‘De geschiedenis van een stad’ van Michail Saltykov-Sjtsjedrin (1826-1889) is een van de fraaiste satiren van de Russische literatuur. De stad, Gloepov (van het Russische woord gloepy – dwaas, stom), staat voor Rusland. De geschiedenis van de stad wordt verteld in de vorm van een kroniek, waarin de verschillende stadsbestuurders die de stad heeft gehad, eenentwintig in totaal, worden beschreven. De ene is nog erger (stupider, wreder, tirannieker, nietszeggender) dan de andere, maar de bevolking van de stad doet niet voor zijn bestuurders onder en laat alles over zich komen. We publiceren hier het begin van het boek en het verhaal over een van deze stadsbestuurders. Het hele boek zal later verschijnen bij Pegasus.
Ik loop al heel lang rond met het idee de geschiedenis van een stad (of
streek) te schrijven gedurende een bepaalde tijd van het bestaan ervan,
maar verschillende omstandigheden hebben me belet dit voornemen
uit te voeren. De belangrijkste hinderpaal vormde het gebrek aan
enigszins betrouwbaar en geloofwaardig materiaal. Maar nu ben ik,
toen ik zat te grasduinen in het archief van de stad Gloepov, toevallig
gestuit op een nogal omvangrijke stapel bijeengebonden schriften, die
als algemene titel ‘De kroniek van Gloepov’ droeg. Toen ik ze had
bekeken meende ik dat ze een belangrijke steun konden zijn voor de
verwezenlijking van mijn plan. De inhoud van ‘De kroniek’ is nogal
uniform; hij bestaat bijna uitsluitend uit biografieën van de stadsbestuurders
die bijna een hele eeuw het lot van de stad Gloepov in handen
hebben gehad, en uit de beschrijving van hun meest opmerkelijke
daden, zoals: het jakkeren met postpaarden, het energiek binnenhalen
van achterstallige belasting, de campagnes tegen de bewoners van de
stad, de aanleg en vernietiging van wegen, het opleggen van belasting
aan hen die het recht hadden bepaalde belastingen te innen enzovoorts.
Niettemin blijkt het zelfs op grond van deze schaarse feiten mogelijk
een beeld te krijgen van het karakter van de stad en na te gaan hoe in zijn
geschiedenis de verschillende veranderingen, die zich tegelijkertijd
voordeden in de hoogste kringen, hun weerslag hebben gevonden. Zo
onderscheidden de stadsbestuurders in de tijd van Biron1 zich door hun
onbezonnenheid, die in de tijd van Potjomkin2 door hun bekwaamheid,
die in de tijd van Razoemovski3 door hun onbekende afkomst
en ridderlijke dapperheid. Allemaal tuchtigden ze de inwoners, maar
de eersten deden dat gewoon, de tweeden legden de oorzaak van hun
bekwaamheid uit door te wijzen op de eisen van de beschaving, de
derden wensten dat de inwoners in alles vertrouwden op hun dapperheid.
Een dergelijke veelzijdigheid van maatregelen moest natuurlijk
wel invloed hebben op het innerlijk leven van de stadbewoners: in
het eerste geval beefden ze onbewust, in het tweede beefden ze in het
besef dat het hunzelf tot voordeel strekte, in het derde bereikten ze een
niveau van beven dat vol vertrouwen was. Zelfs het energieke rijden
met postpaarden had onvermijdelijk een zekere invloed, aangezien
het moreel van de inwoners werd opgevijzeld door de voorbeelden
van levenslust en onstuimigheid die de paarden gaven.
‘De kroniek’ is geschreven door vier opeenvolgende stadsarchivarissen
en beslaat de periode van 1731 tot 1825. In dat jaar werd het
zelfs voor stadsarchivarissen onmogelijk zich nog met literair werk bezig te houden.4 ‘De kroniek’ ziet er absoluut echt uit, dat wil zeggen,
men kan er geen moment aan twijfelen dat ze authentiek is; de
bladzijden zijn net zo geel en vol hanenpoten, en net zo aangevreten
door de muizen en bedekt met vliegenpoep als de bladzijden van een
willekeurig manuscript in het archief van Pogodin.5 Je kunt je goed
voorstellen hoe een of andere archief-Pimen,6 bij het licht van een beverig
flakkerende vetkaars, zijn uiterste best doet zijn werk weg te houden
van de onvermijdelijke nieuwsgierigheid van de heren Sjoebinski,
Mordovtsev en Melnikov.7 ‘De kroniekʼ wordt voorafgegaan door een
aparte verzameling teksten, ofwel ‘inventarislijst’, klaarblijkelijk samengesteld
door de laatste kroniekschrijver. Bovendien zijn er als ontlastende
documenten enkele schoolschriften bijgevoegd, die originele
opstellen bevatten over verschillende thema’s die betrekking hebben
op de theorie van het besturen. Dat zijn beschouwingen als: ‘Over de
bureaucratische eensgezindheid van alle stadsbestuurders’, ‘Over het
fraaie uiterlijk van de stadsbestuurders’, ‘Over de juiste manier waarop
het volk tot rust kan worden gebracht (met illustraties)’, ‘Gedachten
bij het innen van achterstallige belasting’, ‘Het wisselvallige verloop
van de tijd’ en, ten slotte, het behoorlijk omvangrijke geschrift ‘Over
de strengheid’. Men kan met zekerheid zeggen dat deze opstellen uit
de pen zijn gevloeid van verschillende stadsbestuurders (veel ervan
zijn ondertekend) en de waardevolle eigenschap hebben dat ze, in de
eerste plaats, een volstrekt getrouw beeld geven van de staat van de
Russische orthografie in de tijd dat ze zijn geschreven en, in de tweede
plaats, de auteurs ervan veel vollediger, overtuigender en kleurrijker
beschrijven dan de verhalen van ‘De kroniek’ zelf.
