De veel te jong gestorven Gerard Rasch
(1946-2004) kende ik al vanaf het begin
van mijn studie Slavische talen aan de
UvA, waar we nog in het Lambert ten Katehuis
aan de Herengracht op zaterdagmorgen
Russische taalverwerving kregen van
professor Ebeling. Bij ons beiden zat de
hunkering om te vertalen er vanaf het begin
al in. Ik herinner me dat we toen spoedig
een vertaalclubje vormden, waarbij we
als kersverse eerstejaarsstudenten al na een
halfjaar Poesjkins Jevgeni Onegin samen
(mondeling) vertaalden. Ons grote voorbeeld
was in die jaren Marko Fondse. Gerard
vertaalde uit het Russisch, maar vooral
uit het Pools en zelfs uit het Deens. Dat
kwam zo. Rond 1970 was hij in Polen voor
een paar maanden en daar ontstond zijn
liefde voor de Poolse literatuur én voor zijn
Deense vrouw (ook een poloniste), met wie
hij naar Kopenhagen verhuisde. Daar zette
hij zijn studie van het Pools voort. Vandaar
die Deense tak. In de laatste jaren van zijn
leven heeft hij zich, niet alleen als inmiddels
gerenommeerd en gelauwerd vertaler,
maar ook als domineeszoon, intensief beziggehouden
met de Nieuwe Bijbelvertaling.
En om niet te vergeten: hij was een
verwoed pianist, die de dag en het vertalen
niet kon aanvangen zonder een paar uur piano
te hebben gespeeld.
Zijn debuut was de vertaling van De
kaneelwinkels van Bruno Schulz (1892-
1942), ‘de meester uit Drohobycz’, zoals
de Tsjechische schrijver Bohumil Hrabal
hem verschillende keren vol respect
noemt. De vertaling verscheen in 1972 bij Moussault in Amsterdam. Toen ik op mijn
beurt iets later naar Praag verhuisd was om
daar een jaartje te studeren, schreef hij me
dat hij bezig was De kaneelwinkels te vertalen.
Toevallig zag ik dat dit werk ook net
in Tsjechische vertaling was verschenen, ik
kocht het en nam het mee naar Amsterdam,
waar ik mijn studie Tsjechisch voortzette.
Niet lang na mijn terugkeer naar Nederland
verscheen Gerards vertaling. Ik
had toen mooi de gelegenheid de Nederlandse
vertaling uit het Pools te vergelijken
met de Tsjechische. Ik werd meteen
gegrepen door de fabuleuze fantasie van
de schrijver die ik tot dan nog niet kende.
Schulz noemde die steeds uitwaaierende
metaforiek een middel tot mythisering van
de werkelijkheid, waarbij elk woord niet
alleen iets concreets benoemt, maar tevens
deel uitmaakt van een universele betekenis.
Dat leverde in mijn ogen soms in de
Nederlandse vertaling nogal warrige beelden
op terwijl de Tsjechische vertaling op
sommige punten helderder leek. Ik schreef
dat aan Gerard en misschien wel mede hierdoor
geïnspireerd zou er ruim twintig jaar
later een herziene vertaling verschijnen
van De kaneelwinkels, die werd opgenomen
in de majestueuze bundel van Schulz’
Verzameld werk (Meulenhoff, 1995). Voor
deze herziene vertaling ontving Gerard in
1997 de Martinus Nijhoff Prijs.
Naast Schulz vertaalde Gerard uit het
Pools proza van Tadeusz Konvicki, Ryszard
Kapuściński, poëzie van Zbigniew
Herbert, Wisława Szymborska (mede
dankzij haar Nobelprijs werd zijn vertaling van haar gedichten een bestseller!), poëzie
en proza van Czesław Miłosz en anderen,
proza uit het Russisch, deels in samenwerking
met Aai Prins: Andrej Bitov, Anatoli
Pristavkin, Anatoli Rybakov en anderen en
dan nog enkele werken uit het Deens. (Zie
verder http://www.gerardrasch.nl/over/)
Het voorbeeld hieronder van Gerards
vertaaltalent komt uit de eerste versie
(1972) van De kaneelwinkels, waarbij
ik ter vergelijking de herziene vertaling (1995) erbij plaats. Het is het begin van
het eerste verhaal, ‘Augustus’, en beide
vertalingen verschillen behoorlijk van elkaar.
Vaak gaat het om méér dan enkele
eenvoudige kosmetische ingrepen, maar
moesten de beelden opnieuw geïnterpreteerd
worden en scherper geformuleerd.
De herziene vertaling is inderdaad helderder
geworden. In hoeverre mijn opmerking
daaraan heeft bijgedragen, zal altijd
in het ongewisse blijven.
