Kees Verheul



Mijn eerste vertaling. Een Hollandse episode uit de Koude Oorlog



I

‘Mijn eerste vertaling’? Tot in 2016 zou het niet bij me zijn opgekomen een verhaal te gaan schrijven onder deze titel. Alleen al omdat zo’n verhaal zou moeten bestaan uit twee verhalen, elk met zijn eigen sfeer, en elk op zijn eigen manier voor iedereen, mijzelf en de lezer, gegarandeerd onplezierig. Het ene zou gaan over de ontvangst in Nederland van Nadjezjda Mandelstams Memoires, mijn eerste boekvertaling; de maandenlange stroom van krantenrecensies, vrijwel allemaal positief, de t.v.-belangstelling voor mij als filiaalhouder van de auteur ver weg in het vijandige Moskou, de stapels brieven van lezers die me vroegen om het adres van ‘mevrouw Mandelstam’ of het overbrengen aan haar van hun dank, ontroering en bewondering; tenslotte de geruchten over de nominatie van de Memoires voor de aanstaande Martinus Nijhoff-prijs, die weinig kans van slagen had omdat de toekenning aan een debutant een aanfluiting zou zijn van de statuten van deze oeuvre-prijs voor vertalers. Zelf uitpakken over al dit moois dat voor iedere geïnteresseerde is na te gaan in archieven, zou moeilijk iets anders teweeg kunnen brengen dan een indruk van opschepperij of nog erger, opschepperij onder een mom van bescheidenheid.

Het tweede verhaal, over de totstandkoming van het boek, was voor mij al helemaal ondenkbaar. Het zou de onthulling moeten bevatten van een onverkwikkelijke achtergrond. Professionele naijver, touwtrekkerij van twee (misschien drie?) tegen een, extra voordeel bij een van de partijen door het achterhouden van een basisfeit. Vuile was dus van 1970-1971. Oude koeien. Goddank heeft het gevecht met mijn ‘tegenstanders’ bij de productie van Nadjezjda Mandelstams Memoires, uitgever Geert van Oorschot en het echtpaar Jozien en Karel van het Reve, niet geleid tot blijvende vijandschap of zelfs maar een vervreemding. Bij uitgeverij Van Oorschot mocht ik vanaf 1973 tot vandaag behoren tot de gekoesterde groep van huisauteurs en -vertalers. Wat de Van het Reves betreft geloof ik dat zij, in tegenstelling tot Geert, nooit echt close met mij zijn geworden.


Maar ondanks een rest van reserve beslist amicaal, steeds meer in de jaren voordat eerst Karel en toen Jozien onbereikbaar werden door ziekte. Uit Karels nalatenschap heb ik als aandenken een negentiende- eeuwse Russische essaybundel mogen kiezen en het gegraveerde Poesjkin-portret dat in zijn werkkamer hing en nu goed zichtbaar prijkt in de mijne.

Terecht of onterecht heb ik altijd gemeend dat de sfeer waar we geleidelijk steeds ingenomener leken met elkaar, berustte op een stille afspraak. Karels zwijgen ging daarbij het verst: hij gaf mij door geen woord of blik ooit te kennen dat hij zelfs maar op de hoogte was van het geharrewar rondom de vertaling. Tegelijk leek hij te delen in het woordeloos ‘Zand erover!’ dat we overeengekomen leken te zijn als basis voor verder contact. Ook na de dood van achtereenvolgens Geert, Karel en Jozien ben ik lang loyaal gebleven aan deze veronderstelde afspraak.

Vanzelfsprekend. Want wat hadden vierden, vijfden, zesden enzovoort van nu of later, te maken met onze inmiddels al zoveel jaar oude was? Bovendien, het zou wel erg unfair zijn mijn zegje te doen, nu mijn ex-tegenstanders daar niet meer hun eigen versie tegenover konden stellen? Toen het verschijnen van Geert van Oorschot, biografie van een uitgever in 2015 ons spreekwoordelijke ‘zand’ in één vlaag wegblies en ik de vertekeningen van de door mij herinnerde realiteit onder ogen had gekregen in Arjen Fortuins weergave van de feiten achter de vertaling van Nadjezjda’s boek, was mijn eerste voornemen: Ach laat ook maar… Pas geleidelijk begon ik de vervelende, maar niettemin noodzaak in te zien om kritiek te leveren op deze passage in de succesvolle en om zijn wetenschappelijke kwaliteit als proefschrift geaccepteerde biografie. Kritiek niet door te verkondigen hoe alles in het echt is gebeurd. Maar wel door te melden hoe ik als enige nog levende onder de direct betrokkenen mij de zaken van toen voorstel.

