingroen zijn, opnieuw steeds bleker
worden, die nu al helemaal zo groen en doorzichtig als water zijn,
als de lage zee dichtbij kalkrotsen; en op de bodem van deze ogen
beweegt langzaam en schimmig, als in een diepe hypnose, een optocht
van twaalfjarige meisjes, twee aan twee, elk een palmtak in de
hand. En allemaal herhalen zij stil en droevig: de onbezoedeldheid
zelve!
O, die man stond opnieuw dicht bij mij en opnieuw zag ik die
ogen, vandaag zonder meer de droevigste ogen van de wereld. Deze
keer kon ik hem niet aanspreken. De klokken klonken nu op hun
luidst, het hele plein was vervuld van gezang, de menigte bewoog
en leek te rijzen, waarna zij op de knieën zakte en verstilde. Alleen
het bibberige stemmetje van een kleine klok parelde nog even in de
lucht en de zware geur van wierook walmde over het plein…
Ik maakte me los uit de menigte en ging weg. Ik haastte me naar
boven, naar de Sint-Goedele, met haar feestelijke portaal dat waardig
de processie afwachtte. Ik liep nog hoger, naar het park, en ging
daar op een bankje zitten. Hier was bijna niemand te bekennen.
De onbezoedeldheid zelve!, herhaalde ik talloze malen bij mezelf.
Onbezoedeldheid! En opnieuw verscheen voor mijn ogen de
stoet van twaalfjarige meisjes, telkens twee aan twee, met palmtakken
in hun handen… De stoet liep door het park en kwam recht op
mij af… Ik stond snel op en zette de pas erin. Blijkbaar was ik diep
in gedachten verzonken, want ik kwam eenzame voetgangers tegen
en had geen idee waar ik heen ging. Maar eigenaardig genoeg bleek
ik de juiste richting uit te gaan. Pas toen ik mij daarvan bewust werd,
draaide ik me ineens om, alsof iemand anders me dit had ingegeven,
en zag in de verte achter mij mijn kameraad uit La Wallonie. Ook
hij bleef staan, hij liet zijn hoofd hangen. Waarom achtervolgt hij
mij aldoor?, zei ik tegen mezelf met een onaangenaan gevoel. Ik
versnelde mijn pas en keek niet meer om.
Ik kwam eindelijk bij een mooi huisje met een tuin ervoor en
belde aan. Nog voordat ik naar binnen ging, echter, draaide ik mij opnieuw om. Zo’n honderd passen van mij vandaan stond opnieuw
‘die man’. Hij stond daar stevig en strak, als een pilaar, alleen hing
zijn hoofd op zijn borst. Hij loopt achter mij aan alsof hij gehypnotiseerd
is, bedacht ik. Ik moest er zelfs een beetje om lachen.
Ach, laat ook maar!, dacht ik. Was hij een Jood geweest, dan had
ik gezegd dat het om de Eeuwige Jood ging. Maar die man…! Die
man, die man, scandeerde de trap onophoudelijk, totdat hier ineens
een eind aan kwam. Iemand deed voor me open. Vandaag herinner
ik me niet meer wie het was. Maar meteen daarna kwam de forse
hand van mijn vriend mij tegemoet.
‘Wat een mannetje ben jij!’ flapte hij eruit.
‘Wat een baron ben jij!’ lachte ik hem toe.
‘Wel, jongen, wij hebben samen nogal wat slechts uitgevreten!’
‘Maar vast ook wel wat goeds,’ wierp ik hem bescheiden tegen.
‘Bah! La guerre!’
‘Wat zeg je?’ riep ik enigszins verrast.
‘La guerre!’
‘Ach, ja!’
‘En nu, mijn beste, laat ik je kennismaken met mijn vrouw; ik
weet dat jij heel wat ervaring met vrouwen hebt, maar je moet haar
onpartijdig beoordelen! Maar goed, mijn vrouw is eigenlijk al een
oude cornichon de Flandre, mijn kikkertje daarentegen is intussen
al een prinses.’
‘Hoe oud is ze?’
‘Twaalf!’
‘Zo zo…’
We gingen de kamer binnen. De echtgenote van mijn vriend
was een mooie Belgische brunette. Een Waalse. En het twaalfjarige
meiske, dat afwisselend Tsjechisch en Frans sprak, was… de onbezoedeldheid
zelve.
‘Wel, weet je,’ zei mijn vriend met zijn Moravische tongval, ‘zoals
je ziet, ben ik meteen na de oorlog hierheen teruggekeerd. Echt,
het was me maar nauwelijks gelukt om ginder te ontsnappen, aan
die…’
‘Boches!’33 zei het meisje.
‘Ja ja, en jij, schatje, was nog geen twee jaar oud! Niet te geloven
hoe de tijd vliegt…’
‘Ik bleef hier bij mama!’ voegde zij toe – de onbezoedeldheid
zelve.
