Gerard Kruisman



Van abstract naar concreet



Na mijn afstuderen in 1971 bracht ik begin jaren zeventig een aantal maanden in de Sovjet-Unie door, in Sint-Petersburg (toen nog Leningrad) en Moskou, om Russische vertaaltheoretische geschriften te bestuderen. In Sint-Petersburg kwam ik in contact met Efim Etkind – de briljante hoogleraar, literator, dichter, vertaler – die aan het Herzen Instituut literatuurcolleges gaf en daar volle zalen trok. Hij inspireerde me tot een loopbaan als literair vertaler. Eigenlijk had ik al in mijn studententijd – samen met anderen – een paar dingen uit het Russisch vertaald, maar het contact met Etkind betekende dat ik nu serieus op de ingeslagen weg wilde doorgaan. Mijn persoonlijke debuut was overigens een vertaling uit het Deens: ‘Verlos ons van de liefde’ – voor Meulenhoff. Van het een kwam het ander. Wouter Tieges, mijn redacteur, vroeg of ik Vladimir Vojnovitsj’ roman over soldaat Tsjonkin wilde vertalen. ‘De merkwaardige lotgevallen van soldaat Ivan Tsjonkin’ werd zodoende mijn eigenlijke debuut als vertaler uit het Russisch. Sindsdien publiceerde ik onder het pseudoniem Gerard Cruys. Toen ik de eerste hoofdstukken aan Marko Fondse liet lezen, moedigde die me aan nog wat driester te werk te gaan bij het overbrengen van Vojnovitsj’ humor. Op zijn aanraden vertaalde ik een groot aantal realia direct in het Nederlands. Zo ontstonden het dorp Rode (‘Krasnoje’), Marmeladum, Nieuw-Marmeladum, de kolchoz ‘De rode aar’, de Bonk, Borka de barg, kapitein Glimlaga (omdat hij altijd zo glimlachte) en ga zo maar door. Willem Weststeijn verweet me naderhand dat je een personage in een roman niet zomaar een nieuwe naam mocht geven. Glimlaga heette eigenlijk Miljaga, maar ik vond dat het er best mee door kon. Het moest namelijk leuk blijven, vond ik – ook in het Nederlands. Vandaar. Ziet u zelf maar:



Fragment uit: Vladimir Vojnovitsj, De merkwaardige lotgevallen van soldaat Iwan Tsjonkin, Meulenhoff, Amsterdam 1977, blz. 233-237.

Toen kapitein Glimlaga bijgekomen was, kon hij heel lang zijn ogen niet open krijgen. Zijn hoofd stond op springen. Al deed hij nog zo zijn best, hij kon zich niet herinneren waar en door wie hij zo toegetakeld was. Hij schudde zijn hoofd, opende zijn ogen, maar deed ze meteen weer dicht omdat hij iets zag wat hij volstrekt niet verwacht had te zien. Hij had gezien dat hij zich in een soort loods of graanschuur bevond. In een verre hoek zat op een granaatkistje een vlasharige snuiter van een jaar of twintig. Hij had regenkleding aan en zat iets te schrijven, waarbij hij een kaartplankje en een vel papier op zijn knie hield. In de andere hoek bij de halfopen deur zat ook iemand; hij zat met zijn rug naar de kapitein toe en hield een geweer in zijn hand. De kapitein begon van de een naar de ander te kijken, zonder te begrijpen wat hier gaande was. Toen begon het hem te dagen. Hij was onderweg naar iets maar was daar niet aangekomen. Er was iets met een soldaat en een vrouw ... Och, ja. Tsjonkin. Nu wist hij opeens alles weer, op de allerlaatste minuten na. Hij herinnerde zich dat hij gevraagd had of hij mocht plassen, dat hij het touw had doorgesneden en in zijn plaats het varken had vastgebonden. Even later kroop hij door de moestuin, het goot van de lucht en het was een modderboel. Een modderboel... De kapitein betastte zichzelf. Inderdaad, zijn veldbloes en broek zaten onder de modder, al begon het hier en daar al wat op te drogen. Maar wat gebeurde er toen? En hoe was hij hier terecht gekomen? En wie waren deze lieden? De kapitein bekeek de vlasharige knaap wat aandachtiger. Kennelijk een militair. Aan de uitmonstering te zien van een veldonderdeel. Maar hoe kon het een veldonderdeel zijn, als het front hier mijlen ver vandaan lag en hij, getuige de modder die nog niet eens was opgedroogd, nog maar kort geleden door de moestuin was gekropen? Hadden ze hem soms per vliegtuig hier naartoe gebracht? Vanonder zijn halfgeopende oogleden sloeg hij de vlasharige gade. De vlasharige keek op van zijn papier en wierp een blik op de kapitein. Hun blikken kruisten elkaar. De vlasharige grinnikte.

‘Guten Morgen,ʼ zei hij onverwacht.

