Onlangs vroeg Kees Mercks me namens
de redactie van TSL om eens na te gaan
wat mijn officiële debuut als vertaler
was. Nu weet ik niet goed hoe ik het
woord ‘officieel’ moet opvatten, maar er
is wel een boek dat ik beschouw als mijn
‘echte’ debuut: Waar het geld blijft, een
verhalenbundel van de Russische schrijver
Jevgeni Popov (Wereldbibliotheek 1991).
Dat ik hiermee mijn intrede had gedaan in
de wereld van het serieuze literair vertalen
werd voor mij bevestigd door de recensie
van Arthur Langeveld die op vrijdag 19 april 1991 in NRC-Handelsblad verscheen.
Na het boek en de auteur (‘wellicht
niet een van de grootste nog levende
schrijvers van de Sovjet-Unie, maar wel
een van de sympathiekste’) besluit hij zijn
recensie met de lovende woorden: ‘De
vertaling van Anne Stoffel is meer dan
voortreffelijk. Popovs ironische lyrische
ontboezemingen, zijn spreektaal, zijn vaak
wat afwijkende woordcombinatie, het is
allemaal even trefzeker vertaald.’
Mijn weekend kon niet meer stuk.
Hieronder een kort verhaal uit de bundel.
Er was eens een stil meisje in de buurt van het station Oejar aan de Oostsiberische
spoorlijn. Haar pa bleek nogal een klootzak en vertrok op een dag
met onbekende bestemming, en haar moeder was aldoor ziek, ziek en nog
eens ziek. Ze ging zelfs een keer naar het kuuroord Het Meer van Sjir. Ze
was ziek, ziek en ging dood, stil en onopvallend, bescheiden en pijnloos.
Het meisje begroef haar moeder en zette een kruis met een foto neer.
De moeder op de foto keek alsof ze leefde. Het meisje rouwde een tijdje,
nam toen afscheid van haar nog levende aangetrouwde tante en reisde af
naar de stad.
Daar loopt ze op straat en ziet op een paal een scheef opgeplakt papiertje:
‘Kamer voor 1 mijsje. In Pokrovka.’
Ze begaf zich naar het adres, dat bleek te behoren aan een uitgekookt
oud wijfje van kromgetrokken constructie. Het oudje inde drie maanden
huur vooruit en verbood bezoek, laat thuiskomen en ‘braspartijen’. Zelf
dronk ze zich de eerste avond ongans aan vruchtenwijn, ging naar de moestuin
en begon met de buurvrouw te bekvechten. De buurvrouw sloeg haar
met een zonnebloem op het hoofd. Het oudje gilde, draaide zich om en
liet haar achterste zien. Zo’n belediging laat welhaast niemand zich welgevallen,
de buurvrouw viel aan, er kwam een agent die proces-verbaal
opmaakte.
Het meisje wilde eerst naar de economische school, maar daar bleek de
inschrijving voor dat jaar al gesloten. Toen vond ze werk bij de posterijen
en ging brieven, kranten en postwissels bezorgen.
Vriendinnen had ze niet. Ze ging eens naar een dansavond van de polytechnische
school en werd daar gevraagd door een rijzige langharige. Hij
leek op de Rockers, die zoetgevooisd zingen bij de elektrische muziek van
de grammofoonplaat van die naam. Hij heette Vovik. Hij bracht haar tot
het hek, bleef staan, rookte, voelde onder haar beha, ontmoette tegenstand,
kwam de volgende dag weer, en de oude vrouw zei tegen haar: ‘Hou die
vuilak van je lijf. Ik zie aan zijn smoel dat daar rottigheid van komt.’
‘Maar ik denk helemaal niet aan zoiets,’ zei het meisje.
‘Je denkt maar, maar als je hem niet van je lijf houdt, krijg je geheid
rottigheid,’ hield het oudje aan.
Maar het meisje geloofde haar niet. Ze gingen dansen, naar de film,
twee keer nam hij haar mee naar huis, waar hij erg opdringerig werd. Maar
de eerste keer werden ze gestoord door zijn vader. Het deurslot klikte en
opgewekt schalde het door de ruime woning: ‘Hallo mensen! De kostwinner
is terug van de vergadering en heeft een honger als veertigduizend wolven!’
