‘Mijn eerste vertaling’? Tot in 2016 zou
het niet bij me zijn opgekomen een verhaal
te gaan schrijven onder deze titel. Alleen
al omdat zo’n verhaal zou moeten bestaan
uit twee verhalen, elk met zijn eigen sfeer,
en elk op zijn eigen manier voor iedereen,
mijzelf en de lezer, gegarandeerd onplezierig.
Het ene zou gaan over de ontvangst
in Nederland van Nadjezjda Mandelstams
Memoires, mijn eerste boekvertaling; de
maandenlange stroom van krantenrecensies,
vrijwel allemaal positief, de t.v.-belangstelling
voor mij als filiaalhouder
van de auteur ver weg in het vijandige
Moskou, de stapels brieven van lezers die
me vroegen om het adres van ‘mevrouw
Mandelstam’ of het overbrengen aan haar
van hun dank, ontroering en bewondering;
tenslotte de geruchten over de nominatie
van de Memoires voor de aanstaande
Martinus Nijhoff-prijs, die weinig kans
van slagen had omdat de toekenning aan
een debutant een aanfluiting zou zijn van
de statuten van deze oeuvre-prijs voor vertalers.
Zelf uitpakken over al dit moois dat
voor iedere geïnteresseerde is na te gaan
in archieven, zou moeilijk iets anders teweeg
kunnen brengen dan een indruk van
opschepperij of nog erger, opschepperij
onder een mom van bescheidenheid.
Het tweede verhaal, over de totstandkoming
van het boek, was voor mij al helemaal
ondenkbaar. Het zou de onthulling
moeten bevatten van een onverkwikkelijke
achtergrond. Professionele naijver, touwtrekkerij van twee (misschien drie?) tegen
een, extra voordeel bij een van de partijen
door het achterhouden van een basisfeit.
Vuile was dus van 1970-1971. Oude
koeien. Goddank heeft het gevecht met
mijn ‘tegenstanders’ bij de productie van
Nadjezjda Mandelstams Memoires, uitgever
Geert van Oorschot en het echtpaar
Jozien en Karel van het Reve, niet geleid
tot blijvende vijandschap of zelfs maar een
vervreemding. Bij uitgeverij Van Oorschot
mocht ik vanaf 1973 tot vandaag behoren
tot de gekoesterde groep van huisauteurs
en -vertalers. Wat de Van het Reves betreft
geloof ik dat zij, in tegenstelling tot Geert,
nooit echt close met mij zijn geworden.
Maar ondanks een rest van reserve beslist
amicaal, steeds meer in de jaren voordat
eerst Karel en toen Jozien onbereikbaar
werden door ziekte. Uit Karels nalatenschap
heb ik als aandenken een negentiende-
eeuwse Russische essaybundel mogen
kiezen en het gegraveerde Poesjkin-portret
dat in zijn werkkamer hing en nu goed
zichtbaar prijkt in de mijne.
Terecht of onterecht heb ik altijd gemeend
dat de sfeer waar we geleidelijk
steeds ingenomener leken met elkaar, berustte
op een stille afspraak. Karels zwijgen
ging daarbij het verst: hij gaf mij door
geen woord of blik ooit te kennen dat hij
zelfs maar op de hoogte was van het geharrewar
rondom de vertaling. Tegelijk
leek hij te delen in het woordeloos ‘Zand
erover!’ dat we overeengekomen leken
te zijn als basis voor verder contact. Ook
na de dood van achtereenvolgens Geert, Karel en Jozien ben ik lang loyaal gebleven
aan deze veronderstelde afspraak.
Vanzelfsprekend. Want wat hadden vierden,
vijfden, zesden enzovoort van nu of
later, te maken met onze inmiddels al zoveel
jaar oude was? Bovendien, het zou
wel erg unfair zijn mijn zegje te doen, nu
mijn ex-tegenstanders daar niet meer hun
eigen versie tegenover konden stellen?
Toen het verschijnen van Geert van
Oorschot, biografie van een uitgever in
2015 ons spreekwoordelijke ‘zand’ in één
vlaag wegblies en ik de vertekeningen van
de door mij herinnerde realiteit onder ogen
had gekregen in Arjen Fortuins weergave
van de feiten achter de vertaling van
Nadjezjda’s boek, was mijn eerste voornemen:
Ach laat ook maar… Pas geleidelijk
begon ik de vervelende, maar niettemin
noodzaak in te zien om kritiek te leveren
op deze passage in de succesvolle en om
zijn wetenschappelijke kwaliteit als proefschrift
geaccepteerde biografie. Kritiek
niet door te verkondigen hoe alles in het
echt is gebeurd. Maar wel door te melden hoe ik als enige nog levende onder de direct
betrokkenen mij de zaken van toen
voorstel.
Ik weet niet waarom de biograaf nooit
contact met mij heeft gezocht – het zou
een kleine moeite zijn geweest. Evenmin
als ik begrijp wat er wetenschappelijk is
aan een historische studie waar de auteur
verzuimt om, overal waar dit dienstig zou
zijn geweest, zijn licht op te steken bij nog
levende getuigen. In mijn besef staat een
bona fide biograaf voor een principieel dilemma.
Of hij verzekert zich ervan dat alle
betrokken dood zijn, zodat hij zijn speurwerk
mag beperken tot neuzen in bibliotheken
en archieven. Of hij rust niet voordat
hij naast zijn documentatie het adres
van alle overlevenden heeft opgespoord en
hen persoonlijk bezocht of aangeschreven.
Door zich te beperken tot de beschikbare
documenten heeft Fortuin de relevante
voorgeschiedenis van het trio-conflict
tussen de uitgever en de beide vertalers in
spe moeten missen. Deze voorgeschiedenis
heeft namelijk vrijwel uitsluitend bestaan
uit een serie opgewonden telefoongesprekken
anno 1970 en ’71 tussen de
toen nog allemaal in Amsterdam wonende
betrokkenen. Het door de biograaf onvermijdelijk
mislopen van dit fundamentele
gegeven heeft, zoals te verwachten, geleid
tot fouten in zijn weergave van de beginsituatie
en een scheve kijk op het hele vervolg.
Nu cursief enkele citaten uit de biografie
en, telkens daarna, mijn aanvullend commentaar.
Wel was het zaak het omvangrijke boek
snel vertaald te krijgen – de internationale
belangstelling voor Mandelstam was op
het hoogtepunt. De beoogde vertaler, Kees
Verheul, schermde echter met tijdgebrek,
wat uiteindelijk leidde tot een samenwerking
tussen Verheul en Jozina Israel, de
vrouw van Karel van het Reve. Zij was een
vertaler van geringere reputatie, maar ze
had meer tijd.
Ik was niet de door Van Oorschot beoogde
vertaler en al helemaal geen vertaler
met een grotere reputatie dan Jozien van
het Reve, of wat voor reputatie dan ook.
In 1970 was ik een recent afgestudeerde
slavist die colleges gaf aan de Universiteit
van Amsterdam en die contact zocht met
uitgeverij Van Oorschot over de binnenkort
in het Russisch en Engels te verschijnen
Memoires van Nadjezjda Mandelstam.
Mijn vertaaloeuvre bestond in die tijd uit
niet meer dan twee korte verhalen van
Tolstoj in de Russische Bibliotheek, die
geen speciale aandacht hadden getrokken.
Persoonlijk kende Geert van Oorschot mij
alleen van een ontvangst op zijn uitgeverij
voor nieuwe medewerkers aan die serie.
Geerts afwijzende reactie op mijn aanbod
om Nadjezjda Mandelstams boek te gaan
vertalen kwam naar zijn zeggen voort uit
een reeds gemaakte afspraak. De ‘rechthebbenden’
hadden het copyright voor
Nederland aan zijn uitgeverij afgestaan en
daarbij was vastgelegd dat Jozien van het
Reve de vertaling op zich zou nemen.
Jozien kende ik, net zoals Karel van
het Reve, redelijk goed uit een dispuut van
Amsterdamse slavisten en uit Moskou. Toen
ik haar opbelde en vroeg of het klopte wat
ik van Geert van Oorschot had gehoord, bevestigde
ze zijn verhaal. Ja, vervelend voor
mij om te laat te zijn, dat begreep zij best,
maar de rol van vertaler was al maanden geleden
officieel aan haar toegekend.
Door wie? Mevrouw Fisher in New
York, Nadjezjda Mandelstams westerse
belangenbehartigster. Uiteraard waren zowel
uitgever Van Oorschot als Jozien zelf
aan het contract met mevrouw Fisher uit
New York gebonden. Einde gesprek.
Intussen beschouwde ik mezelf al minstens
twee jaar als de door de schrijfster
zelf ‘beoogde’ vertaler. Dankzij het zojuist
gesloten Cultureel Akkoord tussen
Nederland en de Sovjet-Unie, het eerste
in zijn soort, mocht ik in 1967-1968 een
heel jaar doorbrengen als stagiair aan
de Lomonosov Universiteit en raakte ik
in Moskou bevriend met onder anderen
Nadjezjda Mandelstam (zie mijn Nawoord
bij de vertaling van haar Memoires).
Tijdens mijn wekelijkse bezoeken bij haar
thuis las zij me soms stukken voor uit het
manuscript van haar pas voltooide boek.
Al gauw zei ik het te zijner tijd graag te
willen vertalen. Telkens wanneer dit voornemen
later weer eens ter sprake kwam,
toonde zij zich blij, en toen ik haar in
1970 inlichtte over de keuze van de New
Yorkse mevrouw Fisher voor een andere
Nederlandse vertaler, haalde ze haar
schouders op en verzekerde kortaf nooit
van zo’n mevrouw te hebben gehoord.
Alle bemoeienis met de uitgave van haar
boek in Europa en Amerika had ze wijselijk
overgelaten aan een klein comité van
buitenlandse vertrouwelingen, maar dat ze
mij als haar Nederlandse vertaler wenste,
dat sprak vanzelf.
Toen ik van het bezoek aan haar teruggekeerd
in Amsterdam Geert van Oorschot
telefonisch op de hoogte bracht van de
situatie, merkte ik dat hij door mijn relaas
zakelijk en privé voor een vervelend
dilemma werd gesteld. In de hitte van de
oplaaiende emotie herhaalde hij telkens
de verzekering dat hij juridisch uitsluitend
was gebonden aan de beslissing van
de westerse rechthebbenden. Hij eindigde
met de uitroep: ‘Wat heb ik te maken met
die mevrouw Mandelstam in Moskou!’
Wat betreft de hierboven aangehaalde
woorden van de biograaf: Verheul schermde
echter met tijdgebrek, nog een verduidelijking.
‘Schermen met’ wil volgens
Koenens Woordenboek zeggen: ‘veel ophef
over iets maken’, terwijl de reden die
ik uitgever Van Oorschot eind ’70 noemde
als belemmering om mij direct op volle
kracht aan het vertaalwerk te zetten, volkomen
zakelijk was en meteen te begrijpen.
Mijn promotie aan de UvA was gepland
voor juni ’71 en alle resterende tijd
naast mijn fulltime docententaak zou die
winter- en voorjaarsmaanden opgaan aan
het klaar krijgen van het proefschrift en
het mij voorbereiden op de openbare verdediging.
Was dat allemaal achter de rug
dan vertrokken mijn vriend en ik de dag
daarop naar Rome waar ik, voortaan vrij
van verplichtingen jegens mijn inmiddels
opgezegde baan in Holland, onbeperkt aan
de slag kon met de Memoires.