‘In juli vertrok vader gewoonlijk naar een badplaats en liet moeder, mijn oudste broer en mij achter als prooi voor de bedwelmende, withete zomerdagen. Duizelig van het licht bladerden we in het grote vakantieboek waarvan de bladzijden brandden van de zonneschijn en een bodem hadden waarop tot flauw-vallens-toe-zoet vruchtvlees van gouden peren was bezonken.’ (1972) |
‘In juli vertrok vader gewoonlijk naar een badplaats en liet moeder, mijn oudste broer en mij alleen, aan de witgloeiende, bedwelmende zomerdagen ten prooi. Duizelig van het licht bladerden we in dat grote vakantieboek waarvan alle bladzijden brandden van de zonneschijn en een bodem hadden waarop tot flauwvallens toe zoet vruchtvlees van gouden |
‘Als een Pomona kwam Adela in de stralende morgen thuis uit het vuur van de laaiende dag met een mand waaruit ze de bonte pracht van de zon schudde – glinsterende krieken vol water onder hun doorzichtige schil, geheimzinnige zwarte kersen waarvan de geur dat wat in de smaak werkelijkheid werd, te boven ging; abrikozen met gouden vruchtvlees waarin lange middagen ontsproten; en behalve deze zuivere poëzie van vruchten laadde ze van kracht en voedzaamheid gezwollen plakken vlees uit, met een klavier van kalfsribben, en verder groenten gelijk wieren, net geslachte cefalopoden en kwallen – het rauwe materiaal voor het eten met een nog ongevormde, ongekruide smaak, vegetatieve, tellurische ingrediënten met de wilde geur van het veld.’ (1972) |
‘Pomona gelijk keerde Adela in de stralende ochtenden terug uit de fakkelbrand van de dag en schudde de kleurenpracht van de zon uit haar mandje: glinsterende zoete kersen vol water onder hun doorschijnende schil, geheimzinnige donkere morellen waarvan de geur overtrof wat in de smaak werkelijkheid werd, abrikozen met in hun gouden vruchtvlees het merg van de lange middagen; en naast deze pure poëzie van vruchten laadde ze lappen vlees met een klavier van kalfsribben uit, gezwollen van kracht en voedzaamheid, waterplanten van groenten als gedode koppotigen en kwallen – het rauwe materiaal van het eten met een nog ongevormde en dorre smaak, de vegetatieve en tellurische ingrediënten met de wilde geur van het veld.’ (1995) |
‘Heel de grote zomer trok elke dag dwars door de donkere woning die zich op de eerste verdieping van een huis op de markt bevond: de stilte van de trillende luchtlagen, de zonbeschenen vierkanten van het parket die vurig op de grond lagen te dromen; de melodie van een straatorgel, gedolven uit de diepste goudader van de dag; twee, drie maten van een refrein die ergens keer op keer op een piano werden gespeeld en, verloren in het vuur van de diepe dag, in de zon op de witte trottoirs bezwijmden.’ (1972) |
‘Elke dag trok heel de grote zomer dwars door ons donkere bovenhuis aan de markt: de stilte van de trillende luchtaders, de vierkanten van het zonlicht die op de vloer hun felle dromen droomden, de melodie van een draaiorgeltje, gedolven uit de diepte goudader van de dag, twee, drie maten van een refrein, die ergens steeds weer opnieuw op een piano werden gespeeld en verloren in het vuur van de diepe dag in de zon op de witte trottoirs bezwijmden.” (1995) |
“Wanneer Adela de kamers had gedaan, deed ze de linnen gordijnen dicht en hulde zo ons huis in het donker. Dan werden de kleuren een octaaf lager, de kamers, die weggezonken leken in het licht van het diepst van de zee en nog matter weerkaatst werden in de groene spiegels, vulden zich met schaduw, terwijl al de hitte van de dag neersloeg op de gordijnen die zachtjes golfden in de dromen van het middaguur.’ (1972) |
‘Wanneer Adela de kamers had gedaan, liet ze de linnen rolgordijnen neer en dompelde de kamers in het donker. Dan daalden de kleuren een octaaf, als verzonken in het licht van het diepst van de zee vulde de kamer zich met schaduw en werd in de spiegels nog troebeler weerkaatst, terwijl alle hitte van de dag neersloeg in de gordijnen, die zachtjes golfden van de dromen van het middaguur.’ (1995) |
Onze vertaalstijlen verschilden enigszins
van elkaar, vanaf het eerste begin. Als ik
een vergelijking mag gebruiken die onze
docente moderne Russische literatuur mevrouw
Van der Eng-Liedmeier, die ook vol
lof was over de vertaalkunst van Marko
Fondse, ons voorhield bij haar beschrijving
van de dichtkunst van Aleksander Blok en
Valeri Brjoesov, zijn er twee soorten vertalers:
de eerste is het geniale type, de tweede
de meesterknecht. Ik had de indruk dat Gerard
naar het eerste type helde, waarbij hij weinig concessies deed aan de lezer. Die
moest maar slikken wat hij las en daarvan
genieten, terwijl ikzelf tot op zekere hoogte
een iets dienstbaardere opstelling tot de
lezer verkoos en nog steeds verkies. Misschien
was Gerard ook meer, zelfs in zijn
prozavertalingen, een vertaler van poëzie,
waarin niet alles meteen begrepen hoefde
te worden, terwijl ik eerder naar proza en
begrijpbaarheid tendeerde.
Kees Mercks