Ik weet niet waarom de biograaf nooit contact met mij heeft gezocht – het zou een kleine moeite zijn geweest. Evenmin als ik begrijp wat er wetenschappelijk is aan een historische studie waar de auteur verzuimt om, overal waar dit dienstig zou zijn geweest, zijn licht op te steken bij nog levende getuigen. In mijn besef staat een bona fide biograaf voor een principieel dilemma. Of hij verzekert zich ervan dat alle betrokken dood zijn, zodat hij zijn speurwerk mag beperken tot neuzen in bibliotheken en archieven. Of hij rust niet voordat hij naast zijn documentatie het adres van alle overlevenden heeft opgespoord en hen persoonlijk bezocht of aangeschreven.

Door zich te beperken tot de beschikbare documenten heeft Fortuin de relevante voorgeschiedenis van het trio-conflict tussen de uitgever en de beide vertalers in spe moeten missen. Deze voorgeschiedenis heeft namelijk vrijwel uitsluitend bestaan uit een serie opgewonden telefoongesprekken anno 1970 en ’71 tussen de toen nog allemaal in Amsterdam wonende betrokkenen. Het door de biograaf onvermijdelijk mislopen van dit fundamentele gegeven heeft, zoals te verwachten, geleid tot fouten in zijn weergave van de beginsituatie en een scheve kijk op het hele vervolg.



II

Nu cursief enkele citaten uit de biografie en, telkens daarna, mijn aanvullend commentaar.

Wel was het zaak het omvangrijke boek snel vertaald te krijgen – de internationale belangstelling voor Mandelstam was op het hoogtepunt. De beoogde vertaler, Kees Verheul, schermde echter met tijdgebrek, wat uiteindelijk leidde tot een samenwerking tussen Verheul en Jozina Israel, de vrouw van Karel van het Reve. Zij was een vertaler van geringere reputatie, maar ze had meer tijd.

Ik was niet de door Van Oorschot beoogde vertaler en al helemaal geen vertaler met een grotere reputatie dan Jozien van het Reve, of wat voor reputatie dan ook. In 1970 was ik een recent afgestudeerde slavist die colleges gaf aan de Universiteit van Amsterdam en die contact zocht met uitgeverij Van Oorschot over de binnenkort in het Russisch en Engels te verschijnen Memoires van Nadjezjda Mandelstam. Mijn vertaaloeuvre bestond in die tijd uit niet meer dan twee korte verhalen van Tolstoj in de Russische Bibliotheek, die geen speciale aandacht hadden getrokken. Persoonlijk kende Geert van Oorschot mij alleen van een ontvangst op zijn uitgeverij voor nieuwe medewerkers aan die serie.



Nadjezjda Mandelstam op jonge
leeftijd

Geerts afwijzende reactie op mijn aanbod om Nadjezjda Mandelstams boek te gaan vertalen kwam naar zijn zeggen voort uit een reeds gemaakte afspraak. De ‘rechthebbenden’ hadden het copyright voor Nederland aan zijn uitgeverij afgestaan en daarbij was vastgelegd dat Jozien van het Reve de vertaling op zich zou nemen.

Jozien kende ik, net zoals Karel van het Reve, redelijk goed uit een dispuut van Amsterdamse slavisten en uit Moskou. Toen ik haar opbelde en vroeg of het klopte wat ik van Geert van Oorschot had gehoord, bevestigde ze zijn verhaal. Ja, vervelend voor mij om te laat te zijn, dat begreep zij best, maar de rol van vertaler was al maanden geleden officieel aan haar toegekend.

Door wie? Mevrouw Fisher in New York, Nadjezjda Mandelstams westerse belangenbehartigster. Uiteraard waren zowel uitgever Van Oorschot als Jozien zelf aan het contract met mevrouw Fisher uit New York gebonden. Einde gesprek.

Intussen beschouwde ik mezelf al minstens twee jaar als de door de schrijfster zelf ‘beoogde’ vertaler. Dankzij het zojuist gesloten Cultureel Akkoord tussen Nederland en de Sovjet-Unie, het eerste in zijn soort, mocht ik in 1967-1968 een heel jaar doorbrengen als stagiair aan de Lomonosov Universiteit en raakte ik in Moskou bevriend met onder anderen Nadjezjda Mandelstam (zie mijn Nawoord bij de vertaling van haar Memoires).

