Kees Mercks



In Memoriam Pavel Šrut



Pavel Šrut (Praag 3-4-1940 – Praag 21-4- 2018) was een Tsjechisch dichter, songwriter, auteur van diverse boeken voor kinderen en een uitstekend vertaler. Zijn werk werd onderscheiden met diverse hoge literaire prijzen. In het Nederlands werden ooit enkele gedichten van hem (en van andere geestverwante dichters, zoals Ivan Wernisch) door mij vertaald in Steen in september (Perdu 1989), waarvan hieronder een paar voorbeelden.

In brede kring werd Šrut het bekendst als auteur van kinderboeken en als songwriter. Het schrijven van speelse kinderboeken ontstond naast zijn ‘serieuze’ poëzie, die vaak nogal gesloten en pessimistisch is. Die gedichten kon hij als dissident niet in eigen land publiceren. Vaak vormde het schrijven van kinderboeken en het vertalen in die jaren toch nog een vluchtweg om iets al dan niet onder pseudoniem gepubliceerd te krijgen. Zo begon hij zijn carrière als kinderboekenschrijver en vertaler min of meer als gevolg van de politieke situatie. Šrut vertaalde voornamelijk uit het Engels (onder andere poëzie van Dylan Thomas en proza van John Updike). Die voorliefde voor de Angelsaksische literatuur schijnt ook door in zijn eerste grote kinderboek, De kattenkoning, dat in 1989 verscheen, nog vóór de Fluwelen Revolutie in november. Het werd prachtig geïllustreerd door Květa Pacovská; de inhoud is geïnspireerd op Engelse, Iers, Schotse en Welshe motieven. Ik kreeg het boek van Šrut in september van dat jaar en we hadden er geen notie van dat er zo’n grote politieke omwenteling op het punt stond te gebeuren.

De sfeer was nog grimmig, ontmoetingen van Tsjechische dissidenten met westerlingen moesten nog altijd enigszins in het geheim plaatsvinden en er heerste voortdurend angst voor ontdekking. Ik ontmoette Šrut in de jaren tachtig in Praag, een paar keer bij hem thuis, in een zolderwoning niet ver van de ‘Mírák’ (Plein van de Vrede) of in zijn stamcafé aan de Vinohradská. Eén keer spraken we ook op zondag midden op de dag af bij de zogeheten ‘Štrougal-villa’ op het schiereiland Kampa in de rivier de Moldau. Dit prachtige pand werd gerenoveerd en zou een representatieve functie krijgen voor het federale parlement, waarvan Lubomír Štrougal voorzitter was. Hij was de tweede man na president Husák. En het was vooral de havik Štrougal die verantwoordelijk werd gehouden voor de uitvoering van de normalisatiepolitiek en voor de sfeer van onderdrukking en censuur.

Eigenlijk was het dan ook een gotspe om daar af te spreken. Om het pand stond een hoge schutting om het bouwmateriaal (en ook ons) af te schermen. De dichter Ivan Wernisch had als baantje het pand te bewaken, zoals hij eerder ook het Nationaal Technisch Museum in Praag tegen indringers moest beschermen. Hij vertelde dat hij daar zelfs een pistool moest dragen. Daarmee was hij waarschijnlijk de enige bewapende dissident in die jaren. Ook de bekende en in dissidente kringen hogelijk gerespecteerde literatuurcriticus en redacteur Jiří Brabec (vader van de – te vroeg overleden – schrijfster Zuzana Brabcová, van wie verschillende romans in het Nederlands zijn vertaald door Edgar de Bruin) kwam even langs om wat nieuwtjes uit te wisselen.

In de jaren na de Fluwelen Revolutie verloren Šrut en ik elkaar enigszins uit het oog. Wel was hij nog een keer in Amsterdam, waar we gezamenlijk Bert Schierbeek in diens woning aan de Koninginneweg opzochten. Die had hij een paar jaar ervoor dankzij een beurs in Amerika ontmoet. Ook speelde ik met de gedachte delen uit het door hem aan mij geschonken boek De kattenkoning te vertalen. Daar kwam het echter op een paar probeerseltjes na steeds maar niet van. Šrut zelf maakte in die jaren ook furore als songwriter voor in Tsjechië bekende zangers en muzikanten als Petr Skoumal en Michal Prokop. Met name het album Kolej Yesterday (‘Studentenhuis Yesterday’, 2014) werd een hit. Ook in de kinderliteratuur kwam er succes met Lichožrouti (‘De sokkenvreters’, 2008), in 2016 verfilmd (poppenfilm, regie en vorm Galina Miklínová)1, met een Engelse versie onder de naam ‘Oddsockeaters’. Onlangs werd het als boekje in het Duits vertaald (Die Sockenfresser, S. Fischer Verlag, 2018). Aangemoedigd door het succes dat Robbert-Jan Henkes had met de vertaling van Russische kinderpoëzie door de eeuwen heen en de niet ingeloste belofte aan Pavel Šrut indachtig heb ik me nu eindelijk gestort op het vertalen van sprookjes en versjes uit De kattenkoning, waarvan hieronder een paar voorbeelden. Maar eerst het ‘serieuze’ werk.

