In 1969 meldde Karel van het Reve op een
van zijn colleges Russische literatuur aan
de universiteit van Leiden dat hij vertalers
zocht die voor Van Oorschot het typescript
van de dissident Anatoli Martsjenko
wilden vertalen. Om daarvoor in aanmerking
te komen moesten we eerst een vertaling
van een zelfgekozen kort verhaal
inleveren. Ik koos een van de verhalen uit
de bundel Sjostry (‘De zusjes’) van Vera
Panova, die in 1965 was verschenen. De
titel was ‘USA, New Orleans, de Bourbonstraat’.
In dit miniatuurboekje beslaat de
Russische tekst zes bladzijden.
Uiteindelijk mochten Bram Rebers,
mijn jaargenoot, en ik ieder de helft van
Wat ik zeggen wou van Martsjenko vertalen.
Dat was het typescript van het kampverslag
van Martsjenko dat Karel van het
Reve naar het Westen had laten smokkelen.
Min of meer toevallig heb ik de doorslag
van het originele typescript bewaard,
omdat ik het in het Russische boekje had
gestoken. Op het eerste gezicht vond ik de
vertaling niet gek, maar bij nadere bestudering
zag ik een aantal beginnersfouten.
Soms koos ik de verkeerde betekenis van
een woord in het woordenboek, soms voegde
ik ten onrechte niet het woordje en in,
zodat de zin wat stroef loopt. En anderzijds
liet ik het Russische woord ‘en’ (i = en) ten
onrechte staan. Twee keer heb ik per ongeluk
een klein zinnetje overgeslagen (die
zinnetjes heb ik nu tussen haakjes gezet)
en soms heb ik een stijlfout gemaakt. Er
was in die tijd nog helemaal geen opleiding
voor literair vertalers, dus we moesten
het allemaal maar zelf uitvinden. Het was wel zo dat Karel van het Reve, onze
professor literatuur, een vertaalcollege was
gestart, waar ik vanaf het eerste uur aan
had deelgenomen. Maar nu eerst iets over
de schrijfster.
Vera Panova werd in 1905 in Rostov
aan de Don geboren. Haar vader had een
eenvoudige kantoorbaan, hoewel hij wel
erudiet was en een goed gevulde boekenkast
had. Haar moeder was boekhouder.
In 1910 verdronk haar vader in de rivier
de Don. Na zijn dood was er weinig geld,
zodat Vera al vroeg aan het werk moest en
uiteindelijk het gymnasium niet kon afmaken.
Aangezien ze veel las, vooral uit de
kast van haar vader, was ze voor het grootste
deel autodidact. Op haar zeventiende
begon ze als journalist. Ruim tien jaar
later begon ze zonder veel succes toneelstukken
te schrijven. Ze werd beroemd
om haar oorlogsroman (Spoetniki) die ze
in 1945 schreef en waarvoor ze twee jaar
later de Stalinprijs kreeg. Ze zou nog twee
keer de Stalinprijs ontvangen, waarmee ze
bewees dat ze binnen het raamwerk van
de geoorloofde literatuur wist te blijven.
Ze bleef loyaal aan de communistische
partij en bekritiseerde het regiem nooit
expliciet, omdat ze koos voor het beschrijven
van persoonlijke belevenissen en gevoelens
en soms voor het perspectief van
het kind, zoals in haar ook in het Nederlands
vertaalde Het wereldje van Serjozja
(1958; 2e druk 1978). Ze stierf in 1973 in
Leningrad.
Maar nu weer terug naar mijn vertaling
van het verhaaltje van Panova dat ik
als proefvertaling bij Karel van het Reve
inleverde. Nu zou ik natuurlijk in een aantal gevallen voor een heel andere vertaling
hebben gekozen. Ik noem een paar voorbeelden:
Het vele gebruik van deelwoorden,
vooral in schrijftaal in het Russisch, moet
je in het Nederlands natuurlijk zo mogelijk
vermijden. Zo zou ik aan het eind van de
vierde alinea nu hebben geschreven: getraliede
balkons, die op zwart kant lijken.
Een paar keer heb ik de verkeerde betekenis
uit het woordenboek genomen,
wat bewijst dat ik me nog niet voldoende
rekenschap gaf van de context. Voorbeelden
hiervan zijn (eind tweede alinea): De
stoepier gilt met scherpe stem. Dat moet
natuurlijk zijn: met schelle stem (rezkim
golosom). En in de vijfde alinea moeten
de doffe lampjes gedempte lampjes zijn.
(toesklye lampotsjki) Even verderop heb
ik de bezoekers van hun cocktails laten
slurpen. Dat is niet zozeer een foute keus
uit het woordenboek, als wel een foute vertaling
in het woordenboek. Er staat in het
Russisch potjagivat en in het enige woordenboek
Russisch-Nederlands dat we toen
ter beschikking hadden, stond niet nippen,
maar slurpen. Verder heb ik in de negende
alinea, die met ‘Dream room’ begint,
geschreven: ‘…voor hem bestaat de wet van de zwaartekracht niet, dit is meer een
‘middelpunt’ (in het Russisch fokoes) dan
een dans.’ Dat middelpunt is natuurlijk vrij
bizar. Het moet ‘truc’ zijn.