Tijdens mijn wekelijkse bezoeken bij haar thuis las zij me soms stukken voor uit het manuscript van haar pas voltooide boek. Al gauw zei ik het te zijner tijd graag te willen vertalen. Telkens wanneer dit voornemen later weer eens ter sprake kwam, toonde zij zich blij, en toen ik haar in 1970 inlichtte over de keuze van de New Yorkse mevrouw Fisher voor een andere Nederlandse vertaler, haalde ze haar schouders op en verzekerde kortaf nooit van zo’n mevrouw te hebben gehoord. Alle bemoeienis met de uitgave van haar boek in Europa en Amerika had ze wijselijk overgelaten aan een klein comité van buitenlandse vertrouwelingen, maar dat ze mij als haar Nederlandse vertaler wenste, dat sprak vanzelf.

Toen ik van het bezoek aan haar teruggekeerd in Amsterdam Geert van Oorschot telefonisch op de hoogte bracht van de situatie, merkte ik dat hij door mijn relaas zakelijk en privé voor een vervelend dilemma werd gesteld. In de hitte van de oplaaiende emotie herhaalde hij telkens de verzekering dat hij juridisch uitsluitend was gebonden aan de beslissing van de westerse rechthebbenden. Hij eindigde met de uitroep: ‘Wat heb ik te maken met die mevrouw Mandelstam in Moskou!’

Wat betreft de hierboven aangehaalde woorden van de biograaf: Verheul schermde echter met tijdgebrek, nog een verduidelijking. ‘Schermen met’ wil volgens Koenens Woordenboek zeggen: ‘veel ophef over iets maken’, terwijl de reden die ik uitgever Van Oorschot eind ’70 noemde als belemmering om mij direct op volle kracht aan het vertaalwerk te zetten, volkomen zakelijk was en meteen te begrijpen. Mijn promotie aan de UvA was gepland voor juni ’71 en alle resterende tijd naast mijn fulltime docententaak zou die winter- en voorjaarsmaanden opgaan aan het klaar krijgen van het proefschrift en het mij voorbereiden op de openbare verdediging. Was dat allemaal achter de rug dan vertrokken mijn vriend en ik de dag daarop naar Rome waar ik, voortaan vrij van verplichtingen jegens mijn inmiddels opgezegde baan in Holland, onbeperkt aan de slag kon met de Memoires.


Vrij kort voor mijn promotie opperde Geert, zoals ook de biografie vermeldt, een mogelijke oplossing voor de nog steeds voortslepende controverse over het vertalerschap. Een voor de hand liggend compromis bestaande in een samenwerking tussen Verheul en Jozina Israel, de vrouw van Karel van het Reve. Het belangrijkste pre van deze oplossing was voor de uitgever het versnelde tempo waarin zijn nu al zorgelijk bij het buitenland achterlopende editie van de Memoires klaar zou zijn voor de verkoop. De beide vertalers stemden in met Geerts plan, ik weliswaar schoorvoetend, de mate van Joziens animo heb ik niet kunnen peilen.

De naam van mevrouw Fisher in New York en haar stringente voorwaarden heb ik noch in dit stadium noch erna meer horen noemen.

Het liep uit op een ongelukkige samenwerking. Verheul vond het vertaalwerk van Van het Reve onder de maat en meldde meer tijd kwijt te zijn met het reviseren van het door haar gedane werk dan met zelf vertalen. Toen het boek eindelijk af was, vroeg hij dan ook een verhoging van zijn honorarium aan Van Oorschot.