Uit: Steen in september (enigszins herzien)

IK BEN
opnieuw in Moore’s landschap,
in heidestruiken
die vredig en blauw branden
als spiritus,
in het gesteente
en in windstille heidestruiken:
steen licht,
steen steen,
steen zout,
in een landschap zonder nesten, waar vogels,
boven het pennenmesje van de snelweg,
boven een schaap dat er vredig
en blauw
verbloedt…,
niet zullen overwinteren.

(Eerste van cyclus van 11 gedichten gewijd aan Henry Moore)

*
sonnet over yoga


De heks Baba Jaga spookt bij ons rond
en als beschermengel van mijn ingewand
stopt ze me elke ochtend teder
vol met havermout
Gewoonlijk laat ze me liever vasten
ja zelfs heeft ze mij een keer
via een handige houdgreep
bij mijn bedrand
op mijn kop gezet
De tijd verstreek anders
maar een oplossing was het niet
O liefde en beschermengel van mijn positie
via die handige houdgreep
o was jij maar eens in staat
je meester op de been te helpen!

*
toekomst


Steeds meer heb ik plezier
In de kroeg van mijn hart zijn steeds meer gasten
Steeds meer verandert een gesprek in opmerkingen
over iemand over iets
En wat de toekomst betreft
vergeet ik ook herinneringen:
door al wat mij te wachten staat
voel ik me gelaten uitgelaten

*
in veilige diepte


Lange jaren korte dagen
leven we liefje onder een glazen stolp
Aandoenlijk naakt ten overstaan van onszelf
zowel als ook voor de wet
Bij ons leven groeit er gras op ons
in deze andere wereld
De roerloze vijver verliest zijn bloesem
en staat tegelijkertijd in bloei

*


Uit het vuistdikke kinderboek De kattenkoning:


kat en muis


Er speelde eens een kat met een muis,
dat gebeurde in mijn eigen huis.
Muisje hop! De kat erbovenop!
Muisje stappie-stap! Katje happie-hap!
Einde verhaal.


*


Een kat beet een muisje zijn staartje af.
‘Katje-lief, zweer op de melk in je bakje
dat je mij mijn staartje teruggeeft, alsjeblief!’
‘Dat doe ik niet,’ zei de kat.
‘Katje-lief, alsjeblief, ik krijg mijn staartje
toch wel van je terug?’ smeekte het muisje.
‘Misschien doe ik dat toch wel,’ zei de kat.
‘Ik geef je je staartje terug als je mij
Een bakje met melk van de koe brengt.’
Wat moest het muisje nu doen?

Over een grasgroen weitje, nat van de dauw,
rende het naar een koe toe om haar te bepraten...

‘Koetje, koetje-lief, mag ik wat melk van jou?
Een kat heeft me op erewoord beloofd
dat als ik hem melk breng, hij me mijn staar
tje teruggeeft.’
‘Niks krijg je van me,’ zei het koetje,
‘tenzij jij me hooi van de boer brengt.’
Wat moest het muisje nu doen?

Over het grasgroene weitje, nat van de dauw,
rende het naar een boer toe om hem te bepraten...

‘Boertje, boertje-lief, jij hebt hooi in je kruiwagen,
geef me een handje voor de koe, want die geeft me dan melk.
Ik geef de melk aan de kat, want die heeft me op erewoord beloofd
dat hij mijn staartje weer op z’n plek terugdoet.’
‘Niks krijg je van me,’ zei de boer,
‘tenzij jij me een lapje vlees van de slager geeft.’
Wat moest het muisje nu doen?

Over het grasgroene weitje, nat van de dauw,
rende het naar de slager om hem te bepraten…
‘Slagertje, slagertje-lief, geef me een lapje vlees,
dat vlees geef ik aan de boer, de boer geeft me een handje hooi,
het hooi geef ik aan de koe en de koe geeft me melk,
de melk geef ik aan de kat, want die heeft me op erewoord beloofd
dat hij mijn staartje weer op zijn plek terugdoet.’
‘Niks krijg je van me,’ zei de slager,
‘tenzij jij me een boterham van de bakker brengt.’
Wat moest het muisje nu doen?

