Karol Lesman



Mijn vertaaldebuut



Om twee redenen is De getaande vrijheid1 van de in 1919 in het Poolse Sanok geboren, maar sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog tot aan zijn dood in 2011 in Brussel woonachtige en aan de Université Libre als professor Poolse literatuur werkzame Marian Pankowski niet mijn debuut als vertaler. Op de eerste plaats was er al eens een door mij vertaald verhaal (Schoonheid van Tadeusz Hołuj) in een gelegenheidsbundel2 verschenen. De tweede reden betreft een financieel aspect: het honorarium dat de uitgever mij als onervaren vertaler voor mijn allereerste serieuze literaire vertaalopdracht aanbood, was beslist niet dat van een debutant, want omdat het naar hun oordeel hier om een uiterst moeilijke tekst ging, stelden de gebroeders Knipscheer mij een vergoeding voor van tien cent per woord, een verdubbeling van het indertijd geldende standaardtarief. Ik heb daarna nooit meer voor zo’n royaal woordtarief mogen vertalen. Toch beschouw ik De getaande vrijheid als mijn vertaaldebuut, want met deze in feite bij toeval verkregen opdracht is alles begonnen.

Op 7 april 1979 signeerde Marian Pankowski in Atheneum Boekhandel aan het Spui te Amsterdam zijn nieuwe verhalenbundel Beukenootje.3 Het was na het succesvolle Matuga komt4(‘het is net Gombrowicz die in dialect schrijft’ schreef een recensent) Pankowski’s tweede boek in Nederlandse vertaling. Ik studeerde in die tijd Poolse taal- en letterkunde en mijn toenmalige literatuurdocent Józef Bujnowski zou later in het in Londen uitgegeven Poolse literaire emigrantentijdschrift Wiadomości Literackie een gedicht publiceren over onder andere een diezelfde dag in een galerie in de Amsterdamse Pijp ten doop gehouden bloemlezing Poolse poëzie5 dat hij de zowel enigszins afgunstige als oneerbiedige titel, in vertaling, ‘Pankowski voor het raam in Amsterdam’ gaf. Ik was naar de signeersessie gekomen, niet zozeer voor een handtekening van de auteur als wel om de schrijver van Matuga komt om een gunst te vragen.

Voor het schrijven van mijn eindscriptie De buitenlander in het werk van Stanisław Ignacy Witkiewicz ontbrak in mijn verzameling werken van het enfant terrible van de Poolse literatuur nog de roman Pożegnanie jesieni (Afscheid van de herfst). Volgens mijn scriptiebegeleider professor Jan Błoński van de Uniwersytet Jagielloński te Kraków, waar zelfs in de universiteitsbibliotheek geen exemplaar van deze dystopische en in communistisch Polen niet herdrukte roman aanwezig was, bevond zich in elk geval één exemplaar in Brussel en wel in de boekenkast van Pankowski’s assistent, de eminente docent en voortreffelijke (niet alleen Witkiewicz-) vertaler Alain van Crugten. Toen ik Pankowski dit vertelde en hem vroeg of hij me met zijn assistent in contact kon brengen, reageerde hij nogal verbaasd en zei dat professor Błoński zich vergiste, want dat niet Alain van Crugten maar hij degene was die dat zeldzame exemplaar in zijn bezit had, waarna hij me zeer hartelijk uitnodigde eens naar Brussel te komen.

Het gesprek vond plaats in het Pools en de bij de signeersessie aanwezige uitgevers en Pankowski’s uit het Frans vertalende vertaler Paul Beers constateerden verrast dat ik zowel Pools als Nederlands sprak. Het was voor hen aanleiding me te vragen eens naar een uit het Pools gemaakte vertaling van een van Pankowski’s eerste werken te kijken, aangezien zij het Pools niet beheersten en niet konden beoordelen of de vertaling wel voldeed. Ik heb die vertaling van Smagła swoboda, want om dit vroege werk ging het, nagekeken en trof er op zijn zachtst gezegd enkele onzorgvuldigheden in aan. Nadat ik de bewuste vertaler via de uitgever enkele correcties had voorgesteld, kreeg ik van de vertaler een heel boze brief en van de uitgever het verzoek om een geheel nieuwe vertaling te maken. De scriptie over de buitenlander in het werk van Stanisław Ignacy Witkiewicz heb ik nooit meer geschreven, maar ik ben wel vertaler geworden. Uiteindelijk ook van Afscheid van de herfst.

Het aan de moeder van de schrijver opgedragen De getaande vrijheid uit 1955 is een vrij dun boekje van nauwelijks vijfenvijftig pagina’s met poëtisch proza, vijf traktaten over onder andere het ontsteken van vuur en de kunst van het vliegen. Van begin af aan heb ik mijn taak als vertaler tamelijk serieus opgevat en ik vond het dan ook niet meer dan normaal dat ik voor een goed begrip van de tekst voor elk traktaat naar Brussel afreisde om met de auteur te bespreken wat ik die maand had vertaald. Aanvankelijk in Mokafe in de Koninklijke Sint-Hubertusgalerijen, het favoriete koffiehuis van de schrijver en sindsdien ook dat van mij, later bij hem thuis in Elsene. Het was mijn allereerste vertaalopdracht, dus al erg lang geleden aanvaard en vervuld en inmiddels ben ik veel van die ontmoetingen vergeten, maar wat ik me nog wel herinner is de bijna meewarige glimlach op het gezicht van de auteur, toen ik hem vroeg of het in het hierna afgedrukte deel van het traktaat over het stelen van fruit ‘op de dag van Zosia’s bruiloft’ een verwijzing was naar Zosia uit het belangrijkste werk van de Poolse romantiek, Pan Tadeusz van de grote dichter Adam Mickiewicz. 6 Nee, daar had de auteur bij het schrijven niet aan gedacht, zei hij, maar de lezer en dus zeker ook de vertaler mag dat gerust denken. Het was les één, die moeilijk genoeg is en die ik mij sindsdien erg indachtig tracht te zijn: hoedt u voor deze valkuil en zoek niet meteen te veel achter een naam of een bijzonder klinkend woord en wees voorzichtig met het denken te weten wat de intentie van de schrijver is…

Dat de rol van vertaler een heel verantwoordelijke, maar ook erg bevoorrechte is, leerde ik al meteen bij het lezen en daarna vertalen van de eerste zin uit het aan de Nederlandse lezer gerichte en speciaal voor deze uitgave van De getaande vrijheid geschreven voorwoord: ‘Op dit moment, beste lezer, zijn we met ons drieën: jij, de vertaler en ik, de auteur van onderhavig boekje. Sta me toe het je persoonlijk te overhandigen, ja, het zelfs voor je open te slaan, een beetje ongerust nog als talmde ik met het definitief aan je toevertrouwen van een in nogal uitzonderlijke omstandigheden geschreven tekst.’

Hierna volgt een groot deel van het eerste traktaat in de originele opmaak, met dezelfde (soms niet helemaal correcte) spelling en interpunctie, waarvan ik de laatste twee nu beslist anders zou behandelen. Ook zou ik zo nu en dan een andere woordkeus hanteren en daar waar bijvoorbeeld Pankowski gewaagd in het Pools met een neologisme schrijft: wielbłądzio, nu in plaats van voor: ‘als een kameel’ rustig kiezen voor: ‘kamelig’…



Eerste tractaat

Over het stelen van fruit

Wie fruit wil stelen moet om te beginnen twee dingen bezitten: een geboortestreek en een kindertijd. Pas dan zal hij kunnen gaan nadenken over de spartaanse wetten van de kunst, die talloze studiën op het gebied van de tuinbouw en de psychologie vereisen. De eerste theoretici lieten zich misleiden door uiterlijke schijn (bij voorbeeld de knisperige sappigheid van zomerappels) en de adept vond in plaats van formules en raadgevingen teksten die eerder het document van zijn hedonistische liefhebberijen waren dan de geleerde summa van de kunst hoe verrukkelijke vruchten te stelen.

Ons volk heeft nog veel in te halen, vele eeuwenoude vooroordelen dienen te worden uitgeroeid. Geen wonder ook dat het merendeel van de teksten waarvan ik gebruik maak in dit tractaat, afkomstig is uit de buitenlandse, vooral Provençaalse en Italiaanse, literatuur. De processtukken van de arrondissementsrechtbank in Sanok maken uitsluitend melding van gewone fruitdieven, die zonder enig ontzag voor de sier en de gezondheid van de boom de boomgaarden plunderen met het oogmerk ’s nachts wat zakken van het gekneusde fruit aan een verdachte moesmakerij te verkopen.

Voor mijn werk – bij ons het eerst in zijn soort – heb ik veel uit de traditie geput. Een flinke steun vond ik in mijn eigen ervaring alsook in de herinneringen van in het Sanokse befaamde fruittelers.

Ik overhandigde dan nu deze verhandeling aan een Poolse broeders, opdat zij hun kleine grut zullen inwijden in genoemde kunst en het – God beware het – niet zullen straffen. Want de mens leeft niet bij brood alleen, maar ook bij zijn verlangen. En het verlangen naar verboden zaken verzet bergen. (…)



wanneer en met hoevelen erop uit te trekken?



Vergilius’ ‘Ibat… tacitae per amica silentia lunae…’,7 een van de zeldzame momenten in de Latijnse poëzie – zoals die ons is overgeleverd – die gewag maken van fruitexpedities, bevat een uitputtend antwoord. Weliswaar vermoeden we dat het Vergilius hier ging om goudkleurige granaatappels, bloedig opengebarsten van zomerse overvloed, niettemin is in bovengenoemd citaat als in een vergrootglas de ervaring van het Appenijnse schiereiland geconcentreerd. Welnu, ’s nachts dus. ’s Nachts, als vleermuizen zich storten op zware, spilvormige nachtvlinders, die zich aan de van reseda gestookte brandewijn bewusteloos hebben gedronken; als de tarwe van droogte kraakt en hier en daar een aar als een komeet uiteenspat.

Je moet met z’n tweeën gaan, of met z’n drieën, niet in een groep. Maar nooit alleen. Want je moet iemand bij je hebben, zodat de duisternis die door degeen die vooroploopt geopend wordt, niet plots dichtklapt en als een stroman van de angst op je nek springt. Er bestaat geen mooier spel. Ergens gaat een deur dicht, elders dooft een raam. Stil… je hoeft je hand maar op te tillen of je kunt de nacht als een aromatische sparretak met je vingers fijnwrijven.

Als voorbeeld neem ik het klassieke drietal. De kwestie van de omheiningen heb ik hierboven al aangeroerd, laat ik er hier alleen nog aan toevoegen dat een van de liefhebbers van het nachtelijk fruit zich in principe opstelt bij de in de heining gemaakte opening. Ik schrijf hier in principe, omdat als het eenmaal veilig is, ook hij zich bij zijn twee in de boomgaarden werkzame broeders kan voegen. Tevens dient men in het begin bij de ingang op zijn hoede te zijn, zodat men er bij voorbeeld op kan letten of op het bruggetje gehoorde voetstappen niet al te dichtbij komen, en men ervoor kan zorgen dat, in het geval de maan te voorschijn mocht komen, men de aftocht kan blazen.

het psychisch-morele profiel van de onderneming



Het werk op zich verschaft ontelbare genoegens. Ik zal proberen ze achtereenvolgens te noemen, want we zijn aangeland bij het punt waar haast elk woord de essentie weergeeft van een of ander gewichtig onderdeel van de beschreven ervaring. Het eerste genot is de onrust. De angst dat er iets gaat gebeuren. Dat het huis met zijn zeven ramen tegelijk zal oplichten, zoals op de dag van Zosia’s bruiloft, en dat de omheining opeens zijn rug van prikkeldraad zal opzetten. Of dat op het moment dat de voeten van de fruitliefhebber zich losmaken van de grond en de sporten betreden van de als een kameel voorovergebogen appelaar, hij komt aanrennen, de fruitteler, en er niets anders opzit dan omhoog te klimmen, steeds hoger en hoger…

Laat ons niet vergeten dat expeditie tot nu toe horizontaal is verlopen. Nu heeft het tweede gedeelte plaats, verticaal: het beklimmen. Blote voeten vinden (dus niet: ontmoeten) de oksels van de uit de stam groeiende takken. De fruitliefhebber voert zijn onrust nog op en stelt de plukbeweging uit. Onder het prieel van de zomernacht, dat aan de ene kant steunt op de stad en aan de andere kant op de donkere rug van het bos, verheugt hij zich angstvallig bij de gedachte aan de bereikte hoogte en steeds bewuster maakt hij zijn hand gereed voor het gebaar dat hij al vanaf het begin kent. Hij bereikt de nok van het bladerdak, en dan opeens beroert een vleugje warmte vrolijk zijn wang. Met de linkerarm drukt hij zijn lichaam tegen de mast en met zijn rechterhand cirkelt hij boven de afgrond, op zoek naar de bron waaruit die mildheid hem komt toegestroomd. Moeiteloos stuit hij op het majesteitelijk naakte fruit.

De zon is al ondergegaan achter de Rode Zee, maar de appels in de kruin houden de gloed van zijn stralen nog vast. De hand, losgerukt uit tedere gedachten, duidt de vorm van de vruchten aan en beschrijft de onderlinge afstanden tussen de planeten en hun inclinaties. Als hij er dan een heeft beetgepakt, draait hij deze kleine kinderwereld rond zijn as, daarmee als het ware trachtend de stand van deze dankbare constellatie te corrigeren. En dat telkens drie keer, religieus.

Hier eindig ik de beschrijving van één der genietingen: die van de onrust. Vanaf het moment dat het fruit is bemachtigd, daalt de curve van de vervoering abrupt. Als de liefhebber uit de appelaar neerdaalt houdt hij nog slechts appels tegen zijn boezem gedrukt. De rimpelige takjes, weinig meer dan verlengde steeltjes, laten krassen achter op de bruine jongenshuid. De onrust maakt plaats voor de trots, trots zoals jagers die kennen wanneer ze uit de moerasvennen komen, hun gordels adellijk versierd met pauwogige pluimen van de zomertaling. Dat gevoel van trots openbaart zich echter niet in zijn zuivere vorm. De aanvankelijke onrust vindt nu compensatie in een ongedwongen ruzieachtigheid en een verlangen naar risico. De terugkeer op aarde is een arrogant en luidruchtig omlaagspringen, dat ontdaan is van elke metafysische omlijsting. Ik schrijf hierover, omdat ik zou willen dat mijn opmerkingen hun invloed niet missen op steeds weer nieuwe generaties van jongens die op blote voeten rondstampen over onze mooie, Poolse aarde.

Kijk, daar baant zo’n jongen zich een weg dwars door de velden, terwijl hij daarvoor toch graag over platgetrapte kleipaden liep. Hij vertrapt de droge, slaperig neerhangende koolbladeren en betreurt het dat de fruitteler zijn triomf niet ziet. Hij wil dat zijn daad onmiddellijk bekend wordt, zodat anderen de waarde en de uitzonderlijkheid ervan kunnen beschrijven. Deze ijdelheid is helaas een der genietingen. Het valt ons hard hierover te schrijven, maar wij willen dat dit tractaat de gehele waarheid bevat. Wellicht zijn er onder de leerlingen van onze kunst enkelen te vinden die in staat zijn op waardige wijze een fruitexpeditie tot een goed einde te brengen? Wij wensen hun dat toe uit de grond van ons hart. