Aleida G.Schot



Boenin



Omdat ik een klein boekje met gedichten van Poesjkin in de vertaling van Aleida Schot in de kast heb staan, met de hand gezet in het oorlogsjaar 1944, en ook nog enkele door haar vertaalde uitgaven uit 1945 (onder andere Poesjkins De steenen gast en Mozart en Salieri) was ik er altijd vast van overtuigd dat Aleida Schots eerste vertalingen Ruslands grootste dichter betroffen. Ik had beter moeten weten. In de levensschets die professor Pitlo na haar dood in 1969 van haar gaf en die gepubliceerd is in Jaarboek van de Maatschappij der Letterkunde te Leiden, 1975-1976 (later opnieuw uitgegeven in de brochure gewijd aan de uitreiking van de eerste Aleida Schot-prijs, 1981) stond immers dat haar eerste vertaling uit 1937 dateerde. Dat was, schreef Pitlo, een vertaling in dichtvorm, maar hoe die heette meldde hij niet. Toen ik op zoek ging naar die vertaling kon ik hem niet vinden. Gelukkig bestaat er de werkelijk onschatbare Bibliografie van Russische literatuur in Nederlandse vertaling 1789-1985 van Emmanuel Waegemans en Cees Willemsen, die complete informatie geeft over alles wat er voor 1985 uit het Russisch in het Nederlands is vertaald. Uit de bibliografie blijkt dat Aleida Schot haar vertaalcarrière niet begonnen is met poëzie, en niet met Poesjkin, maar dat ze eerst een paar novellen heeft vertaald. Ze deed dat in samenwerking met de door haar zo bewonderde leermeester professor Becker, een geëmigreerde Rus, specialist in de zestiende-eeuwse Nederlandse dichter Dirck Volckertszoon Coornhert, die hoogleraar Russische geschiedenis, taal- en letterkunde werd aan de Universiteit van Amsterdam. Becker heeft een hele generatie slavisten opgeleid, onder wie de latere hoogleraren Jan Bezemer, Karel van het Reve, Jan van der Eng, Tom Eekman en Jan Meijer, en was ook de grote inspirator van Aleida Schot. Ze had Engels gestudeerd, maar dankzij Becker, die ze voor het eerst ontmoette toen ze toevallig een collegezaal binnenliep waar hij college gaf, richtte ze zich op het Russisch, vertaalde eerst onder zijn leiding, later geheel zelfstandig.

Gedrild door de kundigheid en zorgvuldigheid van haar leermeester, die hoge eisen stelde aan zijn leerlingen, en beschikkend over een uitstekend taalgevoel, ontwikkelde Aleida Schot zich na de Tweede Wereldoorlog tot een uitmuntend vertaalster. In tegenstelling tot eerdere vertalers, die soms matig Russisch kenden, er met de pet naar gooiden of zich baseerden op vertalingen in het Frans, Duits of Engels, vertaalde Aleida Schot heel precies en ook, ik weet geen beter woord, ‘met smaak’. Een verhaal als Tsjechovs ‘De dame met het hondje’ is heel vaak in het Nederlands vertaald. Ondanks, of misschien juist dankzij Aleida Schots nu soms wat ouderwets klinkende taalgebruik komt de sfeer van Tsjechovs tijd dichterbij dan in de andere vertalingen. Ze kan met recht de ‘koningin van de vertalers uit het Russisch’ worden genoemd en staat aan de wieg van een generatie slavisten-vertalers, die zich in de vertalerswereld een belangrijke plaats hebben verworven en talloze prijzen hebben gekregen. Zelf was ze de eerste winnares van de Nijhoffprijs, de hoogst haalbare eer die een vertaler in ons taalgebied ten deel kan vallen. Die prijs is ook toegekend aan een aantal vertalers die aan dit nummer van TSL hebben meegewerkt: Hans Boland, Arthur Langeveld, Karol Lesman, Kees Mercks, en aan enkele overledenen over wie hier ook een bijdrage is opgenomen: Marko Fondse, Gerard Rasch en Charles B. Timmer. Anderen zijn beloond met de Aleida Schot-prijs, een prijs die door haar is ingesteld speciaal voor de beste vertalers uit de Slavische literaturen.

De eerste officieel gepubliceerde vertaling van Aleida Schot is de novelle De Zaak Kornet Jelagin van Ivan Boenin. Hij verscheen in De Uilenreeks van uitgeverij Bigot & Van Rossum te Amsterdam in 1934. Dat jaartal staat niet in het exemplaar dat ik aantrof in de Universiteitsbibliotheek van de UvA, maar is er met de hand bijgeschreven (ook de Bibliografie van Waegemans/Willemsen geeft dit jaartal aan), waarschijnlijk door Aleida Schot zelf, want het boek heeft op de titelpagina het stempel ‘Legaat Aleida G. Schot. Juni 1969. Bovendien staat er in hetzelfde handschrift als waarin het jaartal is aangegeven aan het slot van de inleiding bij de novelle door een zekere PROF. Dr. S. Frank: ‘Schandelijk slecht vertaald uit het Duitsch door den uitgever.’ Dat kan alleen Aleida Schot zelf hebben genoteerd. Haar eigen inleidingen, die aan veel van haar vertalingen voorafgaan, zijn uitstekend geschreven, inhoudelijk de moeite waard, maar ook in vlekkeloos Nederlands.

In het hiernavolgende fragment heb ik de vooroorlogse spelling gemoderniseerd, verder alles precies zo overgenomen als het in de uitgave staat.



* * *


De ontslapene was van een zeldzame schoonheid: zij beantwoordde geheel aan de eisen, welke bijvoorbeeld moderne schilders stellen, wanneer zij ideaal gevormde vrouwen uitbeelden. Alles was, zoals het zijn moet: een mooie lichaamsbouw, een mooie vleeskleur, kleine voeten zonder een enkele fout, lippen van een kinderlijke en ongekunstelde bekoring, fijne, regelmatige gelaatstrekken, prachtig haar…. en dat alles was nu dood, dat alles was bezig tot steen te worden, te verwelken, en die schoonheid maakte de dode nog angstaanjagender. Haar haar was keurig opgemaakt, gekapt als voor een bal. Haar hoofd lag op een weinig opstaande divankussen en haar kin raakte licht haar borst, hetgeen aan haar half gesloten, starre ogen en haar gehele gezicht een ietwat verwonderde uitdrukking gaf. En dit alles werd vreemd belicht door de lantaarn van opaalglas, die neerhing van het plafond, onder de grote zwarte parasol, die leek op een roofvogel, die zijn vlezige vleugels over de dode uitstrekte.

Het toneel trof zelfs de inspecteur. Daarna gingen allen met een zekere aarzeling over tot een nadere beschouwing van de vrouw. De mooie, blote armen lagen rustig langs het lichaam uitgestrekt. Op haar borst, op de kant van haar hemd lagen twee visitekaartjes van Jelagin, en aan haar voeten lag een huzarensabel, die een schril contrast vormde met hun tere naaktheid. De graaf wilde de sabel opnemen om haar uit de schede te trekken, met de dwaze gedachte of er ook bloedsporen op zouden zijn, maar de inspecteur hield hem terug van deze onwettige handeling.

– Ach natuurlijk, natuurlijk, stamelde de graaf, – men mag natuurlijk niets aanraken. Maar het verbaast mij, dat ik nergens bloed zie en in het geheel geen sporen van de misdaad. Blijkbaar een geval van vergiftiging? – U zult geduld moeten hebben, zei de inspecteur terechtwijzend, – wij moeten op de officier van justitie en de dokter wachten. Maar het ziet er ongetwijfeld naar vergiftiging uit…

Willem G. Weststeijn




<

TSL 78

>