De kapitein sloeg opnieuw zijn oogleden neer en begon langzaam na te denken. Wat zei deze vlasharige? Een stel vreemde niet-Russische woorden. Guten Morgen. Ik denk dat het Duits is. Een vage herinnering zweefde hem voor de geest. Negentienhonderdachttien, een lemen huis in de Oekraïne en een roodharige Duitser met een bril op, die bij hen thuis was ingekwartierd en die elke morgen in hemdsmouwen uit het zijkamertje kwam en dan tegen zijn moeder zei: ‘Guten Morgen, Frau Glimler,ʼ de achternaam op zijn Duits uitsprekend.

Die roodharige was een Duitser, dus sprak hij Duits. Deze hier sprak ook Duits. Aangezien hij Duits sprak, was hij dus een Duitser. (Tijdens zijn loopbaan bij het geheime staatsapparaat had kapitein Glimlaga zindelijk leren denken.) Ergo: hij, kapitein Glimlaga, was op de een of andere manier in handen van de Duitsers gevallen. Hij zou willen dat dit niet het geval was, maar men moet de waarheid altijd onder ogen zien. (Zijn ogen waren nog dicht.) Uit de krant wist hij dat de Duitsers geen enkel pardon kenden jegens medewerkers van de Instelling en jegens communisten. Welnu, in dit geval was Glimlaga zowel het een als het ander. En hij had verdorie zijn partijkaart op zak. Hij had clan wel sinds april geen contributie betaald, maar wie valt er over dat soort kleinigheden?

De kapitein opende opnieuw zijn ogen en glimlachte de vlasharige toe, als was dat een charmante gesprekspartner.

‘Guten Morgen, Gerre,ʼ zei hij, zich nog een woord herinnerend, hoewel hij niet zeker wist of dat er wel mee door kon.

Intussen had tweede luitenant Boekasjev, die zich eveneens inspande om zich enige Duitse woorden te herinneren, uit het weinige wat hij kende een zeer eenvoudige zin gebrouwen.

‘Kommen Sie gerre.ʼ

‘Hij wil zeker dat ik naar hem toe kom,’ bedacht de kapitein, en hij constateerde tevens dat het woord ‘gerreʼ kennelijk zeer gebruikelijk was, gezien het feit dat de vlasharige het in de mond nam.

De kapitein kwam, zijn duizeligheid overwinnend, overeind en begaf zich naar de tafel, terwijl hij vriendelijk naar de vlasharige glimlachte.

Deze liet diens glimlach onbeantwoord en sprak somber: ‘Sitzen Sie.ʼ De kapitein begreep dat dit een uitnodiging was om te gaan zitten. Maar nadat hij om zich heen gekeken had en niets ontdekt had wat op een stoel of een kruk leek, bedankte hij voor de eer met een beleefd knikje en door zijn hand op die plek te leggen waar bij gewone mensen het hart pleegt te zitten. De volgende vraag: ‘Namen?ʼ begreep de kapitein niet, maar hij ging bij zichzelf na welke eerste vraag men bij een verhoor kon stellen; hij begreep dat hier wellicht gevraagd werd naar de achternaam van de ondervraagde, en dacht na. Het was onmogelijk om zijn lidmaatschap van de geheime dienst of van de partij voor hem te verbergen. Het eerste bleek uit het uniform en het tweede zou bij een oppervlakkig onderzoek meteen aan het licht komen. En hij herinnerde zich zijn eigen gezegde, waarmee hij elk verhoor begon: ‘Een openhartige betekenis kan uw lot verlichten.ʼ Uit de praktijk wist hij dat een openhartige bekentenis nog nooit iemands lot verlicht had, maar andere hoop was er niet, en dit was tenminste nog wat. Hij had nog een vage hoop dat de Duitsers een beschaafd volk waren en dat bij hen misschien alles anders was.

‘Namen?’ herhaalde de tweede luitenant ongeduldig, niet zeker wetend of hij het woord wel juist uitsprak. ‘Du Namen? Sie Namen?ʼ

Nu moest hij wel antwoorden, om de vlasharige niet tegen zich in het harnas te jagen.

‘Ich bin kapitein Glimlaga,ʼ haastte hij zich te zeggen. ‘Der Glimleg, Glimleg. Versteen?ʼ Een paar Duitse woordjes kende hij dan toch maar!

‘Kapitein Glimler,ʼ noteerde de luitenant de eerste inlichtingen voor het rapport. Hij keek de gevangene vragend aan. Hoe moest hij nu vragen bij wat voor soort troepen deze diende?

Maar de gevangene was hem voor en haastte zich de gewenste gegevens te verschaffen: ‘Ich bin ist arbeiten ... arbeiten, versteen? …ʼ De kapitein beeldde met zijn armen een activiteit uit die het midden hield tussen het spitten in een moestuin en het vijlen met een vijl. ‘Ich bin ist arbeiten ...ʼ Hij dacht na hoe hij zijn Instelling moest betitelen, en vond opeens een verrassend equivalent: ‘Ich bin arbeiten in Russisch Gestapo.ʼ

‘Gestapo?ʼ zei de vlasharige met gefronste wenkbrauwen, terwijl hij van deze woorden het zijne dacht. ‘Du Kommunisten schieten, paf-paf?ʼ

‘Ja ja,ʼ beaamde de kapitein geestdriftig. ‘Und Kommunisten und Parteilosen allemaal tootschieten, paf-paf !ʼ In een poging een pistoolschot uit te beelden, zwaaide de kapitein met zijn rechterhand.