Wat de inhoud van ‘De kroniek’ betreft, die is overwegend fantastisch
en op sommige plaatsen bijna onwaarschijnlijk in onze verlichte tijd. Zo
is er bijvoorbeeld het volstrekt absurde verhaal van de stadsbestuurder
met de speeldoos. Op één plek vertelt ‘De kroniek’ hoe een stadsbestuurder
door de lucht vloog, op een andere hoe een stadbestuurder wiens
voeten achterstevoren zaten, bijna wegrende uit het gebied van zijn
stadsbestuurdersschap. De uitgever meende echter dat hij niet het recht
had deze details te verheimelijken; integendeel, hij denkt dat het feit dat
zulke dingen in het verleden mogelijk waren de lezer nog duidelijker
maakt hoe groot de kloof is tussen ons en die vroegere tijd. Bovendien
is de uitgever ervan overtuigd dat het fantastische van de verhalen niets
afdoet aan hun instructieve waarde voor de bestuurskunde en dat de
lichtvaardige zelfverzekerdheid van de vliegende stadsbestuurder zelfs
ook nu nog kan dienen als een heilzame waarschuwing aan die huidige
bestuurders die niet voortijdig uit hun ambt ontslagen willen worden.
Om kwaadwillig commentaar te voorkomen, beschouwt de uitgever
het in elk geval als zijn plicht vast te stellen dat hij met betrekking tot ‘De
kroniek’ uitsluitend de zware en verouderde stijl ervan heeft verbeterd
en de orthografie heeft aangepast, zonder zich ook maar in het minst
met de inhoud te bemoeien. Van de eerste tot de laatste minuut had de
uitgever voortdurend het strenge beeld van Michail Petrovitsj Pogodin
voor ogen, en dat alleen al kan als garantie dienen voor de schroomvolle
eerbied waarmee hij zich heeft gewijd aan zijn taak.
In augustus 1762 was er in de stad Gloepov sprake van een ongewone
drukte in verband met de komst van een nieuwe stadsbestuurder,
Dementi Varlamovitsj Broedasty. De inwoners jubelden; hoewel ze
de nieuw benoemde regeerder nog niet hadden gezien, vertelden ze al
anekdoten over hem en noemden hem een ‘schoonheid’ en een ‘slimmerik’.
Ze wensten elkaar vol vreugde geluk, kusten elkaar, vergoten
tranen, gingen de kroegen in, kwamen eruit en gingen er opnieuw in.
In een uitbarsting van enthousiasme kwamen ook de oude vrijheden
van Gloepov in herinnering. De meest vooraanstaande burgers verzamelden
zich voor de klokkentoren van de kathedraal, organiseerden
een volksvergadering en deden de lucht daveren van de uitroepen:
‘Onze vader! Onze schoonheid! Onze slimmerd!’
Er waren zelfs gevaarlijke dromers. Niet zozeer door het verstand
geleid als wel door de geroerdheid van een dankbaar hart
verklaarden ze dat onder de nieuwe stadsbestuurder de handel zal
bloeien en dat onder toezicht van de wijkinspecteurs wetenschappen
en kunsten zullen ontstaan. Ze weerhielden zich ook niet vergelijkingen te maken. Ze herinnerden zich de oude stadsbestuurder
die de stad zojuist had verlaten en vonden dat, hoewel die ook een
schoonheid en slimmerik was, aan de nieuwe regeerder toch de voorkeur
moest worden gegeven, aangezien hij nieuw was. In één woord,
bij deze gelegenheid, net als bij andere, soortgelijke gelegenheden,
manifesteerde zich heel duidelijk zowel het gebruikelijke Gloepovse
enthousiasme als de gebruikelijke Gloepovse lichtzinnigheid.
Intussen bleek de nieuwe stadsbestuurder zwijgzaam en somber.
Hij galoppeerde in vliegende vaart Gloepov in (de tijden waren zo
dat er geen minuut verloren mocht gaan) en nauwelijks was hij de
stad binnengestormd of hij gaf al, nog bij de stadsgrens, een hele menigte
koetsiers er met de zweep van langs. Maar ook deze omstandigheid
bekoelde het enthousiasme van de inwoners niet, aangezien
ze nog vol waren van de herinnering aan de recente overwinningen
op de Turken, en ze hoopten allemaal dat de nieuwe stadsbestuurder
voor de tweede keer de vesting Chotin9 zou bestormen.
Spoedig echter beseften de inwoners dat hun gejubel en hoop,
om het zacht te zeggen, voortijdig en overdreven waren. Er was de
gebruikelijke ontvangst en daar ondervonden de Gloepoffers voor
de eerste keer in hun leven aan den lijve welke bittere beproevingen
zelfs de meest hardnekkige liefde voor de autoriteiten had te ondergaan
Alles op deze ontvangst was enigszins raadselachtig. De stadsbestuurder
liep met blikkerende ogen zwijgend langs de rijen hoge
ambtenaren, zei: ‘Ik duld het niet!’ en verdween in zijn bureau. De
ambtenaren waren verbijsterd; op hun beurt waren ook de inwoners
verbijsterd.
