Aai Prins



Anatoli Rybakov



In de herfst van 1987 werd ik door mijn goede vriend Frans Stapert benaderd om samen met hem en nog twee anderen voor uitgeverij Bert Bakker een roman te vertalen. Ik sprong een gat in de lucht. Na mijn afstuderen was ik erachter gekomen dat er in de slavistiek geen droog brood te verdienen viel; een handjevol vertalers had de boel stevig dichtgetimmerd, en uit de Sovjet-Unie kwam vrijwel geen belangwekkende nieuwe literatuur. Het uitzendbureau wilde alleen voor me bemiddelen als ik een cursus steno en blind typen ging volgen. Uiteindelijk belandde ik op de alarmcentrale van een verzekeringsmaatschappij, waar ik pechhulp aan automobilisten coördineerde en gestrande toeristen in Spanje en Duitsland hulp bood.


Maar het geval wilde dat met de perestrojka geleidelijk een stroom ‘nieuwe’ Russen onze kant uit begon te komen. Een van de meest geruchtmakende onder hen was Anatoli Rybakov, in eigen land vooral bekend als auteur van het spannende jongensboek ‘De dolk’ (1948). In 1951 had hij de Stalinprijs ontvangen voor zijn roman ‘De chauffeurs’.

In het Westen wisten kenners dat hij al sinds de jaren zestig een lijvige roman klaar had liggen waarin Stalin als personage optrad en het toentertijd onbespreekbare thema van de Grote Terreur aan de orde kwam. Het hoofdpersonage, Sasja Pankratov, was geënt op Rybakov zelf, die net als Sasja Pankratov in de jaren dertig op een valse beschuldiging naar Siberië was verbannen. Rybakov had het manuscript al veel eerder in het buitenland kunnen publiceren, maar dit niet gedaan. Hij kende natuurlijk het akelige lot dat Pasternak en Pilnjak ten deel was gevallen nadat werk van hen zonder officiële toestemming in het buitenland was uitgebracht, maar het ging hem ook om het principe: hij wilde Kinderen van de Arbat pas aan de openbaarheid prijsgeven als zijn eigen land daarvoor vrij genoeg zou zijn, daarna was het buitenland aan de beurt.

Toen het onder Gorbatsjov in Rusland zover was, stonden buitenlandse uitgevers meteen in de rij. Mai Spijkers van Bert Bakker troefde de concurrenten af, en daarna was het zaak de roman in een noodvaart te laten vertalen om in ieder geval de Engelstalige editie vóór te zijn. Bert Bakker besloot de klus toe te vertrouwen aan vier vertalers, abusievelijk in de veronderstelling verkerend dat het vertaalproces zo vier keer zo snel zou gaan. Het werden Gerard Rasch, Maya de Vries, Frans Stapert en ik.

Gerard Rasch, die later de Nijhoffprijs zou krijgen, was al een gerenommeerd vertaler (uit het Deens, Pools en Russisch), en hij werd dan ook als de baas van het vertalerskwartet aangesteld. Maya de Vries had al vertaald voor uitgeverij Van Oorschot. Dat Frans en ik hoegenaamd geen vertalerservaring hadden deed er kennelijk niets toe. Naar de proefvertaling die wij inleverden werd niet omgekeken. Gerard zou later een dierbare vriend van me worden, maar toen joeg hij me de stuipen op het lijf. De eerste hoofdstukken die Frans en ik hem toestuurden kregen we retour onder een rood waas van correcties, doorhalingen en boze commentaren. In een begeleidend schrijven deed hij het nog eens dunnetjes over: schandalig! Als we dachten dat dit vertalen voorstelde, konden we meteen vertrekken. Het was een harde leerschool, waar ik overigens alleen maar profijt van heb gehad.

Uiteindelijk is het onder Gerards straffe leiding met de vertaling wel goed gekomen, denk ik. Rybakov, afkomstig uit de school van het socialistisch realisme, was geen ingewikkelde stilist. Uit angst op blunders te stuiten lees ik eigen vertalingen overigens nooit terug. Recensies repten ook niet van missers, maar ik durf het na al die jaren nog steeds niet aan. Kinderen van de Arbat (Bert Bakker 1988) beleefde diverse herdrukken – een succes dat natuurlijk ook te maken had met de publiciteit rond dit eerste ‘perestrojka-boek’. Na Rybakov heb ik samen met Gerard nog een paar vertalingen gemaakt, waaronder twee delen Rybakov en Het Poesjkinhuis van Andrej Bitov. Toen ik helemaal op eigen benen stond hebben Gerard en ik nog lang elkaars vertalingen gelezen en becommentarieerd. In 2001 kreeg ik de Aleida Schot Prijs 2001 en in 2013 de Filter Vertaalprijs. Met dank aan Gerard.

Gerard overleed in 2003. Droevig genoeg zijn ook de twee andere vertalers van ons kwartet, Maya en Frans, er niet meer. Mede daarom neemt Kinderen van de Arbat, mijn eersteling, een bijzonder plekje in mijn hart in.

Behalve werk van Rybakov en Bitov vertaalde ik proza van Michail Boelgakov, Viktor Pelevin, Vladimir Sorokin, Sergej Dovlatov, Anton Tsjechov, Nikolaj Gogol, Boris Pasternak, teksten van Velimir Chlebnikov en anderen.