Over het grasgroene weitje, nat van de dauw,
rende het naar de bakker om hem te bepraten…

‘Bakkertje, bakkertje-lief, er zit meel op je gezicht,
geef mij van je meel een boterham.
Die boterham geef ik aan de slager en de slager geeft me dan vlees.
Het vlees geef ik aan de boer en de boer geeft me hooi.
Het hooi geef ik aan de koe en de koe geeft me melk.
De melk geef ik aan de kat, want die heeft me op erewoord beloofd
dat hij mijn staartje weer op z’n plek terugdoet.’
‘Ik kan je wel een boterham geven,’ zei de bakker,
‘maar ik geef je liever een héél brood als je me belooft
dat je nooit en te nimmer meer in mijn provisiekast komt neuzen.’
Het muisje beloofde de bakker dat het nooit en te nimmer meer
in zijn provisiekast zou neuzen en het kreeg het brood.
Het brood bracht het naar de slager en het kreeg het lapje vlees,
Het vlees bracht het naar de boer en het kreeg een handje hooi.
Het hooi bracht het naar de koe en het kreeg melk in een bakje
en dat bakje melk bracht het naar de kat.
Wat moest de kat nu doen?
Hij had op erewoord beloofd dat hij het staartje
van het muisje op z’n plek terug zou doen.
Dus dronk hij de melk op
en deed het staartje terug.


muis pluis en muis kruis


Er waren eens twee muizen: muis Pluis en muis Kruis.
Muis Pluis woonde in haar eigen huis
en muis Kruis woonde bij haar in huis.
Dus muis Pluis en muis Kruis
woonden in hetzelfde huis.
Muis Pluis braadde haar vlees in haar pannetje
en muis Kruis braadde haar vlees bij haar in het pannetje.
Dus muis Pluis en muis Kruis braadden hun vlees in hun pannetje.
Maar muis Pluis deed nooit een schepje pek in haar fornuis,
terwijl muis Kruis wel een schepje pek deed in hun fornuis.
Zo gebeurde het dat muis Pluis zich niet brandde,
terwijl muis Kruis zich zo erg brandde
dat het beest er was geweest.
‘Waarom huil je, muis Pluis?’ vroeg de kapstok die bij de deur stond.

‘Met muis Kruis is het niet pluis: het beest is er geweest,’ zei muis Pluis, ‘en daarom huil ik.’

‘Ach, ach, o wee,’ zei de kapstok in tranen, ‘dan zal ik maar mijn poot verstuiken!’ En toen verstuikte hij zijn poot.

‘Waarom hink je, kapstok?’ vroeg de geranium op de vensterbank.

‘Met muis Kruis is het niet pluis: het beest is er geweest,’ zei de kapstok, ‘en daarom huilt muis Pluis en daarom loop ik te hinken.’

‘Ach, ach, o wee,’ zei de geranium in tranen, ‘dan zal ik maar verwelken.’ En hij begon te verwelken.

‘Waarom verwelk je, geranium?’ vroeg een mes op tafel.

‘Met muis Kruis is het niet pluis: het beest is er geweest,’ zei de geranium, ‘en daarom huilt muis Pluis, daarom hinkt de kapstok en daarom ben ik aan het verwelken.’

‘Ach, ach, o wee,’ zei het mes in tranen, ‘dan zal ik me maar snijden!’ En hij sneed zich.

‘Waarom heb je je gesneden, mes?’ vroeg een kannetje op het keukenrek.

‘Met muis Kruis is het niet pluis: het beest is er geweest,’ zei het kannetje, ‘dan zal ik me maar een oor afrukken!’ En het rukte zich een oor af.

‘Waarom heb jij je oor eraf gerukt, kannetje?’ vroeg een vlieg die juist room snoepte uit het kannetje.

‘Met muis Kruis is het niet pluis: het beest is er geweest,’ zei het kannetje, ‘en daarom huilt muis Pluis, daarom hinkt de kapstok, daarom verwelkt de geranium, daarom heeft het mes zich gesneden en daarom heb ik mijn oor eraf gerukt.’

‘Ach, ach, o wee,’ zei de vlieg in tranen, ‘dan zal ik me maar verdrinken!’

En hij begon zich te verdrinken.

‘Waarom ben jij je aan het verdrinken, vlieg?’ vroeg een appelboom die achter het raam te zien was.