Ondanks hun onoverkomelijke hardheid vormen de Gloepoffers
een teergevoelig en uiterst verwend volk. Ze zien graag dat er een
minzame glimlach speelt om de mond van hun meerdere, dat er van
tijd tot tijd aardige kwinkslagen uit zijn mond komen en zijn hoogst
verbaasd wanneer deze mond slechts gesnuif of raadselachtige geluiden
voortbrengt. Een meerdere kan allerlei maatregelen nemen,
hij kan zelfs helemaal geen maatregelen nemen, maar als hij daarbij
niet een paar vriendelijke woorden kletst zal zijn naam nooit populair
worden. Er zijn echt wijze stadsbestuurders geweest, mannen die
zelfs de gedachte niet vreemd was een academie in Gloepov op te
richten (zoals de staatsraad Dvojekoerov, in de lijst opgenomen onder
nummer 9), maar aangezien ze de Gloepoffers nooit ‘makkers’ of
‘jongens’ noemden, zijn hun namen vergeten. Er waren daarentegen
andere, die niet verschrikkelijk stom waren – zulke zijn er nooit geweest
– maar die gemiddelde dingen deden, dat wil zeggen geselen en
achterstallige belasting innen; aangezien ze daarbij echter altijd iets
aardigs zeiden, zijn hun namen niet alleen in de annalen opgenomen,
maar zijn ze ook het onderwerp geworden van de meest verschillende
mondelinge overleveringen.
Zo was het ook in het onderhavige geval. Hoe de harten van de inwoners
ook in vuur en vlam waren gezet door de komst van de nieuwe
stadsbestuurder, ze werden behoorlijk afgekoeld tijdens de receptie.
‘Wat is dat nu! Hij snoof en liet ons zijn rug zien! Alsof we nog
niet genoeg ruggen hebben gezien! Je moet gewoon hartelijk met
ons spreken! Je moet vriendelijk doen! Je mag best dreigen en hard
zijn, als je daarna maar genadig bent!’ Zo spraken de Gloepoffers en
ze herinnerden zich onder tranen wat voor bestuurders ze vroeger
hadden, allemaal minzaam, en goed, en mooi – en altijd in uniform!
Ze herinnerden zich zelfs de gevluchte Griek Lamvrokakis (nummer
5 in de lijst), herinnerden zich hoe in 1756 brigadier Baklan (nummer
6) aankwam en wat een fantastische persoon die zich bij de inwoners
had betoond tijdens de eerste ontvangst.
‘Druk,’ had hij gezegd, ‘en dan snelle actie, toegeeflijkheid, en
dan strengheid. En daarbij verstandige hardheid. Dat, mijne heren, is
het doel, of preciezer gezegd, dat zijn de vijf doelen die ik met Gods
hulp hoop te bereiken door middel van enkele administratieve maatregelen,
die de essentie vormen of beter gezegd de kern van het door
mij uitgedachte plan de campagne!
En hoe hij zich vervolgens, zich handig op één hak omdraaiend,
naar de voorzitter van de gemeenteraad wendde en eraan toevoegde:
‘En op feestdagen zullen we bij jullie pasteitjes eten!’
‘Zo, meneer, ontvingen de echte stadsbestuurders!’ zuchtten de
Gloepoffers,
‘maar deze! Hij snoof iets stoms en was er meteen vandoor!’
Helaas! De gebeurtenissen die erop volgden rechtvaardigden niet
alleen de mening die de inwoners zich hadden gevormd, maar overtroffen
zelfs hun bangste vermoedens. De nieuwe stadsbestuurder
sloot zich op in zijn bureau, at niet, dronk niet en zat voortdurend met
zijn pen te krassen. Zo nu en dan snelde hij de hal in, wierp de klerk
een stapel beschreven papieren toe, zei ‘Ik duld het niet’ en verdween
opnieuw in zijn bureau. Plotseling ontstond er een ongehoorde activiteit
overal in de stad. De politie-inspecteurs, wijkcommandanten en
rechters renden allemaal rond; de dienders vergaten wat het betekent
een goede maaltijd te nuttigen en hadden sindsdien de verderfelijke
gewoonte onderweg te pakken wat er van hun gading was. Ze grijpen
en pakken, ranselen en slaan, inventariseren en verkopen… En de
stadsbestuurder zit daar maar de hele tijd en krast de ene na de andere
verordening… Gedreun en lawaai klonk door de hele stad en boven
al dat kabaal, al dat tumult heerste als de kreet van een roofvogel het
onheilspellende ‘Ik duld het niet!’
De Gloepoffers waren ontsteld. Ze herinnerden zich de algehele geseling
van de koetsiers en plotseling bekroop hen de gedachte: als hij
op zo’n manier de hele stad eens gaat afranselen! Vervolgens begonnen
ze zich af te vragen welke betekenis ze moesten geven aan de woorden
‘ik duld het niet’; ten slotte namen ze hun toevlucht tot de geschiedenis
van Gloepov, begonnen daarin naar voorbeelden te zoeken van reddende
stadsbestuurdersstrengheid, vonden een verrassende hoeveelheid
dingen, maar toch niet iets wat in dit geval van toepassing was.
‘Zei hij maar rechtuit hoeveel hij van ieder van ons wil hebben,’
zeiden de verbouwereerde inwoners tegen elkaar, ‘hij zit maar,
vreemd genoeg, met zijn pen te krassen!’
Gloepov, het zorgeloze, goedmoedig-vrolijke Gloepov raakte
gedeprimeerd. Geen levendige bijeenkomsten meer op de binnenplaatsen van de huizen, het kraken
met zonnebloempitten hield op,
het dobbelspel stopte! De straten
werden leeg, op de pleinen verschenen
wilde dieren. De mensen
verlieten hun huizen alleen als dat
echt nodig was en verdwenen meteen
weer na even hun gezicht te
hebben laten zien. Iets dergelijks
was er, volgens oude inwoners,
ook aan de hand in de tijd van
het tsaartje van Toesjino,10 en ook
nog onder Biron, toen de lichtekooi
Tanjka de pokdalige er bijna
voor zorgde dat de hele stad werd
gestraft. Maar zelfs toen was het
beter; toen begrepen ze tenminste
iets van wat er gebeurde, maar nu
voelden ze alleen maar angst, omineuze
en onverklaarbare angst.