‘En herinner jij je hen nog?’ vroeg hij zachtjes.
‘Wie? De Boches? O, en of. Zij waren hier lange tijd. Tot het
einde van de oorlog. Maar daarna kwamen de koning en de Fransen
en de Engelsen en de Amerikanen en de zwarten. Hoewel zij
misschien niet de mooisten waren, waren zij de besten. De Boches
vertrokken, met hun helmen. En overal waren onze vlaggen…’
‘Ónze vlaggen?’ vroeg ik verwonderd.
‘Jazeker, die van ons! Ik bedoel, niet onze Belgische, maar ónze.
En nadien hingen aan ons huis, maar ook elders, onze echte vlaggen.’
De onbezoedeldheid zelve, dacht ik weer.
‘Zij gaat al naar de tweede klas in het gymnasium, maar kijkt
er naar uit om naar Tsjechië terug te keren,’ zei haar vader. Hij liet
me aan tafel plaatsnemen, naast zijn vrouw. Deze laatste liet de bel
rinkelen.
Een ogenblik later kwam een meisje van een jaar of twintig de
kamer binnen. Bij haar aanblik was ik meteen overweldigd door haar
schoonheid. En de hele schoonheid van haar zuivere, symmetrische
en heldere gelaat lag in haar ogen. Zulke ogen had ik van mijn leven
niet gezien! Zij hadden het onmetelijke, diepe blauw van de hemel
van die dag, en zulk een innerlijke reinheid en helderheid, dat ik diep
in mijn hart stille gelukzaligheid en tegelijkertijd deemoed voelde.
Wat voor ogen waren dat! Wat voor ogen!
Zij keek me een ogenblik lang- en breeduit aan, maakte toen
een lichte buiging zonder die grote heerlijke ogen neer te slaan, en
richtte een vragende blik op de vrouw des huizes. Deze glimlachte
naar haar en vervolgens naar mij.
‘Wellicht verwondert u zich over de ogen van onze Marie. Dat
doet iedereen die haar voor het eerst ziet. Onze Marie is het aardigste
meisje van Groenendaal en beslist ook van heel België,’ voegde
zij met rustige overtuiging toe.
‘Onze Marie is het aardigste meisje van de hele wereld,’ zei het
dochtertje.
Deze keer werd Marie een beetje bleek en keek ze in paniek om
zich heen. In die blik lag zoveel tedere schuwheid en angstvalligheid
besloten, dat ik medelijden met het meisje had. Zij fluisterde iets in
het Vlaams, waarop de vrouw des huizes knikte dat zij mocht gaan.
‘Het is een ongelukkig meisje,’ zei mijn vriend opeens.
‘Waarom, pappie?,’ vroeg het dochtertje meteen.
‘Wel… nou, laat het maar! Het is echt het aardigste meisje van
Groenendaal. En het mooiste meisje van Groenendaal en van heel
België. Ze zegt nauwelijks iets en is buitengewoon lief en bescheiden,’
kwam zij tussenbeide en zij was nogal in gedachten verzonken
toen zij deze laatste woorden sprak. Daarna ging zij langaam verder:
‘Zij is al lang bij ons. De oorlog was nog bezig toen zij bij ons
kwam. Ik nam haar aan, hoewel wij, zoals bekend, een arm leven
leidden. Mijn man – dat weet u – was naar Nederland gevlucht en
was met de hulp van de Russische consul in Rusland geraakt, terwijl
wij hier die… wel…’
‘Boches!,’ zei het kleine meisje vrolijk.
‘Zwijg, je mag dat nu niet meer zeggen… er is vrede,’ fluisterde
haar moeder, die een kleur kreeg vanwege haar dochter, blijkbaar in
verband met mijn aanwezigheid.
Op dat moment kwam Marie opnieuw binnen, deze keer met de
soep. Al haar bewegingen waren soepel en feilloos, en tegelijk ging
van haar zo’n vredigheid, kalmte, bescheidenheid en zuiverheid uit,
dat ik van verwondering mijn adem inhield. Ten slotte glimlachte
zij ook lief en zacht naar het meisje, en haar gehele zijn ademde nu
een grenzeloze vriendelijkheid en stille schoonheid. Zij was lang en
slank en in haar kastanjebruin haar had ze een grote dot, verscholen
onder een Vlaams mutsje. Ze leek wel een Madonna… zo eenvoudig en vredig was zij, zo eenvoudig gekleed en toch vol gratie. Ik had
de indruk dat zij licht uitstraalde…, ongetwijfeld mocht zij zich in
Gods welbehagen verheugen.