‘Met muis Kruis is het niet pluis: het beest is er geweest,’ zei de vlieg, ‘en daarom huilt muis Pluis, daarom hinkt de kapstok, daarom verwelkt de geranium, daarom heeft het mes zich gesneden, daarom heeft het kannetje bij zich een oor eraf gerukt en daarom ga ik me verdrinken!’

‘Ach, ach, o wee,’ zei de appelboom in tranen, ‘dan gooi ik maar al mijn appels op de grond!’ En hij gooide ze op de grond.

‘Waarom gooi jij je appels op de grond?’ vroeg een hond die onder de appelboom zat.

‘Met muis Kruis is het niet pluis: het beest is er geweest,’ zei de appelboom, ‘en daarom huilt muis Pluis, daarom hinkt de kapstok, daarom verwelkt de geranium, daarom heeft het mes zich gesneden, daarom heeft het kannetje er bij zich een oor af gerukt, daarom is de vlieg zich aan het verdrinken en gooi ik mijn appels op de grond!’

‘Ach, ach, o wee,’ zei de hond in tranen, ‘dan ga ik maar verharen!’ En hij begon te verharen.

‘Waarom ben je aan het verharen, hond?’ vroeg een boerenmeid die langskwam met een emmer melk.

‘Met muis Kruis is het niet pluis: het beest is er geweest,’ zei de hond, ‘en daarom huilt muis Pluis, daarom hinkt de kapstok, daarom verwelkt de geranium, daarom heeft het mes zich gesneden, daarom heeft het kannetje er bij zich een oor af gerukt, daarom is de vlieg zich aan het verdrinken, gooit de appelboom zijn appels op de grond en ben ik aan het verharen!’ ‘Ach, ach, o wee,’ zei de boerenmeid in tranen, ‘dan kieper ik mijn emmer melk leeg.’ En ze kieperde haar emmer melk leeg. ‘Waarom kieperde jij je emmer melk leeg?’ vroeg een oude baas die het dak van het huis aan het repareren was.

‘Met muis Kruis is het niet pluis: het beest is er geweest,’ zei de boerenmeid, ‘en daarom huilt muis Pluis, daarom hinkt de kapstok, daarom verwelkt de geranium, daarom heeft het mes zich gesneden, daarom heeft het kannetje er bij zich een oor af gerukt, daarom is de vlieg zich aan het verdrinken, en gooide de appelboom zijn appels op de grond en kieperde ik mijn emmer melk leeg!’

‘Ach, ach, o wee,’ zei de oude baas in tranen, ‘dan zal ik maar van het dak vallen.’ En hij viel van het dak.

En zodra hij van het dak op de grond gevallen was, viel de appelboom op het huisje, viel het kannetje van het keukenrek, viel de vlieg uit het kannetje, viel het mes op de grond, viel de geranium van de vensterbank en viel de kapstok… boven op het muisje.

Nu was het met muis Pluis niet pluis.

Pluis was er in één klap geweest.



kipje tripje


Op een keer, vroeg in de ochtend, pikte kipje Tripje graantjes op het erf, toen opeens … pats … er iets uit de lucht op haar kammetje kletste.

‘Potjandorie, potjandoppie, o wee m’n koppie, bijna was ik er geweest!’ riep het bijdehante kipje Tripje uit. De hemel is losgebarsten en komt naar beneê! Ik moet als de donder naar de koning om hem dat te vertellen.’

Kipje Tripje stopte onmiddellijk met het pikken van graantjes, met het drinken uit een regenplas, met het zich rondwentelen in stof, ze pakte haar biezen en stoof kakelend naar het kasteel van de koning. Een eindje buiten het dorp liep ze het bange gansje Fransje tegen het lijf.

Gansje Fransje wist nog van niets en vroeg: ‘Wat? Waarheen en waarom zo’n haast, kipje Tripje?’

‘Potjandorie, potjandoppie, o m’n koppie, bijna was ik er geweest! De hemel is losgebarsten en komt naar beneê! Ik moet als de donder naar het kasteel om het de koning te vertellen,’ riep kipje Tripje.

‘Dan waag ik het erop en ga met je mee, kipje Tripje!’

Gansje Fransje stopte onmiddellijk met het happen van het gras, met het gladstrijken van haar veren, ze pakte haar biezen en waggelde op een holletje achter kipje Tripje aan naar het kasteel.

Een eindje buiten het dorp liepen ze het droevige eendje Weentje tegen het lijf.

Eendje Weentje wist nog van niets en vroeg dus: ‘Wat, waarheen en waarom zo’n haast, kipje Tripje en gansje Fransje?’