Het was bijzonder bedrukkend om ’s avonds laat de stad te zien.
Op dat uur was Gloepov, dat toch al niet zo’n levendige stad was, volledig
uitgestorven. Op straat waren hongerige honden de baas, maar
ook zij blaften niet, maar gaven zich op volstrekt ordelijke wijze over
aan verwekelijking en zedenverwildering; straten en huizen waren
in diepe duisternis gehuld en slechts in één van de kamers van de
woning van de stadsbestuurder brandde, tot ver na middernacht, onheilspellend
licht. Een inwoner van de stad die wakker was geworden
kon zien hoe de stadsbestuurder, gebogen, achter zijn schrijftafel zat
en voortdurend iets met zijn pen aan het krassen was… En plotseling
liep hij naar het raam, schreeuwde ‘ik duld het niet’, en ging weer
achter zijn bureau zitten krassen.
Afschuwelijke geruchten begonnen de ronde te doen. Men zei
dat de nieuwe stadsbestuurder helemaal geen stadsbestuurder was,
maar een weerwolf die vanwege de lichtzinnigheid van de stad naar
Gloepov was gestuurd; dat hij ’s nachts in de gedaante van een onverzadigbare
vampier boven de stad vloog en het bloed dronk van de
slaperige inwoners. Dit alles werd vanzelfsprekend op fluistertoon
gezegd en aan elkaar doorgegeven; hoewel er dappere lieden waren
die zeiden dat iedereen op zijn knieën moest vallen en vergeving
moest vragen, bekroop toch ook hen de twijfel. Als dit nu eens echt
nodig was? Als het noodzakelijk was gevonden dat er in Gloepov, ten
gevolge van zijn zondigheid, nu juist deze en niet een andere stadsbestuurder
was? Deze overwegingen leken zo redelijk dat de dappere
lieden niet alleen afzagen van hun voorstellen, maar elkaar meteen
begonnen te beschuldigen van onruststokerij en opruiing.
Plotseling werd het bij iedereen bekend dat de stadsbestuurder
in het geheim bezoeken bracht aan de klokken- en speeldozenmaker
meester Bajbakov. Betrouwbare getuigen zeiden dat ze eens, om drie
uur ’s nachts, gezien hadden dat Bajbakov, helemaal bleek en angstig,
uit de woning van de stadsbestuurder kwam en iets droeg dat zorgvuldig
in een doek was gewikkeld. En wat nog het opmerkelijkste
was: in deze gedenkwaardige nacht werd geen van de inwoners opgeschrikt
door de kreet ‘ik duld het niet!’, maar was de stadsbestuurder
zelf klaarblijkelijk ook tijdelijk gestopt met zijn kritische analyse van
de belastinglijsten11 en in slaap gevallen.
De vraag rees: waarvoor kon de stadsbestuurder Bajbakov nodig
hebben die, behalve dat hij aan één stuk door dronk, ook nog een
flagrant echtbreker was?
Men begon allerlei listen en lagen te leggen om het geheim te
weten te komen, maar Bajbakov bleef zo gesloten als een oester en
reageerde op alle aansporingen slechts daarmee dat zijn hele lichaam
begon te beven. Ze probeerden hem dronken te voeren; hij weigerde
de wodka niet, maar zweette alleen maar en gaf het geheim niet
prijs. De jongens die bij hem in de leer waren konden slechts één
ding melden: dat er inderdaad een keer ’s nachts een politieagent was
gekomen, hun baas had meegenomen en dat hij een uur later was teruggekomen
met een bundel, zich had opgesloten in zijn werkplaats
en sinds die tijd somber gestemd was.
Meer konden ze niet te weten komen. Intussen waren de geheimzinnige
bijeenkomsten van de stadsbestuurder en Bajbakov frequenter
geworden. Na verloop van tijd verdween Bajbakovs somberheid
niet alleen, maar hij werd zelfs zo zelfverzekerd dat hij de voorzitter
van de gemeenteraad in eigen persoon dreigde dat deze soldaat
moest worden zonder mogelijkheid zich te laten vervangen, als hij
hem niet iedere dag geld gaf om drank te kopen. Hij liet zich een paar
nieuwe pakken aanmeten en pochte dat hij binnenkort een winkel
zou openen in Gloepov waarmee hij Winterhalter zelf de loef zou
afsteken.12
Midden tussen al deze praatjes en dit geroddel kwam als een donderslag
bij heldere hemel het bericht dat de meest notabele vertegenwoordigers
van de Gloepovse intelligentsia werden uitgenodigd op
die en die dag en dat en dat uur bij de stadsbestuurder te komen om
gekapitteld te worden. De notabelen waren huiverig, maar maakten
zich gereed.
Het was een prachtige lentedag. De natuur juichte; de spreeuwen
kwetterden; de honden jankten blij en kwispelden met hun staarten.
De inwoners, met hun strohoeden onder hun arm, dromden samen
op de binnenplaats van het appartement van de stadsbestuurder en
wachtten vol angst op hun vreselijke lot. Ten slotte brak het verwachte
ogenblik aan.