In de tiende alinea heb ik tsatski met
snuisterijen vertaald. Dat woord stond niet
in mijn Russisch-Nederlandse woordenboek
en ook niet in Ozjegov, dus ik heb er
een slag naar geslagen. Helaas was het niet
goed, want het betrof de sieraden van een
meisje. In ons voortreffelijk woordenboek
Russisch-Nederlands van Honselaar staat
als vertaling frutseltje of dingsigheidje. Nu
zou ik in modern Nederlands misschien
bling bling kiezen of tierlantijntjes.
Van nog te weinig durf of fantasie getuigt
de vertaling in het begin van alinea
10, waar ik ta, kotoraja heb vertaald met
degene die. Ik had natuurlijk iemand moeten
kiezen. Dat klinkt heel wat minder stijf.
Behalve het meerdelige Russisch-Russische
woordenboek dat op de studiezaal
van de Leidse UB stond, gebruikte ik nog
de volgende woordenboeken:
Roessko-Gollandski slovar van Zj. I.
Pirot, onder redactie van S.A. Mironov en
A.S. Sjilp. Moskva 1961.
Slovar roesskogo jazyka van S.I.
Ozjegov. Moskva 1963.
De zon schijnt nog, maar in de Bourbonstraat staan de stoepiers1 al, zij
grijpen de voorbijgangers bij hun mouw, trekken ze de smalle deuren in.
Aan beide kanten van de straat zijn deze deuren, achter elke deur is een
bar, in elke bar is jazz. Bourbonstraat – straat van de jazz.
Enkele bars hebben danseressen. Op een foto bij de ingang staan
meisjes in Spaanse kostuums en balletrokjes afgebeeld. De stoepier gilt
met scherpe stem: ‘Hé! Ouwe jongen! Hierheen! Nieuwe girls, je hebt
ze nog niet bewonderd, ouwe jongen!
In de tweede helft van november is het in New Orleans warm, de
mensen hebben colberts en zomerkleren aan. De zuidelijke avond valt
plotseling in, zonder voorbereiding, zonder schemering in de ouderwetse
huizen met getraliede balkons, lijkend op zwart kant.
Wij gaan de bar in, vier buitenlanders, Russen. We worden geleid
naar het eind van een lange kamer, die smal is als een kegelbaan. Over de hele lengte is een balustrade, links achter de balustrade staan tafeltjes
voor bezoekers, rechts is een podium in een diepe nis. De nis is rood
bekleed en helder verlicht. In de bar is het halfdonker, de doffe lampjes
in de vorm van sterretjes branden nauwelijks, in de tabaksrook druipen
kaarsen op de tafeltjes. In het halfduister slurpen de bezoekers van hun
cocktails en de diensters bewegen als snelle schaduwen en alleen de
holte van het podium staat in vuur en vlam als een rood hol.
In deze bar zijn geen girls. In het rode hol werken vier musici. Hun
instrumenten zijn: klarinet, saxofoon, vleugel en een een of ander aggregaat,
waarvan ik de naam niet ken, dat de meest uiteenlopende geluiden
produceert, van hels gefluit tot gedonder, dat doet denken aan kosmische
catastrofes. De vier musici werken in het zweet huns aanschijns,
rood zweet stroomt over hun niet meer jonge, bezorgde gezichten, ’t zijn
geen acteurs, geen toneelspelers, ’t zijn gewoon musici en ze proberen
niet hun bezorgdheid achter een glimlach te verbergen. De concurrentie
is groot – hoeveel van dergelijke muziekgezelschappen maken er geen
lawaai in de Bourbonstraat en hoeveel musici zijn er niet, die niets te
doen hebben, die geen werk hebben en die bereid zijn wat je maar wilt
waar je maar wilt te spelen… De vier musici in de vlammende nis doen
hun uiterste best. Van tijd tot tijd gaat één van hen naar de microfoon
toe en brengt een liedje. Met name ‘brengt’, en niet ‘zingt’: zo ijverig
volbrengt hij ’t, en zo weinig stem heeft hij. Hij heeft eigenlijk helemaal
geen stem, maar de drie anderen applaudisseren eensgezind en roepen:
‘Ja, dat is me nog eens zingen! O kerel, wat zong hij goed!’ – en hiermee
moedigen ze de toehoorders aan mee te applaudisseren.
‘Ik zou je willen ontvoeren naar het einde van de wereld’, zingt de
een. ‘Ik voel verdriet als ik jou niet zie’, zingt de ander. ‘Er zijn geen
grenzen aan mijn liefde’, zingt de derde hartstochtelijk, terwijl hij zijn
mond dicht bij de microfoon brengt. Na al deze liedjes, die bijna niet van
elkaar te onderscheiden zijn, – is er een nieuwe explosie van gerommel,
geknars, gerinkel en zijn er bomontploffingen en gekrijs van waanzinnige
zagen.