‘Potjandorie, potjandoppie, o wee ons koppie, bijna waren we er geweest!’ jammerden kipje Tripje en gansje Fransje. ‘De hemel is gebarsten en komt naar beneê! We moeten als de donder naar het kasteel om het de koning te vertellen.’

‘Dan zet ik alle droefheid van me af en ga met jullie mee!’

Eendje Weentje stopte onmiddellijk met het doorkruisen van de vijver, het spartelen in een plas, ze pakte haar biezen en wiegelde op een holletje achter kipje Tripje en gansje Fransje aan naar het kasteel.

Een eindje buiten het dorp liepen ze het showhondje Prontje tegen het lijf.

Hondje Prontje wist nog van niets en vroeg dus: ‘Wat? Waarheen en waarom zo’n haast, kipje Tripje, gansje Fransje en eendje Weentje?’

‘Potjandorie, potjandoppie, o wee ons koppie, bijna waren we er geweest!’, jammerden kipje Tripje, gansje Fransje en eendje Weentje. ‘De hemel is losgebarsten en komt naar beneê! We moeten als de donder naar het kasteel om het de koning te vertellen.’

‘Dan laat ik dat geshow maar liever en ga met jullie mee!’

Hondje Prontje stopte onmiddellijk met het krullen van zijn staartje, met het vangen van een vlo die hij aan het vangen was, alles liet hij varen en holde meteen achter kipje Tripje, gansje Fransje en eendje Weentje aan naar sire de koning in het kasteel.

Een eindje buiten het dorp liepen ze het vosje Rosje tegen het lijf. Vosje Rosje keek verbaasd: ‘Wat? Waarheen en waarom zo’n haast, kipje Tripje, gansje Fransje, eendje Weentje en hondje Prontje?’

‘Potjandorie, potjandoppie, o wee ons koppie, bijna waren we er geweest!’ jammerden kipje Tripje, gansje Fransje, eendje Weentje en hondje Prontje. ‘De hemel is losgebarsten en komt naar beneê! We moeten als de donder naar het kasteel om het de koning te vertellen.’

‘Maar dan lopen jullie helemaal verkeerd! Ik ken de weg naar sire de koning. Mag ik met jullie mee, kipje Tripje, gansje Fransje, eendje Weentje en hondje Prontje?

Vosje Rosje stopte onmiddellijk met het zich uitrekken, met het zich het vachtje likken, ze pakte haar biezen, draaide zich om naar het bos en sloeg een andere weg in naar het kasteel.

Aan de rand van het bos bleef het vosje voor de ingang van een donker hol staan. Dat kende het goed, want daar woonde het zelf!

‘Weten jullie wat?’ zei het. ‘We nemen een kortere weg door het bos! Hier is een gang die rechtstreeks naar het kasteel gaat. Ik ga voorop en jullie, kipje Trip, gansje Fransje, eendje Weentje en hondje Prontje, komen meteen achter me aan.’

Vosje Rosje veegde met zijn staart de dennennaalden aan en verdween in het hol. Daar wachtte het op kipje Tripje, gansje Fransje, eendje Weentje en hondje Prontje.

Als eerste waagde gansje Fransje het erop. Hopla! Ze wipte het hol binnen en hap deed vosje Rosje! Arm gansje Fransje…

Hopla! Meteen na haar wipte eendje Weentje vrolijk het hol binnen.

Vosje Rosje hoefde zich alleen maar om te draaien en hap! Tabé, eendje Weentje!

Hopla! Als derde wipte hondje Prontje het hol binnen en vosje Rosje: Hap! Maar hondje Prontje: Blaf! En hij sprong opzij.

Vosje Rosje deed nog eens hap en hap! En hondje Prontje hopla en hoepla! Hij sprong het hol uit en botste – Bam! – tegen kipje Tripje op. ‘Wat? Waarheen en waarom zo’n haast?’ vroeg kipje Tripje verbaasd.



‘Potjandorie, potjandoppie, o wee ons koppie, bijna waren we er geweest! Vosje Rosje is losgebarsten en gaat ons opeten!’ schreeuwde hondje Prontje en schoot ervandoor.

En kipje Tripje achter hem aan. Ze rende zich rot, met veel gekrakeel en gekakel, en toen ze weer op het erf was aanbeland, was ze van louter angst geheel vergeten wat ze de koning had willen vertellen.

Vertaling Kees Mercks.






1 Trailer: https://sledujufilmy.cz/film/lichozrouti/16598/



<

TSL 79

>