Hierop wilde hij de ondervrager meedelen dat hij zeer veel ervaring had in de strijd met de communisten en dat hij, kapitein Glimlaga, de Duitse Instelling van nut zou kunnen zijn, maar hij wist niet hoe hij zo’n ingewikkelde gedachte onder woorden moest brengen.

De tweede luitenant noteerde onderwijl in zijn rapport: ‘Kapitein Glimler heeft in de loop van zijn diensttijd bij de Gestapo communisten en partijlozen doodgeschoten …ʼ

Hij voelde de haat jegens deze Gestapo-man in zijn borst groeien. ‘Nog even en ik knal hem neer,ʼ dacht Boekasjev. Zijn hand was al op weg naar de pistooltas, maar hij herinnerde zich bijtijds dat hij een verhoor had af te nemen en dat hij zich moest beheersen. Hij vermande zich en stelde de volgende vraag: ‘Wo sind uw Ferbende disloziert?ʼ

De kapitein blikte de vlasharige glimlachend aan en deed zijn uiterste best om te begrijpen wat er gezegd was, maar hij begreep er geen snars van. Het enige wat hij begreep was dat hier kennelijk sprake was van een of andere bende.

‘Was?ʼ vroeg hij.

De tweede luitenant herhaalde zijn vraag. Hij was er niet van overtuigd dat hij een correcte zin had samengesteld, en hij begon zijn geduld te verliezen. De kapitein snapte het weer niet, maar toen hij zag dat de vlasharige het op zijn heupen begon te krijgen, besloot hij zijn loyaliteit te betuigen. ‘Es lebe Genosse Gitler!ʼ riep hij, een nieuw woord invoegend in een bekende formule. ‘Geil Gitler! Stalin kapoet!ʼ

De tweede luitenant slaakte een zucht. Deze fascist was een fanaticus van de bovenste plank. Maar moed kon je hem niet ontzeggen. Een wisse dood tegemoet gaand, riep hij zijn leider aan. Boekasjev zou, als hij in krijgsgevangenschap zou geraken, zich ook zo gedragen. Hoe vaak had hij zich niet het tafereel voorgesteld waar ze hem martelden, naalden onder zijn nagels dreven, hem brandwonden toebrachten, op zijn rug een vijfpuntige ster zouden kerven. Maar hij zou niet doorslaan. Hij zou alleen maar roepen: ‘Lang leve Stalin!ʼ

Maar hij wist niet altijd helemaal zeker of hij de moed daartoe zou kunnen opbrengen; en hij droomde ervan om met dezelfde uitroep op de lippen te sneuvelen.

De tweede luitenant reageerde niet op de zinloze kreten van de Duitser, en zette het verhoor voort. Hij stelde zijn vragen in een gebroken Russisch- Duits. Gelukkig kende de gevangene ook een mondjevol Russisch. Op die manier wist hij toch nog wat uit hem te persen. De kapitein kwam tot de slotsom dat de vlasharige met ‘Verbende’ de Instelling bedoelde waar hij, Glimlaga, werkzaam was.

‘Daar,’ zei hij, bereidwillig in onbekende richting wijzend, ‘ist Gaus, nach Gaus ist Tsjonkin. Versteen?’

‘Versteen,’ zei de tweede luitenant, zonder te laten merken dat juist Tsjonkin hem speciaal interesseerde.

De gevangene ging met een van pijn vertrokken gezicht door met het geven van aanwijzingen, waarbij hij telkens met moeite naar vreemde woorden zocht.

‘Ist Tsjonkin und ein, zwei, drei ... zeven ... sieben Russisch Gestapo ... gebonden met Strippen, touw ... Versteen?’ De kapitein probeerde met gebaren mensen uit te beelden die stevig aan elkaar vastgebonden waren.

‘Und ein Flug, vliegtojg,’ en hij zwaaide met zijn armen alsof het vleugels waren.

‘Zwaluw, zwaluw!’ klonk het uit het aangrenzende vertrek. ‘Waarom antwoord je niet, godnondejuu?’

Kapitein Glimlaga stond paf. Hij had nooit gedacht dat het Duits zoveel met het Russisch gemeen had. Of ...

Maar hij slaagde er niet in deze gedachte verder te ontwikkelen. Zijn hoofd tolde, en hij voelde zich misselijk worden. De kapitein slikte en zei tegen de vlasharige: ‘Ich bin ziek. Versteen? Hoofd, mein Kopf boemboem.’

Hij tikte zachtjes met zijn vuist tegen het achterhoofd, en legde toen een wang op zijn hand. ‘Ich bin willen slapies doen.’

Zonder toestemming af te wachten strompelde hij onzeker en verzwakt naar zijn ligplaats, zakte door zijn knieën en verloor opnieuw het bewustzijn.




<

TSL 78

>