Hij kwam naar buiten en voor het eerst zagen de Gloepoffers de
glimlach waar ze zo naar snakten. Het leek alsof de weldadige zonnestralen
ook op hem hun werking hadden uitgeoefend (veel inwoners
verklaarden tenminste later dat ze met hun eigen ogen hadden gezien
hoe zijn jaspanden heen en weer gingen). Hij ging alle inwoners één
voor één langs en nam, weliswaar zwijgend, maar welwillend, alles in
ontvangst wat ze hem moesten geven. Toen dit was afgehandeld deed
hij een paar stappen terug naar het bordes en opende zijn mond… En
plotseling begon er iets binnen in hem te sissen en te zoemen en hoe
langer dat geheimzinnige geluid duurde, hoe meer zijn ogen draaiden
en blikkerden ‘Du-u-u-ld’ kwam er plotseling uit zijn mond… Met dit
geluid blikkerde hij voor de laatste keer met zijn ogen en stortte zich
toen hals over kop in de open deur van zijn woning.
Wanneer we in ‘De kroniekʼ het verslag lezen van dit buitenissige
gebeuren hebben wij, getuigen van en deelnemers aan andere tijden
en andere gebeurtenissen, natuurlijk heel goed de mogelijkheid dit
kalm onder ogen te zien. Maar wanneer we in gedachten honderd
jaar teruggaan, en ons verplaatsen in onze vermaarde voorouders, dan
zullen we gemakkelijk de angst begrijpen die hen moet hebben bekropen
toen ze die ronddraaiende ogen en open mond zagen, waaruit
slechts gesis kwam en een of ander ondefinieerbaar geluid dat leek
op het slaan van een klok. Maar juist hieruit bleek hoe degelijk onze
voorouders waren: hoe de hierboven gegeven beschrijving van het
schouwspel hen ook schokte, ze werden niet meegesleept door de
in die tijd revolutionaire ideeën, noch door de verlokkingen van de
anarchie, maar bleven trouw aan hun liefde voor de autoriteiten en
veroorloofden zich slechts een klein beetje meegevoel met en kritiek
op hun wel heel vreemde stadsbestuurder.
‘Waar hebben ze zo’n rare snuiter vandaan gehaald?’ zeiden de
inwoners verbaasd tegen elkaar, zonder het woord ‘snuiter’ een bepaalde
betekenis te geven.
‘Let op, jongens! Hoe het ook zij… instaan voor die snuiter hoeven
we niet,’ voegden sommigen eraan toe.
En na dit alles gingen ze rustig naar huis en zetten ze zich aan hun
normale bezigheden.
En onze Broedasty zou vele jaren de herder van deze wijngaard
zijn gebleven, en de harten van zijn superieuren hebben verheugd
door zijn bekwaamheid, en de inwoners zouden niets bijzonders in
hun bestaan hebben bespeurd, als niet een volstrekt toevallige omstandigheid
(een zuivere nalatigheid) een einde had gemaakt aan zijn
net op een hoogtepunt gekomen carrière.
Niet lang na de hierboven beschreven ontvangst zag de secretaris
van de stadsbestuurder toen hij ’s morgens zijn kantoor binnenkwam
om rapport uit te brengen het volgende tafereel: het lichaam van de
stadsbestuurder, gekleed in uniform, zat achter het bureau, en voor hem, op een stapel belastinglijsten, lag, als een opzichtige presse-papier,
het totaal lege hoofd van de stadsbestuurder… De secretaris snelde
zo ontsteld naar buiten dat zijn tanden klapperden.
Men haastte zich om de adjunct-stadsbestuurder en de commissaris
van politie te halen. De eerste keerde zich meteen tegen de laatste,
beschuldigde hem van nalatigheid en het oogluikend toelaten van
deze daad van bruut geweld, maar de commissaris van politie wist zich
vrij te pleiten. Hij beweerde niet zonder grond dat het hoofd van de
stadsbestuurder niet leeg gemaakt kon worden dan met toestemming
van hemzelf, en dat bij deze zaak iemand betrokken was die zonder
twijfel een handwerksman was, aangezien er zich op tafel, onder de
bewijsstukken, een beitel, een boor en een handzaag bevonden. Ze lieten
ter consultatie de hoofdarts van de stad komen en legden hem drie
vragen voor: 1) Kon het stadsbestuurdershoofd worden gescheiden
van het stadsbestuurderslichaam zonder dat er bloed vloeide? 2) Is de
veronderstelling mogelijk dat de stadsbestuurder zelf zijn hoofd van
zijn schouders heeft genomen en heeft leeggemaakt? 3) Is het mogelijk
te veronderstellen dat het stadsbestuurdershoofd, eenmaal gescheiden
van zijn lichaam, later opnieuw kon aangroeien via een of ander onbekend
proces? De esculaap dacht diep na, bromde iets over een ‘stadsbestuurdersfluïdum’,
dat misschien afkomstig was van het lichaam van
de stadsbestuurder, maar vervolgens, toen hij zelf inzag dat dit onzin
was, ontweek hij een rechtstreekse beantwoording van de vragen en
gaf als zijn mening te kennen dat het geheim van de structuur van
het stadsbestuurdersorganisme door de wetenschap nog niet voldoende
was onderzocht.13
Toen hij dit ontwijkende antwoord hoorde was de adjunct-stadsbestuurder
ten einde raad. Er stonden twee wegen voor hem open: of
onmiddellijk aan de autoriteiten rapporteren wat er was gebeurd en
intussen zelf een onderzoek op touw zetten, of voorlopig niets zeggen
en afwachten wat er zou gaan gebeuren. Geconfronteerd met deze
problemen koos hij voor een tussenweg, dat wil zeggen hij startte een
onderzoek en beval tegelijkertijd iedereen de striktste geheimhouding
in acht te nemen, zodat de mensen niet ongerust zouden worden en ze
zich geen vreemde dingen in hun hoofd zouden halen.
