Arthur Langeveld



Hoe ik vertaler werd



Eind jaren zestig, begin jaren zeventig van de vorige eeuw waren gouden tijden voor een beginnend vertaler Russisch. Het was de tijd van de Russische ‘dissidenten’ en in de jaren zeventig ook van de eerste emigratie van schrijvers en andere intellectuelen die het regime onwelgevallig waren. Solzjenitsyn, Sinjavski, Brodsky, Zinovjev, Vojnovitsj, Amalrik, het is maar een kleine greep uit de reeks bekende namen die noodgedwongen hun vaderland voor een westers land verruilden. En binnen de Sovjet-Unie ontstond de ‘samizdat’, door schrijvers zelf in zoveel mogelijk kopieën uitgetikte uitgaven van eigen en andermans verboden werken. De moderne Russische literatuur, die jarenlang een zaak van enkele communistische diehards was geweest, trok weer algemene belangstelling. Solzjenitsyn had miljoenenoplagen, maar ook voor werk van minder bekenden was een markt.

Karel van het Reve, hoogleraar Russische letterkunde in Leiden, zette zich erg in voor deze dissidenten en verzorgde regelmatig uitgaven van hun geschriften en documenten in Nederland. Hoewel hij werkte in Leiden, woonde hij in Amsterdam en hadden ook veel Amsterdamse studenten slavistiek contact met hem. Zo kreeg ik via hem mijn eerste serieuze vertaalopdracht. Ik werd een van de vertalers van Waarde kameraad. Brieven en telegrammen aan Pavel Litvinov december 1967 ̶ mei 1968. verzameld en van aantekeningen voorzien door Karel van het Reve. (AP 1969) Naast mij waren er nog drie vertalers en er staat nergens aangegeven wie welke brieven en telegrammen heeft vertaald. En waarschijnlijk heb ik de herinnering aan mijn vertaling verdrukt zoals menig Russische ex-goelaggevangene de herinneringen aan zijn kamptijd: totaal. Ik blader door het boekje en heb werkelijk geen flauw idee wat van mijn hand is.

Snel door naar mijn volgende debuut. In 1970 kreeg Aleksandr Solzjenitsyn de Nobelprijs voor literatuur, wat over de hele wereld veel stof deed opwaaien. Dat leidde tot een stortvloed van vertalingen, waaronder ook Solzjenitsyn. Autobiografie, brieven, beschouwingen, interviews, kritieken, Nobelprijsrede en een essay. Samenstelling en aantekeningen van Jozien Driessen. Inleiding van Prof. dr. J. Bezemer. (De Boekerij 1973). Bij deze bundel ben ik een van de elf vertalers, en weer is nergens aangegeven wie wat heeft vertaald. En weer had ik aanvankelijk bij het teruglezen geen flauw idee wat mijn aandeel was, maar hier begon de mist na een paar dagen toch langzaam op te trekken. Ik weet het nog steeds niet honderd procent zeker, maar ik denk dat ik de vertaler ben van ‘Een woord van waarheid. Niet uitgesproken rede geschreven ter gelegenheid van de toekenning van de Nobelprijs voor letterkunde 1970.’

Het was bepaald een uitdaging voor een pas afgestudeerde slavist. Solzjenitsyns taal is notoir moeilijk en ook in deze rede legt hij zichzelf geen enkele beperking op. Vaag staat me bij hoe ik heb geworsteld met de eerste zin:



Zoals de wilde, die een vreemd voorwerp heeft opgeraapt (een voorwerp met ingewikkelde vormen, die het licht nu eens dof glanzend dan weer met een felle straal weerkaatsen), zich vol verbazing afvraagt of het door de oceaan op het strand is geworpen, lang onder het zand heeft gelegen of uit de lucht is komen vallen, het omdraait, op zijn kop houdt, probeert uit te vinden waar hij het voor zou kunnen gebruiken, er een begrijpelijke aardse functie voor tracht te vinden, zonder ook maar iets te vermoeden van haar hogere functie, zo ook wanen wij ons, als we Kunst in onze handen houden, vol zelfvertrouwen haar meesters.

En zo gaat dat nog vijftien bladzijden verder. Een hele mondvol, en ik (ik geloof steeds meer dat ik het inderdaad ben) heb de verleiding weerstaan om de zin in stukken te knippen. Maar een erg overtuigend debuut is het niet, zonder naam erbij, en met een vertaler die er niet eens helemaal zeker van is of hij wel de vertaler is.