Vrij kort voor mijn promotie opperde
Geert, zoals ook de biografie vermeldt, een
mogelijke oplossing voor de nog steeds
voortslepende controverse over het vertalerschap.
Een voor de hand liggend compromis
bestaande in een samenwerking
tussen Verheul en Jozina Israel, de vrouw
van Karel van het Reve. Het belangrijkste
pre van deze oplossing was voor de uitgever
het versnelde tempo waarin zijn nu al
zorgelijk bij het buitenland achterlopende
editie van de Memoires klaar zou zijn voor
de verkoop. De beide vertalers stemden in
met Geerts plan, ik weliswaar schoorvoetend,
de mate van Joziens animo heb ik
niet kunnen peilen.
De naam van mevrouw Fisher in New
York en haar stringente voorwaarden heb
ik noch in dit stadium noch erna meer horen
noemen.
Het liep uit op een ongelukkige samenwerking.
Verheul vond het vertaalwerk van
Van het Reve onder de maat en meldde
meer tijd kwijt te zijn met het reviseren van
het door haar gedane werk dan met zelf
vertalen. Toen het boek eindelijk af was,
vroeg hij dan ook een verhoging van zijn
honorarium aan Van Oorschot.
De strubbelingen bij het verloop van het
tweepersoons vertaalwerk zijn in de biografie
wel juist weergegeven. Alleen zo
summier, met zoveel lacunes en vooringenomen
simplificaties, dat het totaalbeeld
mij bijna de indruk geeft van een persiflage.
Aan Fortuins relaas wil ik toevoegen
dat wij in Rome woonden zonder telefoon,
zodat het contact tussen de vertalers onderling
en tussen mij en Van Oorschot moeizaam
(hoewel voor een biograaf met liefde
voor documenten naar ik aanneem paradijselijk)
verliep: per internationale briefpost.
De afspraak was dat Jozien en ik om beurten
een hoofdstuk zouden vertalen en dat
elk van ons beiden het werk van de ander
meteen kritisch zou doorlezen en waar nodig
corrigeren ter wille van de homogeniteit.
Al bij het werk aan de eerste plusminus
zes hoofdstukken (van de vierentachtig)
merkte ik dat de hoeveelheid bedenkingen
die ik had bij de gedeelten van mijn collega
mij uren werk bezorgden (ongeveer
het dubbele van wat ik besteedde aan mijn
‘eigen’ hoofdstukken), voordat ik redelijkerwijs
kon instemmen met het resultaat.
Met mijn aandeel daarentegen ging Jozien
vrijwel onveranderlijk direct na kennisneming
van a tot z akkoord. In plaats dat de
samenwerking de bedoelde tijdbesparing
zou opleveren, zo waarschuwde ik Geert,
zou de ontstane situatie een nodeloze toename
betekenen van de werktijd plus de
daaraan verbonden extra kosten. Al bij
ons eerste contact had de uitgever immers
benadrukt dat een snelle publicatie van de
Memoires voor hem de hoogste prioriteit
had, gezien zijn ongewoon grote financiële
investering in dit boek.
De oplossing van dit nieuwe probleem,
gevonden in een relatief vroeg stadium,
ontbreekt in de biografie. Dit is vooral
jammer omdat de sleutelrol hierbij van
Geerts vrouw, Hillie, er met geen woord
wordt gememoreerd. Een expliciete vermelding
van deze rol, die weinig publicabele
sporen zal hebben achtergelaten,
lijkt mij des te waardevoller omdat hij zou
kunnen bijdragen aan de invulling van een
prominent thema in de ‘uitgeversbiografie,
Geert van Oorschot’: de aard van de emotionele en mentale band tussen de uitgever
en zijn echtgenote, maar vooral ook Hillies
voor buitenstaanders nagenoeg onmerkbare
aandeel in het functioneren van de uitgeverij.