Maar hoe de dienders het hun toevertrouwde geheim ook in acht
namen, het ongehoorde nieuws over de verwijdering van het hoofd
van de stadsbestuurder verspreidde zich in enkele minuten door de
hele stad. Veel inwoners huilden, omdat ze zich verweesd voelden en
bovendien bang waren dat ze erop zouden worden aangesproken dat
ze een stadsbestuurder gehoorzaamden die in plaats van een hoofd
een leeg vat op zijn schouders had. Anderen huilden ook, maar beweerden
dat ze voor hun gehoorzaamheid niet gestraft, maar geprezen
zouden worden.
Die avond waren in de club alle leden aanwezig. Ze maakten zich
druk, zochten naar verklaringen, brachten verschillende omstandigheden in herinnering en vonden nogal verdachte feiten. Zo vertelde
bijvoorbeeld de rechter Tolkovnikov dat hij op een keer voor een zeer
belangrijke zaak onverhoeds het bureau van de stadsbestuurder was
binnengegaan en de stadsbestuurder daar had aangetroffen terwijl hij
zat te spelen met zijn eigen hoofd, dat hij, overigens, ijlings op de
daarvoor geëigende plek terugzette. Hij besteedde toen geen speciale
aandacht aan dit feit, en beschouwde het zelfs als een vlucht van de
verbeelding, maar nu was het duidelijk dat de stadbestuurder ter ontspanning
van tijd tot tijd zijn hoofd eraf haalde en er een keppeltje
voor in de plaats zette, net zoals de aartspriester van een kathedraal
wanneer hij thuiskomt zijn kalotje afneemt en een gewone muts op
zet. Een andere rechter, Mladentsev, herinnerde zich dat hij op een
keer, toen hij langs de werkplaats van de klokkenmaker Bajdakov
liep, in een van de ramen het hoofd van de stadsbestuurder zag, omringd
door bankwerkers- en meubelmakersgereedschap. Mladentsev
lieten ze echter niet uitspreken, want zodra de naam Bajbakov viel
herinnerde iedereen zich zijn vreemde gedrag en geheimzinnige nachtelijke
tochten naar de woning van de stadsbestuurder…
Toch hadden al deze verhalen geen uiteindelijk resultaat. Het publiek
begon zelfs over te hellen naar de mening dat de hele geschiedenis
slechts het verzinsel was van mensen die niets te doen hadden,
maar herinnerden zich toen de Londense agitatoren,14 maakten de ene
gevolgtrekking na de andere en kwamen uiteindelijk tot de conclusie
dat het verraad zich had genesteld in Gloepov zelf. Alle leden begonnen
zich toen hevig op te winden en tekeer te gaan; ze nodigden het
hoofd van de volksschool uit en vroegen hem of er in de geschiedenis
gevallen te vinden waren waarin mensen de leiding hebben, oorlogen
voeren en verdragen sluiten met een leeg vat op hun schouders. Het
schoolhoofd dacht even na en antwoordde dat veel in de geschiedenis
duister is; er heeft echter ooit een zekere Karel de Simpele bestaan die
weliswaar geen leeg, maar een als het ware leeg vat op zijn schouders
had staan en oorlogen voerde en verdragen sloot.
Terwijl al dit gepraat aan de gang was zat de adjunct-stadsbestuurder
niet te dromen. Ook hij herinnerde zich Bajbakov en riep hem
direct ter verantwoording. Een tijdlang weigerde Bajbakov iets te bekennen
en zei alleen maar: ‘Ik weet niets, ik weet helemaal niets,’ maar
toen ze hem de bewijsstukken lieten zien die op zijn tafel waren gevonden
en hem bovendien een halve roebel hadden beloofd om wodka
te kopen, kwam hij tot bezinning en schreef hij, aangezien hij lezen en
schrijven kon, de volgende verklaring:
Ik heet Vasili, de zoon van Ivanov, bijgenaamd Bajbakov. Handwerksman
van Gloepov; ik ga niet biechten en naar de mis, want ik
behoor tot de sekte van de vrijmetselaars en ben een pseudopriester
van deze sekte. Ik ben veroordeeld voor het samenleven zonder getrouwd
te zijn met de vrouw uit de handwerksliedenwijk Matrjonka en door het gerecht verklaard tot flagrant echtbreker, wat ik tot op heden
ben. Vorig jaar, in de winter – ik herinner me niet meer de datum
en de maand – werd ik midden in de nacht gewekt en ging ik, onder
begeleiding van een wijkagent, naar onze stadsbestuurder, Dementi
Varlamovitsj, en toen ik daar arriveerde trof ik hem aan terwijl hij op
een stoel zat en zijn hoofd regelmatig nu eens naar de ene, dan weer
naar de andere kant bewoog. Verstijfd van angst en ook beneveld
door de drank stond ik zwijgend bij de drempel, toen de heer stadsbestuurder
mij plotseling wenkte met zijn hand en me een papiertje gaf.