Inmiddels was ik afgestudeerd en probeerde ik vertaalwerk van groter omvang te krijgen. De kans daarop diende zich snel aan. In het kielzog van Solzjenitsyn kwam er belangstelling voor de bijvangst. Dimitri Panin had samen met Solzjenitsyn in het kamp voor geleerden gezeten dat door Solzjenitsyn in In de eerste cirkel wordt beschreven. Panin komt daarin voor onder de naam Sologdin. Vandaar zijn Записки Сологдина, Aantekeningen van Sologdin. Een uitgeverij (welke ben ik vergeten, ze zaten geloof ik in Baarn) wilde het laten vertalen en ik kreeg de opdracht. Maar toen de vertaling klaar was, was de uitgever van gedachten veranderd. Het boek was nogal verward en opgewonden – wat mij ook al was opgevallen, maar wat ik als een braaf vertaler getrouwelijk had overgebracht – en hij besloot van uitgave af te zien. Ik kreeg natuurlijk betaald, maar zuur was het wel. Achteraf gezien denk ik dat mijn vertaling verre van briljant was en dat het daarom ook maar goed was dat hij niet aan de publiciteit werd prijsgegeven. Ik ben het manuscript ergens in de loop van de afgelopen vijfenveertig jaar kwijtgeraakt, dus ik kan er niet uit citeren. Wel heb ik het origineel, stukgelezen en vol aantekeningen, nog in de kast staan. Weer geen debuut.

Maar niet getreurd. De stroom dissidenten en emigranten was nog lang niet opgedroogd. Een van hen was de in Parijs wonende Vladimir Maximov, die nu wat vergeten is. In 1973 verscheen bij de emigrantenuitgever Possev zijn roman Karantin (In quarantaine), die mijn volgende opdracht werd. Bijna even moeilijk als Solzjenitsyn, die Maximov sterk heeft beïnvloed, maar veel minder zwaar van toon. Het is een boek waarin vele mensen hun belevenissen in heden en vooral verleden vertellen en dat een caleidoscopisch beeld van de Russische geschiedenis van de twintigste eeuw geeft. Kortom, een heerlijk boek voor een vertaler. In quarantaine verscheen in 1975 bij uitgeverij Amsterdam Boek. Met mijn naam in heel kleine lettertjes op pagina 5 onder de oorspronkelijke titel.

Tot besluit een fragment uit een van de vele levensverhalen die het boek bevat:

Ik ben drieënveertig jaar geleden geboren in Chimko, in de buurt van Moskou, in een watertoren. Ja, ja, verbaast u zich niet, het was een gewone watertoren die verbouwd was tot tijdelijke woonruimte. Weet u, ze hadden er een raam in de vorm van een schietgat in gemaakt, daarnaast een hokje als w.c. ingericht, wat oud ijzer opgeruimd en het resultaat was een heel redelijke woning. In die toren uit het ivoor van ambtelijke overwegingen heb ik bijna mijn hele leven gewoond.

Mijn ouders waren geletterden, onderwijzers, waarachtige redders van de revolutie (mijn vader, de brave ziel, heeft zelfs, geloof ik, ooit nog eens iets bestormd, maar ik herinner me niet meer precies of het Perekop of het Winterpaleis was) en ze droegen de ongemakken van hun woonsituatie stoïcijns. Van het streven naar wat comfortabeler huisvesting kon bij ons geen sprake zijn. Het strenge geweten van mijn oudjes hield ons elke dag, elk uur, de sloppen van Londen en de bidonville van Parijs voor. Hun hoge klassebewustzijn (hoewel mijn vader uit een koopmansfamilie kwam en mijn moeder uit een familie van gouvernantes) behoedde hen voor arrogantie en bourgeoisdegeneratie.

Ik groeide op in een sfeer van onaangetaste idealen, van de strijd voor een betere toekomst der mensheid. Een zes op mijn rapport stond bij ons thuis gelijk aan een vijandelijke uitval en een vijf was weinig minder dan sabotage. In achtendertig mocht mijn vader, als levensgevaarlijke Engelse spion, zijn zonden gaan overdenken bij de houtvlotters van de Petsjora en de Angara, waar hij bijna twintig jaar bleef en toen hij terugkwam was hij nog meer gesterkt in zijn onwankelbare trouw aan de zaak van het opbouwen van een nieuwe maatschappij.




<

TSL 78

>