Toen ze weer vertrokken was, hoorde ik nog dat zij nooit ergens
heenging, behalve naar de kerk van Notre Dame de Bon Secours,
waar zich het oude Vlaamse schilderij van de Onze Lieve Vrouw
van Goede Bijstand bevond, en dat zij in tegenstelling tot de andere
dienstmeisjes geen benul had van avondpartijtjes, ja dat zij
zelfs bijzondere schrik had van soldaten, dat zij het liefst stilletjes
en in gedachten verzonken bij het raam van haar kamertje zat en
graag eenvoudige taken in het huishouden deed, maar het allerliefst
vertoefde in de tuin, die zij onder haar hoede had, want zoals elke
Vlaamse was zij een goede tuinierster.
Ik luisterde nog verder, maar veel van wat werd verteld drong
niet tot mij door. Hoewel zij er op dat moment niet was, voelde ik
de wonderlijke betovering die zij had nagelaten op alle voorwerpen
die door haar waren aangeraakt. Ik keek naar mijn gastheer en gastvrouw
en zag dat zij buitengewoon edele en goede mensen waren,
hoewel zij, een vrouw met een donkere passionele blik en hij, een
ingenieur die destijds als onbevreesd soldaat in Rusland vocht, ongetwijfeld
niet zonder zonde waren.
‘Wat denkt u van een kopje koffie in onze tuin?,’ zei de vrouw
van mijn vriend ten slotte. ‘Marie komt hem daar brengen.’
We liepen naar beneden.
‘Marie komt hem daar brengen…,’ herhaalde ik bij mezelf.
De tuin was het werk van hun kundige handen. Hier waren rozen,
weelderige junirozen, volle bremstruiken, cyclamen en massa’s
andere bloemen, een ware Vlaamse stortvloed, vol van geuren
en onstuimig bijengezoem.
In het prieel stond een tafeltje voor ons gedekt. Alles ademde
reinheid en genot en boven onze hoofden strekte zich opnieuw die
blauwste van alle hemelen uit. Het dochtertje was intussen aan het
ravotten geweest in de tuin en bracht mij nu een boeket dat er welhaast
zondig mooi uitzag. Maar ze gaf het mij met zo een glimlach
dat de woorden van die ochtend onwillekeurig weer in mij opkwamen:
‘de onbezoedeldheid zelve’. Ach, de onbezoedeldheid zelve
ben jij, kind, dat voor de poorten van het leven staat, en kijk, deze
Marie, het meisje uit Groenendaal, dat net een kan koffie en kopjes
komt brengen, de zo stille en vredige Marie, is zij niet het meest aangrijpende
zinnebeeld van onbezoedeldheid? Ik kon mijn ogen niet
van haar af houden. Zij droeg in zich alle schoonheid en geëxalteerde
tederheid van de door de beroemde Vlaamse meesters geschilderde
madonna’s en stak de stompzinnige burgerjuffrouwtjes de loef
af, om te tonen hoe een echte Maagd eruitziet – de onbezoedeldheid
zelve. Ze bracht mij in verrukking en vervulde mijn hart met diepe
ontroering. Ik zag dat ik niet in staat zou zijn deze soevereine zuiverheid
te kwetsen met één scheve blik, noch met één scheve gedachte.
Ik zag dat zij naar de aarde was gezonden om de mensen een beeld
voor te houden van hemelse of paradijselijke zuiverheid en van de
soevereiniteit daarvan ten opzichte van een wereld waarin elke seconde
van het bestaan vervuld is van zonden… Ik zag…
Ach, zij bediende ons met zulk een heldere en zichtbare, natuurlijke
en oprechte bescheidenheid, alsof zij in stilte zei: ‘zie, ik ben
de dienstmaagd van de Heer’… Uiteindelijk ging zij weg. Maar
toen leek het alsof zij door een plotse onrust overweldigd werd. Ze
trok plots haar schouders op, keerde zich om, en verstarde helemaal.
Haar onmetelijke ogen werden dubbel zo groot. Ze hield haar blik
strak op één plek gericht, rechts van ons, bij het getraliede tuinhek,
zonder te bewegen en met een verbazing die op plotse waanzin leek.
Het grote metalen dienblad gleed uit haar handen, viel in het gras
en rinkelde. Nog altijd in een soort van trance voor zich uitkijkend,
stapte het meisje toen langzaam, stilletjes, in een allertraagst tempo
naar de ingang van de tuin.