De tweede keer rukte het meisje zichzelf op het laatst moment los en
rende weg. Vovik bleef kwaad liggen en zond haar de schunnigste verwensingen
achterna. Maar de volgende dag ontmoetten ze elkaar weer.
Nou, en algauw liet ze hem zonder het zelf te merken te ver gaan en
een maand later moest ze dan ook overgeven op het erf, in het bijzijn van
de oude vrouw.
‘Te veel leverworst gegeten,’ zei het meisje.
De oude vrouw keek haar doordringend aan. ‘Als je maar geen trek in
augurken krijgt van die worst,’ zei ze.
Het meisje begreep haar niet, waarom zei ze nou zoiets, maar later begreep
ze het wel.
Toen ging ze naar Vovik en Voviks moeder deed open.
‘Dag mevrouw,’ zei het meisje. ‘Is Vovik thuis?’
‘Nee,’ zei de moeder en keek vijandig.
‘Waar kan ik hem dan vinden?’ vroeg het meisje.
‘Nergens,’ antwoordde de moeder. ‘Dat komt maar langs, ik heb er genoeg
van. Als het nodig is weet hij jou wel te vinden. Je moet hem niet
afleiden van zijn studie. Hij zit voor zijn examens.’
En ze sloeg de deur dicht. Het meisje ging bij de muur staan, peuterde
met haar nagel in het stucwerk en wachtte. Maar Vovik kwam niet. Andere
mensen liepen het huis in, met kinderwagens, met pakken, tassen, plastic
zakken. Ze groetten elkaar en lachten. Maar geen Vovik. Het meisje ging
naar huis.
Geen Vovik. Het meisje zag hem een keer door glas. Hij stond op het
achterbalkon van een tram en legde druk gebarend iets uit aan een paar
vrienden. Hij keek verstrooid langs haar heen en zag haar waarschijnlijk
echt niet.
Ze ging naar het badhuis. Ze kocht een kaartje van 35 kopeke en stapte
een douchecel binnen. Ze pakte haar zakspiegeltje en bekeek haar buik.
Die was duidelijk opgezwollen. Ze draaide de kraan open. Het water kletterde
neer. Ze begon te huilen.
Op een keer kwam ze Voviks vader tegen. Lang, nog langer dan Vovik, breedgeschouderd en kortgeknipt stapte hij uit een auto, zwaaiend met zijn
aktentas.
‘Dag knopje!’ zei hij verheugd. ‘Waarom kom je nooit langs? Of heb je
ruzie met die stomkop van een Vovka?’
‘Nou nee,’ zei het meisje.
‘Waarom zie je er dan zo verflenst uit? Kringen onder je ogen?’
‘Ik ben zwanger,’ zei het meisje.
‘Wat?’ hikte de vader. ‘Wat klets je me daar nou?’
En het meisje vertelde hem alles. Diezelfde avond had de vader een
langdurig gesprek met zijn zoon.
‘En wat dacht je nu te gaan ondernemen, zoon?’ vroeg hij ten slotte.
‘Leren, leren en nog eens leren,’ zei Vovik schouderophalend.
‘En de dame dan, smeerlap?’
‘Die geef ik een tientje om het te laten weghalen,’ antwoordde Vovik en
kreeg meteen een kaakslag.
De moeder, die had staan luisteren, stormde binnen.
‘Waag het niet dat kind te slaan, fascist!’ schreeuwde ze. ‘Hij is nog te
jong om te trouwen. En die persoon is allang meerderjarig. Ze wist wat ze
deed. Je hebt haar toch niet beloofd te trouwen, Vovik?’
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Vovik somber, een straaltje bloed weglikkend.
‘En ik zal niet toestaan dat mijn zoon met de eerste de beste boerentrien
trouwt.’
‘Dat doe je wel,’ bromde de vader ongemakkelijk. ‘Vovik gaat het je
vragen en jij zal het toestaan. Want jij gaat het vragen, hè Vovik?’
‘Maar wat moet ik met haar, papa? Ik moet nog drie jaar leren. Wat
moet ik met haar? En dan, wie zegt dat het kind van mij is? Misschien is
het wel niet van mij.’
‘Schoft!’ Vol afkeer keek de vader naar zijn zoon. ‘Schoft! Heb ik daarvoor
aan het front gevochten, en gebouwd, en kou en honger geleden?’
‘Hè toe nou...’ zei zijn vrouw.
‘Niks toe nou!’ brieste de bouwer. ‘Als hij een kind heeft gemaakt, laat
hij dan trouwen. Geen gezeur. Ik laat me niet te schande maken. De hele
stad kent me.’
Vovik klaarde plotseling op. ‘Ach! Waarom zou ik niet trouwen. Mij
een biet! Al is ze niet al te mooi. Ik heb wel betere gehad.’
De vader glimlachte. ‘Dat geeft niet,’ zei hij. ‘Ken je dat oosterse
spreekwoord? Een mooie vrouw is de vrouw van een ander.’
‘En als ik genoeg van haar krijg laat ik haar zitten,’ overwoog Vovik.
‘Ik zal jou laten zitten!’ Zijn vader dreigde hem met de vinger.
De moeder van Vovik snikte, en kort daarop stonden de jongelieden al
voor de ambtenares van de burgerlijke stand.
De huwelijksvoltrekster sprak: ‘Hand in hand, delend lief en leed, zult
gij door het leven gaan. Dus moge dit een hechte verbintenis zijn! Moge
het een hechte nieuwe hoeksteen van onze samenleving zijn, uw jonge gezin!
Hoera, kameraden!’
En de kameraden zeiden ‘Hoera’ en stapten in een met linten versierde
auto. De auto had veel bekijks. Aan de voorruit van de zwarte Volga hadden
iemands zorgzame handen een grote cellulose pop gebonden.
Daarna was het bruiloft. Op de tafels stond alles wat je maar kon bedenken.
Zelfs rode kaviaar. Van de kant van de bruid was er geen familie. Van
de kant van de bruidegom hield men daarentegen vele toespraken en werd
de jonggehuwden een overvloed van zegeningen toegewenst. De bruid zat
er met neergeslagen ogen bij.
‘Laat de jonge blom ook wat zeggen,’ riep iemand.
De bruid stond op, liet een blijde blik over de tafel en de aanwezigen
gaan en zei tegen Voviks ouders: ‘Lieve moeder en vader! Ik hoop dat ik u
nu zo mag noemen. Het is voor een niet gering deel uw verdienste dat ik in
uw huis heb mogen komen en uw schoondochter ben geworden. Ik beloof
u dat ik heel hard zal werken en ook dat ik het altijd zal waarderen en nooit
zal vergeten.’
Toen moest ze huilen. De bruidegom glimlachte minzaam, maar velen
huilden mee. De moeder huilde, haar ogen afvegend met een kanten zakdoekje.
De vader huilde, hard op zijn keurig geknipte snor bijtend. Velen
huilden! Van vreugde, natuurlijk. Waarom anders?
Hierna heb ik proza en poëzie vertaald van onder meer Vasili Grossman, Vladimir Nabokov, Boris Ryzji, Vladimir Sorokin, Tatjana Tolstaja, Anton Tsjechov en Marina Tsvetajeva. En brieven, niet alleen van en aan Anton Tsjechov, maar ook van de componist Dmitri Sjostakovitsj. In 1997 werd een vertaling van mij (Levend over levend, proza van Marina Tsvetajeva) genomineerd voor de Europese Aristeion-prijs. Voor mijn vertalingen van gedichten van Marina Tsvetajeva, Vladimir Nabokov en Boris Ryzji ontving ik in 2005 de AleidaSchot-prijs. Mijn laatste vertaling uit het Russisch is een kleine bijdrage aan ‘de dikke Brodsky’ (Strohalmen voor de lezer): de cyclus ‘Brieven aan een Romeinse vriend’ en vier andere gedichten.