De strubbelingen bij het verloop van het tweepersoons vertaalwerk zijn in de biografie wel juist weergegeven. Alleen zo summier, met zoveel lacunes en vooringenomen simplificaties, dat het totaalbeeld mij bijna de indruk geeft van een persiflage. Aan Fortuins relaas wil ik toevoegen dat wij in Rome woonden zonder telefoon, zodat het contact tussen de vertalers onderling en tussen mij en Van Oorschot moeizaam (hoewel voor een biograaf met liefde voor documenten naar ik aanneem paradijselijk) verliep: per internationale briefpost. De afspraak was dat Jozien en ik om beurten een hoofdstuk zouden vertalen en dat elk van ons beiden het werk van de ander meteen kritisch zou doorlezen en waar nodig corrigeren ter wille van de homogeniteit. Al bij het werk aan de eerste plusminus zes hoofdstukken (van de vierentachtig) merkte ik dat de hoeveelheid bedenkingen die ik had bij de gedeelten van mijn collega mij uren werk bezorgden (ongeveer het dubbele van wat ik besteedde aan mijn ‘eigen’ hoofdstukken), voordat ik redelijkerwijs kon instemmen met het resultaat. Met mijn aandeel daarentegen ging Jozien vrijwel onveranderlijk direct na kennisneming van a tot z akkoord. In plaats dat de samenwerking de bedoelde tijdbesparing zou opleveren, zo waarschuwde ik Geert, zou de ontstane situatie een nodeloze toename betekenen van de werktijd plus de daaraan verbonden extra kosten. Al bij ons eerste contact had de uitgever immers benadrukt dat een snelle publicatie van de Memoires voor hem de hoogste prioriteit had, gezien zijn ongewoon grote financiële investering in dit boek.

De oplossing van dit nieuwe probleem, gevonden in een relatief vroeg stadium, ontbreekt in de biografie. Dit is vooral jammer omdat de sleutelrol hierbij van Geerts vrouw, Hillie, er met geen woord wordt gememoreerd. Een expliciete vermelding van deze rol, die weinig publicabele sporen zal hebben achtergelaten, lijkt mij des te waardevoller omdat hij zou kunnen bijdragen aan de invulling van een prominent thema in de ‘uitgeversbiografie, Geert van Oorschot’: de aard van de emotionele en mentale band tussen de uitgever en zijn echtgenote, maar vooral ook Hillies voor buitenstaanders nagenoeg onmerkbare aandeel in het functioneren van de uitgeverij.

Geerts eerste reactie op mijn brief over het spaak lopen van de samenwerking was de verzekering dat hij voor een ondoenlijke beslissing stond. Over een mogelijk kwaliteitscontrast tussen de stukken van Jozien en mij kon hij niet oordelen. Doordat hij geen Russisch kende was hij niet in staat om objectief vergelijkingen te trekken tussen ons beider werk. Maar kort daarop ontdekte Geert toch een uitweg. Naar hij schreef las zijn vrouw goed Engels en bood zij aan om uitgaande van de reeds gepubliceerde en in Engeland en Amerika alom gewaardeerde versie door Max Hayward, vast te stellen hoezeer enerzijds de door Jozien ingeleverde delen en anderzijds die van mij, daarmee overeenstemden. Vervolgens arriveerde om de twee of drie weken een brief waarin Geert Hillies observaties overbracht: van een voorzichtige lof voor mijn aandeel als ‘adequater tot een keer op keer volmondiger blijk van enthousiasme en voorkeur, soms zelfs nog boven Haywards Engels.

In aansluiting hierop gaf Geert mij tenslotte zonder reserve zijn fiat om de productie van de Nederlandse vertaling in mijn eentje voort te zetten.

Ondanks de publicitaire inspanningen van Van Oorschot – hij liet zelfs posters drukken – liep het boek niet overweldigend. ‘De verkoop is heel behoorlijk, maar de oplage is nog lang niet uitverkocht,’ schreef van Oorschot na een jaar aan Verheul.

Doordat de biograaf zijn weergave van de financiële kant van de vertaling, publicatie en verkoop in Nederland van Nadjezjda Mandelstams Memoires abrupt laat eindigen op een vroeg moment, ontstaat ten onrechte de indruk van een gering of hooguit matig succes. Daarom lijkt mij hier een coda op zijn plaats over een gebeurtenis die mij destijds hooglijk verrast heeft en nog steeds verrast, en die faliekant in tegenspraak lijkt met de mij bekende, ook in de biografie vaak aangehaalde cliché-praatjes over Van Oorschots extreme zuinigheid als uitgever en zijn weerzin tegen het uitbetalen van auteurs. Met het honorarium dat ik ontving na oplevering van de complete vertaling kon ik formeel tevreden zijn, ook al stond het niet in verhouding tot de bestede tijd en inspanning. Het was zoals gebruikelijk in Nederland gebaseerd op een eenmalige vergoeding conform het destijds geldende standaardtarief van zoveel cent per woord. Het feit dat de verkoop van de Memoires volgens Geert ‘niet overweldigend’ verliep gaf mij daarom geen reden tot geldzorgen, hoewel ik het vreemd vond contrasteren met de stortvloed van enthousiaste recensies en lezersbrieven. Ik hield zijn woorden uiteindelijk maar voor een soort ‘uitgeverslatijn’.

Naar ik meen in 1973 nam Geert mij, toen ik weer eens in de uitgeverij op bezoek was, apart in een hoekje van zijn drukke directeurskamer. Op gedempte toon vertelde hij dat de verkoop uiteindelijk toch was meegevallen en dat ik voor mijn aandeel in het succes wel een financieel extraatje verdiende boven wat ik oorspronkelijk gekregen had. Op de cheque die hij uit zijn versleten portefeuille viste en mij haastig toestopte zag ik een fabuleus bedrag staan, ik meen 5000 gulden. Hoe uniek dit voorval is geweest in Van Oorschots uitgeversleven is mij niet bekend. Maar ik heb later genoeg professionele ervaring opgedaan om te weten dat het bestaan van uitgevers die hun auteurs of vertalers zonder noodzaak en ongevraagd trakteren op een vorstelijke nabezoldiging, een zeldzaamheid is.



III

Het herlezen en becommentariëren van Arjen Fortuins aan de Memoires van Nadjezjda Mandelstams gewijde pagina’s heeft, zoals ik ook verwacht had, weinig felle emoties bij me losgemaakt. Het bleef grotendeels bij wat tegenzin en fysieke irritatie: jeuk op een zere plek in mijn geheugen. Plus af en toe de verzuchting: Pech dat deze publicatie niet na mijn dood is verschenen! Dat wij in het hiernamaals boeken zullen lezen lijkt mij vrij onwaarschijnlijk. En dat iemand zich in zijn graf zal omdraaien om pietluttigheden als die waarvan sprake was in het voorafgaande deel van dit stuk? Alleen het idee al dat je hoofd nog daarnaar zal staan!

Maar één detail in het relaas van de biograaf heeft mij echt geraakt en ik ben hem er serieus dankbaar voor. Geraakt, alsof ik een stevige tik kreeg op mijn (over)levende hoofd:

Nadjezjda Mandelstams rechten werden beheerd door de Alexander Herzenstichting. Dus kreeg van Oorschot in december 1970 de kans om de rechten op de Memoires binnen te halen.

Ik geloofde het meteen, juist omdat ik nooit ook maar een seconde aan deze mogelijkheid had gedacht. Aha, dus hadden Geert, en natuurlijk Jozien, en uiteraard ook Karel, de oprichter en algemeen secretaris van de Herzenstichting, gevestigd in Amsterdam al die jaren geweten… En ik in mijn naïviteit steeds maar blijven denken, dat… Fortuins mededeling vond ik datzelfde jaar nog bevestigd in een voetnoot uit de Russische publicatie ‘“Zien wie het langste volhoudt…” Nadjezjda Mandelstam in brieven, herinneringen en getuigenissen.’ Pavel Nerler, de vooraanstaande kenner van de beide Mandelstams (Osip, de dichter en Nadjezjda, zijn vrouw) en leider van het bloeiende Moskouse Mandelstamgenootschap, onthult hier dat het internationale copyright voor de Memoires in 1970 via via ‘op naam kwam te staan van de door Karel van het Reve opgerichte Alexander Herzenstichting in Amsterdam’. Hij voegt eraan toe dat hij de enige publieke vermelding van deze transactie heeft aangetroffen in de anonieme recensie over de Duitse editie van de Memoires in Der Spiegel van 10 mei 1970.

Zo kregen de schimmige ‘rechthebbenden’ door wie ik bijna vijftig jaar tevoren, als in een roman van Kafka in het nauw was gedreven, uiteindelijk substantie. Onlangs bleek zelfs ‘mevrouw Fisher’ reëel te bestaan. Al googelend stuitte ik op een Groningse doctoraalscriptie van 2003, tot nu toe kennelijk de enige studie van niveau over de Alexander Herzenstichting.

Hier ontdekte ik haar, weliswaar niet als de ongenaakbare Amerikaanse autoriteit voor wie ik haar had gehouden, maar als de geboren Nederlandse Elisabeth Spanjer, een Amsterdamse vriendin van de Van het Reves, die na een bont politiek verleden op latere leeftijd was getrouwd met de tot Amerikaan genaturaliseerde ex-Duitser Frank Fisher.1 Samen assisteerde dit in New York gevestigde echtpaar Karel en Jozien bij het onderhouden van contacten met buitenlandse uitgeverijen, die met de Alexander Herzenstichting wilden samenwerken tot publicatie van in Rusland verboden lectuur.