‘Dream room’ heet de bar. Dream room? Wij vertalen het zo: kamer
van dromen. Kamer van visioenen… Een vijfde komt op, een neger met
een rood colbert aan. (Hij danst) Het is onbegrijpelijk hoe hij gebouwd
is, zijn uiteinden buigen naar alle kanten, zijn voetzolen raken de grond
niet, voor hem bestaat de wet van de zwaartekracht niet, dit is meer een
middelpunt dan een dans. Men klapt voor hem – hij buigt niet, hij glimlacht
niet, hij gaat door met dansen. De musici versnellen hun tempo
en de neger versnelt zijn tempo. De muziek wordt steeds doller (en de
neger danst ook steeds doller), het is alsof het hem geen enkele moeite
kost, hij is opgegroeid in muziek, hij is één met deze dolle muziek – hij
en zijn knieën en zijn voetzolen, – en wie zal het zeggen, misschien zal
hij eens tijdens een dans aan een hartaanval sterven, – zijn gezicht is
treurig en trots.
En toen kwam degene die in hoge mate dit alles kon waarderen, die
’t volledig kon beleven, die ervan kon genieten met elke cel van haar
wezen. Dat was een lang meisje met een door witte krullen omkranst
hoofd, met een zwarte jurk en met goedkope sieraden. Zij stond bij een
tafeltje en keek trots rond alsof ze vroeg: ‘Ja, zien jullie wel hoe mooi
ik me heb aangekleed? Zij had iets dorps, iets onervarens, ondanks haar watergolf en al die snuisterijen. Zij gingen aan het
tafeltje naast ons zitten, zij en haar metgezel, een
eenvoudige jongeman met een donkere das en glad
gekamd haar. Er werden cocktails gebracht, maar
het meisje begon niet te drinken. Zij legde haar grote
werkhanden met muntjesarmbanden en ringen op
tafel neer en wendde haar goedige, eenvoudige gezicht
naar het podium. Zo was ook haar hele leven
op haar getekend: hoe zij de hele dag gewerkt had
met deze grote, sterke handen, hoe ze net zo vlijtig
en bezorgd had gewerkt als deze musici, maar hoe
ze ’s avonds een nette japon had aangetrokken, die
ze gekocht had van haar zelfverdiende geld, hoe
ze zich had getooid zo goed ze kon en hoe ze was
gekomen om zich te vermaken. En die bereidheid
tot elke vreugde, die men haar bood, was op haar
gezicht te lezen.
‘O, Tommy, kijk! Kijk Tommy!’, schreeuwde ze en ze klapte wanhopig,
ervan overtuigd dat men haar iets uitmuntends had geboden… De
jongeman schaamde zich, met zachte stem zei hij haar iets en probeerde
hij haar verrukking te temperen. Ze luisterde niet.
‘O, klap voor hem! Kijk, wat hij doet… Bravo!, begon ze buiten
zichzelf te schreeuwen, waarbij ze haar armen boven haar hoofd hief. De
vuurrode gloed van het podium gaf haar handen en haren een roze kleur.
Ongetwijfeld was dit voor haar de kamer van dromen, het reservoir van
paradijselijke dromen! Zij wisten wat ze deden, toen ze hun zaak zo
noemden en toen ze die sterretjes ophingen.
En begrijpend, dat hier de belangrijkste persoon aanwezig was, die
hun kunst als geen ander waardeerde, raakten de musici door dolle heen
en overtroffen zichzelf in hun ijver en gedonder, en de neger overtrof
zichzelf, in onze ogen begon hij letterlijk in stukjes te breken.
Hij brak in stukken, maar zijn lippen werden blauw en hij danste,
danste, danste en de toeschouwers kregen van zijn lange dansen al pijn
in hun hart en van het feit dat hij niet ophield , hij en de musici, zij alle
vijf beulden zich af om een zo groot mogelijke waardering bij het meisje
met de snuisterijen teweeg te brengen. En de andere toeschouwers
waren al volledig uitgeput, en zij juichte en juichte alsmaar.
Pas toen zij ophield met schreeuwen en klappen en zij haar opgewonden
hoofd op haar arm liet zakken, staakten zij hun waanzin. De
neger ging weg, maar de man met de klarinet ging naar de microfoon
toe en zong een liedje. ‘Welterusten’, zong hij, ‘God helpe je!’ En het
meisje, vermoeid, klapte dromerig in haar handen en glimlachte en de
jongeman met de donkere das nam haar mee de bar uit.
Wij gingen ook naar buiten, naar de smalle Bourbonstraat met z’n
kleurige reclames. Uit alle deuren rommelde, floot, miauwde jazz. De
stoepiers met hun geruite overhemden stonden in de deuren. Wij haalden
het meisje in. Zij liep zwaar stampend op haar naaldhakken. Zij had
een brede rug en een kortgeknipt, sterk achterhoofd, haar Tommy leek
een jongen naast haar. Zij liep te zingen. ‘Welterusten’, zong ze gedachteloos,
‘welterusten, God helpe je.’