Op het papiertje las ik: ‘Wees niet verbaasd, maar herstel wat stuk
is.’ Daarna nam de heer stadsbestuurder zijn eigen hoofd van zijn lichaam
en gaf het aan mij. Toen ik het geval dat voor me lag nauwkeuriger
bekeek, zag ik dat in een hoek ervan een kleine speeldoos zat,
die enkele eenvoudige muzikale deuntjes kon spelen. Het waren er
twee: ‘Ik zal jullie vernietigen!’ en ‘Ik duld het niet!’ Maar aangezien
het hoofd onderweg een beetje nat was geworden waren sommige
radertjes van de as losgeraakt en andere geheel verdwenen. Daarom
kon de heer stadsbestuurder niet duidelijk spreken, of sprak hij met
weglating van letters en lettergrepen. Daar ik in mezelf de wens bespeurde dit defect te repareren en daarvoor toestemming had gekregen
van de heer stadbestuurder, wikkelde ik het hoofd met gepaste
zorgvuldigheid in een doek en ging naar huis. Maar hier zag ik dat ik
al te zeer had vertrouwd op mijn vaardigheden, want hoe ik ook probeerde
de radertjes die waren losgeraakt weer te bevestigen, ik had
zo weinig succes bij mijn onderneming dat bij de geringste onvoorzichtigheid
of vanwege mijn koude vingers de radertjes opnieuw losraakten
en de heer stadsbestuurder op het laatst alleen maar ‘u-uld!’
kon zeggen. In deze uiterste omstandigheid was hij voornemens mij
in zijn woede voor mijn leven lang ongelukkig te maken, maar ik
wist deze klap te vermijden door de heer stadsbestuurder te zeggen
dat hij zich tot Sint-Petersburg moest wenden om hulp, en wel bij
het klokkenmakers- en muziekdozenbedrijf Winterhalter, wat hij ook
inderdaad heeft gedaan. Sindsdien is er al heel wat tijd verstreken,
en elke dag heb ik het hoofd van de heer stadsbestuurder bekeken
en het vuil eruit gehaald; ik was daarmee bezig in de ochtend tijdens
welke Uwe hoogedelgestrenge Heer ten gevolge van mijn nalatigheid
mijn instrumentarium confisqueerde. Maar waarom het bij de heer
Winterhalter bestelde nieuwe hoofd nog niet is aangekomen, is mij
onbekend. Ik ga er overigens van uit dat door de hoge waterstand van
de rivieren in de huidige lentetijd het hoofd nu ergens op verder vervoer
ligt te wachten. Op de vraag van Uwe edelgestrenge Heer of ik,
in de eerste plaats, als het nieuwe hoofd aankomt, het kan aanbrengen
en, in de tweede plaats of het, als het is aangebracht, goed zal werken,
heb ik de eer te antwoorden: ik kan het aanbrengen en het zal ook
werken, maar echte gedachten kan het niet hebben. Deze verklaring
is door de flagrante overspelige Vasili Ivanov Bajbakov ondertekend.
Toen hij de verklaring van Bajbakov had aangehoord bedacht de
adjunct-stadsbestuurder dat als het eenmaal is toegestaan dat er in
Gloepov een stadsbestuurder is die in plaats van een hoofd alleen
maar een hoofdbedekking heeft, dat dan ook zo maar moet zijn. Hij
besloot daarom te wachten, maar stuurde terzelfdertijd een spoedtelegram15
naar Winterhalter, sloot het lichaam van de stadsbestuurder op
en richtte al zijn aandacht op het tot rust brengen van de openbare mening.
Maar al zijn kunstgrepen bleken tevergeefs. Er gingen nog twee
dagen voorbij; ten slotte kwam de langverwachte post uit Petersburg,
maar die bracht geen enkel hoofd.
Er begon een periode van anarchie, dat wil zeggen een tijd zonder
bestuur. De regeringsgebouwen raakten verlaten; er hoopte zich zo’n
grote hoeveelheid achterstallige belasting op dat de gemeenteontvanger,
toen hij in de staatskas keek, zijn mond opensperde, en zo zijn
hele leven met open mond bleef rondlopen; met de politieagenten
was niets te beginnen, ze deden schandelijk helemaal niets; de officiële
feestdagen verdwenen. Dat was nog niet alles: er vonden moorden
plaats en op de stadsmeent werd het lichaam van een onbekende man
gevonden, die op grond van zijn uniform iemand van de lijfgarde
moest zijn, maar noch de politiechef, noch de rechercheurs die op de zaak gezet waren konden het van het lichaam gescheiden hoofd
vinden.
Om acht uur ’s avonds kreeg de adjunct-stadsbestuurder een telegram
dat het hoofd al lang geleden verzonden was. De adjunct-stadbestuurder
raakte definitief van de kook.
Er ging nog een dag voorbij; het lichaam van de stadsbestuurder
zat nog steeds in zijn kantoor en begon zelfs tot ontbinding over te
gaan. De liefde voor de autoriteiten, die tijdelijk geschokt was door
het vreemde gedrag van Broedasty, kwam schoorvoetend, maar duidelijk
weer tot uiting. De belangrijkste mensen van de stad gingen in
optocht naar de adjunct-stadsbestuurder en eisten dat hij maatregelen
zou nemen. De adjunct-stadsbestuurder, die zag dat de achterstallige
belasting zich ophoopte, dronkenschap welig tierde, de waarheid
bij de rechtbanken niet in acht werd genomen en besluiten niet meer
werden ondertekend, wendde zich om hulp tot de chef van de geheime
politie. Als hulpvaardig persoon telegrafeerde deze de regering
over wat er was voorgevallen, en kreeg via de telegraaf het bericht dat
hij, vanwege zijn onzinnige rapport, ontslagen was.16
Toen hij dat hoorde kwam de adjunct-stadsbestuurder naar zijn
bureau en begon te wenen. Ook de rechters kwamen, en ook zij begonnen
te wenen; de procureur verscheen, maar ook hij kon vanwege
zijn tranen niet spreken.