Geerts eerste reactie op mijn brief over
het spaak lopen van de samenwerking was
de verzekering dat hij voor een ondoenlijke
beslissing stond. Over een mogelijk kwaliteitscontrast
tussen de stukken van Jozien
en mij kon hij niet oordelen. Doordat hij
geen Russisch kende was hij niet in staat
om objectief vergelijkingen te trekken
tussen ons beider werk. Maar kort daarop
ontdekte Geert toch een uitweg. Naar
hij schreef las zijn vrouw goed Engels en
bood zij aan om uitgaande van de reeds
gepubliceerde en in Engeland en Amerika
alom gewaardeerde versie door Max
Hayward, vast te stellen hoezeer enerzijds
de door Jozien ingeleverde delen en anderzijds
die van mij, daarmee overeenstemden.
Vervolgens arriveerde om de twee of
drie weken een brief waarin Geert Hillies
observaties overbracht: van een voorzichtige
lof voor mijn aandeel als ‘adequater tot een keer op keer volmondiger blijk van
enthousiasme en voorkeur, soms zelfs nog
boven Haywards Engels.
In aansluiting hierop gaf Geert mij
tenslotte zonder reserve zijn fiat om de
productie van de Nederlandse vertaling in
mijn eentje voort te zetten.
Ondanks de publicitaire inspanningen van
Van Oorschot – hij liet zelfs posters drukken
– liep het boek niet overweldigend. ‘De
verkoop is heel behoorlijk, maar de oplage
is nog lang niet uitverkocht,’ schreef van
Oorschot na een jaar aan Verheul.
Doordat de biograaf zijn weergave van de
financiële kant van de vertaling, publicatie
en verkoop in Nederland van Nadjezjda
Mandelstams Memoires abrupt laat eindigen
op een vroeg moment, ontstaat ten
onrechte de indruk van een gering of hooguit
matig succes. Daarom lijkt mij hier een
coda op zijn plaats over een gebeurtenis die
mij destijds hooglijk verrast heeft en nog
steeds verrast, en die faliekant in tegenspraak
lijkt met de mij bekende, ook in de
biografie vaak aangehaalde cliché-praatjes
over Van Oorschots extreme zuinigheid als
uitgever en zijn weerzin tegen het uitbetalen
van auteurs. Met het honorarium dat
ik ontving na oplevering van de complete
vertaling kon ik formeel tevreden zijn, ook
al stond het niet in verhouding tot de bestede
tijd en inspanning. Het was zoals gebruikelijk
in Nederland gebaseerd op een
eenmalige vergoeding conform het destijds
geldende standaardtarief van zoveel
cent per woord. Het feit dat de verkoop
van de Memoires volgens Geert ‘niet overweldigend’
verliep gaf mij daarom geen reden
tot geldzorgen, hoewel ik het vreemd
vond contrasteren met de stortvloed van
enthousiaste recensies en lezersbrieven. Ik
hield zijn woorden uiteindelijk maar voor
een soort ‘uitgeverslatijn’.
Naar ik meen in 1973 nam Geert mij,
toen ik weer eens in de uitgeverij op bezoek
was, apart in een hoekje van zijn
drukke directeurskamer. Op gedempte
toon vertelde hij dat de verkoop uiteindelijk
toch was meegevallen en dat ik voor mijn aandeel in het succes wel een financieel
extraatje verdiende boven wat ik
oorspronkelijk gekregen had. Op de cheque
die hij uit zijn versleten portefeuille
viste en mij haastig toestopte zag ik een
fabuleus bedrag staan, ik meen 5000 gulden.
Hoe uniek dit voorval is geweest in
Van Oorschots uitgeversleven is mij niet
bekend. Maar ik heb later genoeg professionele
ervaring opgedaan om te weten
dat het bestaan van uitgevers die hun
auteurs of vertalers zonder noodzaak en
ongevraagd trakteren op een vorstelijke
nabezoldiging, een zeldzaamheid is.