Fragment 1:


sasja legt zijn zaak voor aan solts, een hoge partijfunctionaris



Glinskaja rolde voor Solts de muurkrant open. De krant was al die tijd opgerold geweest, en Glinskaja zette op de randen een presse-papier en een massieve glazen pennenbak. Met verbijstering volgde Solts haar bewegingen. ‘Dit zijn epigrammen,’ zei Glinskaja.

Solts boog zich over naar de krant, zijn ogen kippig dichtknijpend.

Ze zullen op zijn grafsteen zetten:
Hij hield van rijst en koteletten.

Hij sloeg de ogen op, niet begrijpend waarvoor de epigrammen dienden. Toen zag hij Sasja, die hem strak aankeek. Pas op dat moment herinnerde Solts zich de jongeman die gisteren in zijn kamer had gezeten. Hij las het epigram nog eens, fronste de wenkbrauwen.

‘Wat is hier voor contra-revolutionairs aan?’



Fragment 2:


stalin bij de tandarts



Toen Stalins kiezen een paar jaar geleden waren getrokken en hem voor het eerst een kunstgebit was voorgesteld, had hij het zich aangetrokken: dit was het einde! Een ouwe vent met een kunstgebit! Hij had gezien hoe ouwe kerels het voor de nacht uit hun mond haalden en in een glas water legden. Dat had hij al bij Solts gezien, toen deze nog lang niet oud was. Ze hadden in Petersburg samen op een clandestien adres gewoond. Ja, Solts was de eerste geweest bij wie hij een kunstgebit had gezien… Als Solts praatte, en hij praatte in zijn opwinding altijd, dan viel zijn kunstgebit er steeds bijna uit, hij onderschepte het met zijn tong, lispelde, sprak de woorden onduidelijk uit, dat was geen prettig gezicht.



Fragment 3:


frida



Terwijl de vrouw des huizes vis schoonmaakte en het eten kookte liepen Sasja en Boris de straat op.

‘En?!’ Boris keek Sasja vragend aan.

Sasja deed of hij de vraag niet begreep.

‘Aardige, lieve, gastvrije mensen.’

‘Ja,’ beaamde Boris ongeduldig, ‘niet zoals die Tsjoena, die kennissen van Volodja, dit zijn echte intellectuelen, in wie je gelooft, vinden ze niet belangrijk, maar wel dat je net zo’n balling bent als zij. Waarachtige mensen!... En wat vind je van Frida?’

‘Een mooi meisje.’

‘Dat is het woord niet!’ riep Boris uit. ‘De Sulamitische! Esther! Het Hooglied! Dit moest behouden blijven, door de millenia heen, onder alle ballingschap, omzwervingen en pogroms.’

‘Ik wist niet dat je zo nationalistisch was,’ lachte Sasja.

‘Een Russisch meisje is geen nationalist, een Joods meisje wel. Ik heb het over het type, het slag vrouw. Mijn vrouw kwam ook uit een joodse familie en ze is nog niet de pink van deze Frida waard. Wat een houding! Wat een waardigheid. Dat is een mens! Een echtgenote, moeder, huisvrouw!’

‘Hier spreekt de Joodse man

‘Ja, mag het?’

U zit een straf uit en zij ook. U in Kezjma, zij in Bagoetsjany.’

‘Een bagatel! Als we trouwen, laten ze ons bij elkaar wonen.’

Sasja verbaasde zich over Boris’ fantasterij, maar hij zei alleen: ‘Misschien is ze getrouwd.’

‘Dan ziet het er slecht uit.’

Op de borden vis, room en bessengelei. Nil Lavrentjevitsj en zijn vrouw spuugden de graten op tafel uit. Sasja was er al aan gewend.

De huisvrouw, stevig en lang niet dom, klaagde over haar zoon: hij wilde niet op de kolchoz werken, ronselaars lokten hem naar Rusland, voor de bouw.

‘Het meest doortrapte volk dat er is,’ merkte Nil Lavrentjevitsj over de ronselaars op, ‘gauwdieven, ze hangen rond en kletsen je omver.’

De zoon, een volslagen zigeuner, wierp nieuwgierige, schuine blikken op Sasja en Boris en hoorde zijn moeders verwijten zwijgend aan. De huisbaas, die ook op een zigeuner leek, zat op de bank te roken. Boris keek naar de deur, wachtte op Frida. De vrouw bleef over haar zoon klagen: ‘Ik zag gaten, brandgaten in zijn zakken. En waarom wil hij hier niet wonen? We laten hem niet hard werken, hij is veel bij zijn vader. De vogels tsjilpen nog niet of die is al op het veld. De autoriteiten eisen het, niets aan te doen!’

De zoon bleef zwijgen, loenste naar Sasja en Boris. Ook de man, in zijn hart zelf een zwerver, zweeg. En de vrouw klaagde maar door: hij zou weggaan, slechte vrienden krijgen, in de gevangenis terechtkomen. Frida kwam binnen, groette, ging op de bank zitten zonder het gesprek te onderbreken. Ze droeg laarzen, een oude jas en een doek die om haar hoofd en schouders was geknoopt. Ze deed hem niet af, ging zo zitten wachten tot ze klaar waren met eten.

Boris stond op, wierp Sasja een ongeduldige blik toe om hem tot haast te manen.


<

TSL 78

>