Intussen had Winterhalter de waarheid gesproken en was het hoofd
inderdaad gemaakt en op tijd verzonden. Hij was echter onvoorzichtig
geweest en had de aflevering bij de post toevertrouwd aan een jongen
die absoluut niets afwist van speeldozen. In plaats van dat deze onervaren
boodschappenjongen het pakje voorzichtig vasthield, gooide hij
het op de bodem van de postwagen en viel er toen zelf bij in slaap. In
deze toestand was hij al enkele stations gepasseerd toen hij plotseling
voelde dat iemand hem in zijn kuit beet. Verrast door de stekende pijn
knoopte hij het met stro omhulde pak waarin de raadselachtige vracht
zich bevond open, en kreeg plotseling iets heel vreemds te zien. Een
hoofd deed zijn mond open en bewoog met zijn ogen; bovendien zei
het luid en duidelijk: ‘Ik zal jullie vernietigen!’
De jongen was gewoon verlamd van angst. Zijn eerste reactie was
het sprekende pak op de weg te gooien, zijn tweede ongezien uit de
wagen te klimmen en in de struiken te verdwijnen. Misschien zou
deze vreemde gebeurtenis zo zijn afgelopen dat het hoofd, na een tijdje
op de weg te hebben gelegen, langzamerhand stuk gereden werd
door passerende rijtuigen en ten slotte als mest naar het veld werd
gebracht, als de zaak niet gecompliceerd was geraakt door zoiets fantastisch
dat de Gloepoffers zelf niet wisten hoe ze het hadden. Maar
laten we niet op de gebeurtenissen vooruitlopen en kijken wat er in
Gloepov gebeurde.
Gloepov was in opschudding. Aangezien ze de stadsbestuurder
al een paar dagen niet hadden gezien, waren de burgers verontrust
en beschuldigden ze onomwonden de adjunct-stadsbestuurder en de commissaris van politie van het verdonkeremanen van staatseigendom.
Heilige dwazen liepen ongehinderd door de stad en voorspelden
de mensen allerlei rampen. Een zekere Misjka Vozgrjavy
beweerde dat hij ’s nachts in een droomgezicht een man had gezien
die er schrikwekkend uitzag en gehuld was in een wolk van stralend
licht.
Ten slotte hielden de Gloepoffers het niet meer uit; onder leiding
van de gerespecteerde burger Poezanov stelden ze zich in carré op
voor de gemeentelijke gebouwen en eisten ze dat de adjunct-stadsbestuurder
voor het volksgerecht zou worden gebracht, anders zouden
ze hemzelf en zijn huis wel even slopen.
Antisociale verschijnselen kwamen razendsnel naar de oppervlakte.
Men had het over pretendenten, over een zekere Stepka die,
aan het hoofd van een bende vogelvrijen, nog gisteren openlijk twee
vrouwen van kooplieden had ontvoerd.
‘Waar heb je onze geliefde vader gelaten?’ schreeuwde de uitzinnig
geworden menigte, toen de adjunct-stadsbestuurder voor hen
verscheen.
‘Mannen, beste mensen! Hoe kan ik hem nu van jullie wegnemen
als hij achter slot en grendel zit!’ probeerde de van angst bevende
adjunct-stadsbestuurder, die door de gebeurtenissen uit zijn administratieve
lethargie was gewekt, de menigte te bepraten. Tegelijkertijd
knipoogde hij heimelijk tegen Bajbakov die, toen hij dit teken zag,
onmiddellijk verdween.
De commotie werd echter niet minder.
‘Je liegt, vuile opportunist!’ antwoordde de menigte, ‘Samen met
de commissaris van politie hebben jullie afgesproken je te ontdoen
van onze geliefde vader!’
God weet hoe deze algehele verwarring zou zijn geëindigd als er
op dat moment niet het geluid van een belletje had geklonken en er
vervolgens een wagen naar de opstandigen was gereden waarin de
commissaris van politie zat met naast hem… de verdwenen stadsbestuurder!
Hij was gekleed in het uniform van een lijfgardist; zijn hoofd zat
vol modder en had overal schrammen. Niettemin sprong hij behendig
uit de wagen en blikkerde met zijn ogen naar de menigte.
‘Ik zal jullie vernietigen!’ donderde hij met zo’n oorverdovende
stem dat iedereen ogenblikkelijk stil werd.
De opwinding bedaarde onmiddellijk; in deze menigte, die zojuist
nog zo tekeerging, heerste zo’n stilte dat je de mug kon horen zoemen
die uit het nabijgelegen moeras kwam aangevlogen om zich te verbazen
over deze ‘onzinnige en belachelijke Gloepovse onrust’.
‘De aanstichters naar voren!’ commandeerde de stadsbestuurder
met steeds sterkere stemverheffing.
Men begon de aanstichters te halen uit degenen die nog niet hun
belasting hadden betaald en had al een tiental van hen bijeengebracht,
toen een nieuwe en volstrekt absurde gebeurtenis de zaak een geheel
andere wending gaf.
Terwijl de Gloepoffers somber onder elkaar fluisterden wie de
meeste achterstallige belasting moest betalen, naderde het de inwoners
zo bekende rijtuig van de stadsbestuurder ongemerkt de menigte. Voor men het wist sprong Bajbakov uit het voertuig en achter hem
bevond zich voor het oog van de hele menigte een stadsbestuurder die
volkomen identiek was aan hem die een minuut eerder in de wagen
van de commissaris was gebracht! De Gloepoffers waren stomverbaasd.
Het hoofd van deze tweede stadsbestuurder was geheel nieuw en
bovendien gevernist. Sommige oplettende burgers kwam het vreemd
voor dat de grote moedervlek die zich enige dagen geleden nog op de
rechterwang van de stadsbestuurder bevond, nu op zijn linkerwang zat.
De twee pretendenten ontmoetten elkaar en maten elkaar met hun
ogen. De menigte ging langzaam en zwijgend uiteen.17
Vertaling Willem G. Weststeijn