Het herlezen en becommentariëren van
Arjen Fortuins aan de Memoires van
Nadjezjda Mandelstams gewijde pagina’s
heeft, zoals ik ook verwacht had, weinig
felle emoties bij me losgemaakt. Het bleef
grotendeels bij wat tegenzin en fysieke
irritatie: jeuk op een zere plek in mijn geheugen.
Plus af en toe de verzuchting: Pech
dat deze publicatie niet na mijn dood is verschenen!
Dat wij in het hiernamaals boeken
zullen lezen lijkt mij vrij onwaarschijnlijk.
En dat iemand zich in zijn graf zal omdraaien
om pietluttigheden als die waarvan
sprake was in het voorafgaande deel van
dit stuk? Alleen het idee al dat je hoofd nog
daarnaar zal staan!
Maar één detail in het relaas van de biograaf
heeft mij echt geraakt en ik ben hem
er serieus dankbaar voor. Geraakt, alsof ik
een stevige tik kreeg op mijn (over)levende
hoofd:
Nadjezjda Mandelstams rechten werden beheerd
door de Alexander Herzenstichting.
Dus kreeg van Oorschot in december 1970
de kans om de rechten op de Memoires binnen
te halen.
Ik geloofde het meteen, juist omdat ik nooit
ook maar een seconde aan deze mogelijkheid
had gedacht. Aha, dus hadden Geert,
en natuurlijk Jozien, en uiteraard ook Karel,
de oprichter en algemeen secretaris van de
Herzenstichting, gevestigd in Amsterdam al die jaren geweten… En ik in mijn naïviteit
steeds maar blijven denken, dat…
Fortuins mededeling vond ik datzelfde
jaar nog bevestigd in een voetnoot uit de
Russische publicatie ‘“Zien wie het langste
volhoudt…” Nadjezjda Mandelstam in
brieven, herinneringen en getuigenissen.’
Pavel Nerler, de vooraanstaande kenner
van de beide Mandelstams (Osip, de dichter
en Nadjezjda, zijn vrouw) en leider
van het bloeiende Moskouse Mandelstamgenootschap,
onthult hier dat het internationale
copyright voor de Memoires in 1970
via via ‘op naam kwam te staan van de door
Karel van het Reve opgerichte Alexander
Herzenstichting in Amsterdam’. Hij voegt
eraan toe dat hij de enige publieke vermelding
van deze transactie heeft aangetroffen
in de anonieme recensie over de Duitse editie
van de Memoires in Der Spiegel van 10
mei 1970.
Zo kregen de schimmige ‘rechthebbenden’
door wie ik bijna vijftig jaar tevoren,
als in een roman van Kafka in het nauw
was gedreven, uiteindelijk substantie.
Onlangs bleek zelfs ‘mevrouw Fisher’ reëel
te bestaan. Al googelend stuitte ik op
een Groningse doctoraalscriptie van 2003,
tot nu toe kennelijk de enige studie van niveau
over de Alexander Herzenstichting.
Hier ontdekte ik haar, weliswaar niet als
de ongenaakbare Amerikaanse autoriteit
voor wie ik haar had gehouden, maar als
de geboren Nederlandse Elisabeth Spanjer,
een Amsterdamse vriendin van de Van het
Reves, die na een bont politiek verleden
op latere leeftijd was getrouwd met de tot
Amerikaan genaturaliseerde ex-Duitser
Frank Fisher.1 Samen assisteerde dit in
New York gevestigde echtpaar Karel en
Jozien bij het onderhouden van contacten
met buitenlandse uitgeverijen, die met de
Alexander Herzenstichting wilden samenwerken
tot publicatie van in Rusland verboden
lectuur.
Achteraf zie ik vooral één reden om blij
te zijn dat het geruzie om de Memoires-vertaling ten gunste van mij is geëindigd.