Verbaasd kwamen wij uit het prieel en volgden elke beweging
van haar. Ik, zo vermoed ik, zag echter meer dan de anderen. Daar
buiten, voor het tuinhek zat, geknield op de stenen, ‘die man’. Zijn
ogen waren welhaast wit… Zij staarden haar aan in extase en er
gutste zulk een verdriet uit, dat ik wilde huilen. Zijn handen waren
samengevouwen als voor een gebed en op zijn vingers, knokig als
knoestige twijgen, vielen dikke tranen. We stonden er allemaal als
versteend bij. Op het gezicht van het meisje stond verschrikking te
lezen, maar niemand van ons kwam in beweging. En Marie, het aardigste
meisje van Groenendaal, liep stilletjes en langzaam naar hém
toe. Zij stond met de rug naar ons toe, dus niemand van ons kon
zien wat die onmetelijke ogen van haar tegen hém zeiden. Lange
tijd stond zij zo voor hem, zonder te bewegen en waarschijnlijk ook
zonder iets te zeggen…, wellicht keek zij hem alleen maar recht in
zijn ogen aan… Maar daarna bewogen haar handen. Zij strekte ze uit
en legde ze op zijn ijzige albasten voorhoofd; lichtjes, uiterst licht,
misschien bijna zonder het aan te raken.
Vervolgens keerde zij zich om en kwam weer traag en stil onze
kant op. Misschien was ze ons wel voorbijgelopen zonder ons op te
merken, zoals een slaapwandelaarster, ware het niet dat haar blik de
ogen van de vrouw des huizes ontmoetten. Ik weet niet of die ogen
iets vroegen. In elk geval knikte het meisje langzaam, bevestigde zij
een of andere wrede vraag, deemoedig raapte zij het vlakke dienblad
weer van het gras en ging weer traag verder naar het huis. Ik merkte
op dat haar blozende prachtige gezicht snel lijkbleek was geworden
en dat de gang naar het huis steeds moeizamer werd. En toen kwam
het mij voor dat de weg die zij van het tuinhek naar de deur van het
huis had afgelegd, baadde in licht…
We bleven dus alleen in de tuin achter. Mijn vriend de ingenieur
begon een verhaal in stukken en brokken te vertellen. Hij wilde me
iets uitleggen. Dat was beslist overbodig. Ik wist overal van, net als
zij.
Tegen de avond namen we afscheid. Het dochtertje kuste ik op
het voorhoofd: de onbezoedeldheid zelve! Marie heb ik die dag en
ook later niet meer gezien.
Enkele dagen later arriveerde ik in Straatsburg. Ik kon maar geen
afscheid nemen van de kathedraal daar. Het was twaalf uur ’s middags
toen ik me in een groepje mensen bevond die voor de oude astronomische klok stonden, een toverachtig apparaat dat me sterk deed
denken aan het precieuze uurwerk op het Praagse Oudestadsplein. Maar,
wie schetst mijn verbazing – ‘die man’ stond in de menigte en observeerde
mijmerend het spel van de uren, de verstrijkende tijd die in de Acheron
verdwijnt… De haan kraaide… en de wagen van Apollo reed voorbij, de
seconden, minuten en uiteindelijk een heel uur verstreken. Daarna waren
wij beiden alleen in de kathedraal en hij draaide zich plots om, staarde mij
eerst met niet-begrijpende ogen aan, tot hij mij uiteindelijk herkende…
‘Ik liep toen de hele tijd als gehypnotiseerd achter u aan… vanaf het
begin… ik weet niet waarom… het moest zo zijn… u moest mijn pad kruisen…
om mij te begeleiden… het moest zo zijn…’
Hij fluisterde alsof hij ziek was. Uiteindelijk bracht hij uit:
‘Ach ja, het was 24 augustus 1914. We waren langs Leuven getrokken
en kwamen in Groenendaal aan… Er was een kind… twaalf jaar oud… het
mooiste kind van Groenendaal…’
‘De onbezoedeldheid zelve,’ zei ik met moeite.
‘Ja… sindsdien heb ik altijd haar ogen gezien… toen, lang geleden,
was zij echt… de onbezoedeldheid zelve… Wij… dat wil zeggen, ja, wij…
trokken daarna langs Brussel, en… zo… verder… Ik geloof niet in God…
ik weet niet… maar als hij bestaat, heeft hij haar levend… in zijn heiligenschaar
opgenomen…’
In zijn ogen was opaalkleurig vocht te zien.
We liepen de kathedraal uit. Het was een heldere, zonnige dag. De grote
gotische legende vóór ons leek te blaken in het licht. We liepen zonder iets
te zeggen en de stad probeerde met ons te praten in de taal van de wereld.
Mijn metgezel keek me opeens aan en zei, als om zich te verontschuldigen:
‘Toen waren wij… allemaal… ik weet het niet, u misschien ook… het
was zo’n tijd… De Fransen zeiden: C’est la guerre!... Waanzin… hoogmoed…
dromen over verovering… de roes… verkrachting…’
Maar hij zweeg snel. Hij schaamde zich voor deze excuses en voor het
eerst verscheen er in zijn afgepeigerde en gekwelde gezicht iets wat op een
blos geleek.
Vanaf dat moment zeiden we haast geen woord meer. Ik begeleidde
hem tot aan de brug over de Rijn.
Inleiding en vertaling Eric Metz