Achteraf zie ik vooral één reden om blij te zijn dat het geruzie om de Memoires-vertaling ten gunste van mij is geëindigd. De presentatie van het Nederlandse boek heeft daardoor een ander accent gekregen dan bij een onbelemmerd partnerschap tussen de Alexander Herzenstichting en Van Oorschot zou zijn gebeurd. Karel van het Reves Herzenstichting had het politieke doel de strijd van Russische dissidenten tegen het Sovjetregime te ondersteunen door het buiten de Sovjet-Unie laten drukken en vervolgens via clandestiene kanalen binnen de Sovjet-Unie verspreiden van hun teksten. En Geert prentte mij zijn visie op de Oost-Westpolitiek kort maar krachtig in tijdens een dialoogje. Ik zat een drukproef door te kijken op de uitgeverij toen zijn stem opeens boven het omringende rumoer van telefoons en bezoekers uit weerklonk:



‘Zeg Kees, vind jij ook niet dat we een atoombom moeten gooien op Moskou?’
Stilte.
‘Eh, nou nee… Op al mijn nieuwe vrienden daar?’

Er kwam een matte trek van teleurstelling op Geerts gezicht en verder zweeg hij.

Weken later, in het stadium dat de vertaling af was, schetste hij me hoe hij zich de compositie van het boek voorstelde. Als inleiding op de hoofdtekst een stuk van Joseph Alsop, die kende ik misschien? Nee? Een tot op het bot gaande afwijzing van het communisme. Ik zei dat ik Geert eigenlijk had willen vragen zelf een inleiding te mogen schrijven: Nadjezjda Mandelstam, zoals ik haar in Moskou had leren kennen. Uiteindelijk kwamen we die ochtend overeen dat ik een nawoord zou leveren, maar wel onder de conditie dat zijn Alsop dan op de voor- en achterflap van het omslag zou mogen staan. Die flaptekst heb ik nog steeds niet gelezen. Wel een paar necrologieën uit de Amerikaanse pers bij Joseph Alsops overlijden in 1989. Hij wordt er gekarakteriseerd als een van de begaafdste politieke commentatoren van na de oorlog. Rechts-Republikein, niettemin nauw bevriend met John Kennedy. Hartstochtelijk anticommunist, aanhanger van de containment-strategie tegenover Rusland en tot het laatst fel voorstander van de Vietnamoorlog. In de jaren zeventig had hij in Washington de bijnaam ‘our leading superhawk’.

Ik ben dus maar blij dat de in Amsterdam verschenen Memoires geen Nederlands- Amerikaans Koude Oorlogsprojectiel zijn geworden.

De Van Oorschot-biograaf introduceert, na zijn uiteenzetting over de band van de uitgever met de Alexander Herzenstichting, de Moskouse schrijfster als de dissidente Nadjezjda Mandelstam. Deze omschrijving is naar mijn mening inadequaat. Zeker, er zijn raakpunten te over tussen Nadjezjda Mandelstam en de ‘echte’ dissidenten die Van het Reve als correspondent in Moskou leerde kennen en terug in Amsterdam actief is blijven ondersteunen. Maar een politiek manifest heeft Nadjezjda Mandelstam bij mijn weten nooit ondertekend, evenmin als zij ooit is gesignaleerd bij een dissidenten- betoging. Doordat zij uit een aanmerkelijk oudere generatie kwam was haar minstens even sterke afkeer van het communisme dieper geworteld in de eigen levenservaring, en dieper doordacht vanuit een als kind meegekregen en als volwassene herontdekt fond van traditionele cultuur, ethiek en religie.

Als ik zelf één enkel woord zou moeten kiezen ter omschrijving van Nadjezjda Mandelstam, zou ik haar een persoon willen noemen in de filosofische zin van haar bewonderde denker Berdjajev, en Nadjezjda Mandelstams Memoires een bij uitstek persoonlijk boek. Compleet vrijmoedig deelt zij er met de lezer haar unieke belevenissen onder ongekend brute omstandigheden en reflecteert zij daarop, met veronachtzaming van vooropgezette ‘correctheid’ naar welke richting ook. Ik vermoed dat hier de verklaring ligt waarom zij met dit boek het hart en de geest van zoveel Nederlanders heeft weten te raken.

Met speciale dank aan Sander Brouwer en Linda Hazeveld






1 Zie ook Michel Krielaars kleurrijke interview met Elisabeth Fisher-Spanjer in de NRC van 20 juni 2015.



<

TSL 79

>