De presentatie van het Nederlandse boek
heeft daardoor een ander accent gekregen
dan bij een onbelemmerd partnerschap
tussen de Alexander Herzenstichting en
Van Oorschot zou zijn gebeurd. Karel van
het Reves Herzenstichting had het politieke
doel de strijd van Russische dissidenten
tegen het Sovjetregime te ondersteunen
door het buiten de Sovjet-Unie laten drukken
en vervolgens via clandestiene kanalen
binnen de Sovjet-Unie verspreiden van
hun teksten. En Geert prentte mij zijn visie
op de Oost-Westpolitiek kort maar krachtig
in tijdens een dialoogje. Ik zat een
drukproef door te kijken op de uitgeverij
toen zijn stem opeens boven het omringende
rumoer van telefoons en bezoekers
uit weerklonk:
Er kwam een matte trek van teleurstelling
op Geerts gezicht en verder zweeg hij.
Weken later, in het stadium dat de vertaling
af was, schetste hij me hoe hij zich
de compositie van het boek voorstelde.
Als inleiding op de hoofdtekst een stuk
van Joseph Alsop, die kende ik misschien?
Nee? Een tot op het bot gaande afwijzing
van het communisme. Ik zei dat ik Geert
eigenlijk had willen vragen zelf een inleiding
te mogen schrijven: Nadjezjda
Mandelstam, zoals ik haar in Moskou had
leren kennen. Uiteindelijk kwamen we die
ochtend overeen dat ik een nawoord zou
leveren, maar wel onder de conditie dat
zijn Alsop dan op de voor- en achterflap
van het omslag zou mogen staan. Die flaptekst
heb ik nog steeds niet gelezen. Wel
een paar necrologieën uit de Amerikaanse
pers bij Joseph Alsops overlijden in 1989.
Hij wordt er gekarakteriseerd als een van
de begaafdste politieke commentatoren
van na de oorlog. Rechts-Republikein,
niettemin nauw bevriend met John Kennedy. Hartstochtelijk anticommunist,
aanhanger van de containment-strategie
tegenover Rusland en tot het laatst fel
voorstander van de Vietnamoorlog. In de
jaren zeventig had hij in Washington de
bijnaam ‘our leading superhawk’.
Ik ben dus maar blij dat de in Amsterdam
verschenen Memoires geen Nederlands-
Amerikaans Koude Oorlogsprojectiel zijn
geworden.
De Van Oorschot-biograaf introduceert,
na zijn uiteenzetting over de band van de
uitgever met de Alexander Herzenstichting,
de Moskouse schrijfster als de dissidente
Nadjezjda Mandelstam. Deze omschrijving
is naar mijn mening inadequaat. Zeker, er
zijn raakpunten te over tussen Nadjezjda
Mandelstam en de ‘echte’ dissidenten die
Van het Reve als correspondent in Moskou
leerde kennen en terug in Amsterdam actief
is blijven ondersteunen. Maar een politiek
manifest heeft Nadjezjda Mandelstam bij
mijn weten nooit ondertekend, evenmin
als zij ooit is gesignaleerd bij een dissidenten-
betoging. Doordat zij uit een aanmerkelijk
oudere generatie kwam was haar
minstens even sterke afkeer van het communisme
dieper geworteld in de eigen levenservaring,
en dieper doordacht vanuit
een als kind meegekregen en als volwassene
herontdekt fond van traditionele cultuur,
ethiek en religie.
Als ik zelf één enkel woord zou moeten
kiezen ter omschrijving van Nadjezjda
Mandelstam, zou ik haar een persoon
willen noemen in de filosofische zin van
haar bewonderde denker Berdjajev, en
Nadjezjda Mandelstams Memoires een
bij uitstek persoonlijk boek. Compleet
vrijmoedig deelt zij er met de lezer haar
unieke belevenissen onder ongekend brute
omstandigheden en reflecteert zij daarop,
met veronachtzaming van vooropgezette
‘correctheid’ naar welke richting ook. Ik
vermoed dat hier de verklaring ligt waarom
zij met dit boek het hart en de geest van
zoveel Nederlanders heeft weten te raken.
Met speciale dank aan Sander Brouwer en
Linda Hazeveld