Stefan Żeromski


Voorlente (fragment)





Stefan Żeromski

In het onderstaande fragment uit de roman Przedwiośnie (‘Voorlente’, 1924) van de Poolse schrijver Stefan Żeromski (1864-1925) wordt de laatste etappe beschreven van een reis van Poolse repatrianten naar hun vaderland. Na meer dan een eeuw van onvrijheid – de roman speelt zich af kort na de Eerste Wereldoorlog – was Polen weer onafhankelijk geworden. De repatrianten keren vol hoop op een beter leven terug na een lange zwerftocht waarbij ze talloze ontberingen hebben moeten doorstaan. De hoofdpersoon, Cezary Baryka, heeft van zijn vader, die tijdens de tocht is overleden, fraaie visioenen meegekregen van een nieuwe wereld vol prachtige uitvindingen. Zo zouden de Polen in glazen huizen wonen, gebouwd van glasplaten waardoor ’s zomers koud water stroomde om de woning af te koelen, en ’s winters warm water om die te verwarmen. Baryka geloofde in die mooie mythe en dat fantastische, met het vaderland van zijn ouders verbonden toekomstvisioen. Als ze aankomen in een Pools-Joodse stadje aan de Poolse grens wordt hij geconfronteerd met de werkelijkheid.

Sjef Vossen won de vertaalwedstrijd Pools-Nederlands met onderstaande vertaling.



* * *


Langdurig sleepte de met mensen volgepropte trein zich voort ook al bleef er keer op keer iemand van hen achter op de kerkhoven van de langs de route gelegen stadjes. Naarmate de Poolse grensgebieden dichterbij kwamen, werden de controles zwaarder en strenger. Ten langen leste deed een heuglijk bericht de ronde onder de reizigers: de grens! Maar voordat de mensen, die al wekenlang in de wagons uitgeteerd en afgebeuld waren, de begeerde gebouwen van de grensstreek aanschouwden, moesten ze nog heel wat doorstaan. De trein stond in het veld. De deuren van de wagons waren gesloten. In die mobiele gevangenis zaten ze te wachten op het medeleven van onvermurwbare gezagsdragers. Cezary was getuige van het interessante fenomeen dat al die mensen, zijn buren op de bankjes vlak bij hem, zeker geen fabrikanten, bankiers of magnaten waren maar doodgewone en vriendelijke mensen die hard gewerkt hadden voor het brood en de gort die ze aten – kleine geslaagde ondernemers en beklagenswaardige carrièrejagers, ambtenaren en werknemers in particuliere dienst – ze waren als het ware uitgesloten van elk recht, juist daar, in het land waar hij zoveel gehoord had over de rechten van de onderdrukte en buiten de wet gestelde mens. Hij werd tot een wilde razernij gedreven door de tirannie van de simpelste rekruten en van de soldaten die zonder enige aannemelijke reden vluchtelingen op weg naar Polen met voldoening en met een onverzadigbaar genoegen, in een openlijke uiting van nationalistische wraak, treiterden. Woede op de bourgeoisie, op landgenoten die via Bakoe Rusland ontvluchtend, de wijde wereld introkken, was nog begrijpelijk maar dat grove en verschrikkelijke geweld dat losgelaten werd op gasten, bezoekers, reizigers die juist naar hun eigen land vertrokken – verbaasde en vervulde met woede. Hij keek naar de gezichten van de bevelvoerende officiertjes, naar de revisors en de soldaten die de wacht hielden bij de deur en voor de eerste keer in zijn leven zag hij, niet alleen met zijn ogen maar ook met zijn gevoelige innerlijk – de tirannie waarover zijn vader hem zo vaak had verteld.

Maar na al die kwellingen en de gruwelijkste angsten, met name bij de vrouwen – dat ze hen niet zouden laten gaan, dat ze terug moesten gaan, dat ze de wagons zouden afsluiten, de trein met de mensen erin zouden keren en allen naar Charkow zouden terugbrengen na talrijke geruchten en andere verzinsels, die door angst in het leven geroepen waren maar door domheid tot buitengewone afmetingen werden opgeblazen – werden de deuren van de wagons juist geopend. De mensen gaarden bijeen, wat ze daar nog met zich meezeulden, droegen de kinderen op de arm, sleepten de ouden en zieken mee. Al schreeuwend en snikkend holden ze, elkaar duwend en elkaar steeds weer passerend – over een kletsnatte weg naar de huizen die daar vlak naast opdoemden. Steeds sneller rennend, alsof iemand hen achterna zat, samen biddend, huilend en lachend, stoven ze op het staket af, waarachter enkele soldaten stonden met versleten grijze hoekige petten op. Oude en zwakke vrouwen grepen zich met bevende vingers vast aan de staken van dat staket, mannen, doodmoe van de reis, kusten de palen van die omheining. Allemaal duwden en stootten ze elkaar en baanden voor zichzelf en de hunnen een weg door de menigte die kolkte als een groep drenkelingen bij het bereiken van de kust. De poort was open en daar werden ze om de beurt doorgelaten.

Eindelijk was ook Cezary aan de beurt. Hij had helemaal geen papieren omdat alle documenten in de gestolen koffer waren achtergebleven. Hij liep blindelings. Hij was misschien de enige in die menigte die niemand begroette maar alles vaarwel zei en achter zich liet. Op het laatste moment, toen hij al door de poort moest gaan, drukte ingenieur Białynia hem het een of andere document, een legitimatie van iemand, in de hand. Een Poolse officier nam het document van Baryka aan, bekeek het en stempelde het af op een tafeltje vlakbij. De nieuwkomer was de poort gepasseerd. Hij had Polen bereikt, het land van zijn ouders.

De mensenmenigte passeerde de stationsgebouwen en ging in de richting van het stadje, waarvan niet al te ver weg de stenen en houten huisjes te zien waren. Cezary liep ook naar die stad. Na de ellende, verdrukking en het gebrek aan lucht in de treincoupés ademde hij nu wijde, weidse lucht. Hij strekte zijn armen uit naar die wijde lucht, naar het onbekende land alsof hij zijn vrijheid in bezit nam. Hij passeerde afschuwelijke gebouwen die neergezet waren, niet gehinderd door enige kennis van zaken, zoals men dat zegt, van het goedkoopste materiaal, gedekt met dakpapier dat door de wind gescheurd en door de winterse regens helemaal doorboord was. Omdat hij dat hele oppidum met één blik wilde aanschouwen, liep hij tot voorbij het laatste huis.

Daar stroomde een riviertje dat zich tussen steile oevers door het laagland kronkelde. De sneeuw was al gesmolten en het eerste gras, dun, teer, bleekgroen lentegras, begon zich te verspreiden langs het snelstromende water. Over de nauwelijks nog zichtbare groene ondergrond dansten armoedige jongens blootsvoets en ze maakten muziek op mondharmonica’s. Hun blote voeten flitsten boven de modder die ze al tot een voor de dans geschikte vloer hadden kunnen stampen. De voorlente had het ijs en de sneeuw al van de daken van de dichtstbijzijnde hutjes weggeblazen – met een natuurlijk zuidenbriesje verwarmde ze daarvan ook al de binnenkanten, die door de lange en strenge winter, de vijand van armoezaaiers, met zijn dodelijke adem in bezit genomen waren. De afgebroken regenpijpen, daken vol gaten en beschimmelde wanden werden door die onsterfelijke kunstenares, de naderende lente, verguld en verzilverd, met groen en bleekgeel bedekt, met haar kleuren die ze over de wereld verspreidde. Ze deed haar best om met haar eigen fletse kleuren die afgrijselijke aanblik te verbergen, die de mensen tegen haar decor, vol van eeuwig onsterfelijke schoonheid, hadden uitgespreid: een Pools-Joodse stadje. Cezary keek mistroostig naar de drassige straatjes, volgestroomd tot een bodemloze modderpoel, naar de huizen van verschillende hoogte, vorm, kleur en mate van uitwendige vervuiling, naar de stallen en de plassen, naar de bebouwing en de verbrande puinhopen. Hij kwam terug op de markt die volgestouwd was met Joodse kramen waarvan de deuren en ramen al maandenlang onder de modder zaten en voordien ook al sinds kwartalen niet gewassen waren.

‘Waar zijn toch die glazen huizen van jou?’ overpeinsde hij terwijl hij voortmodderde. ‘Waar zijn toch die glazen huizen van jou?’

Vertaling Sjef Vossen




<

TSL 81

>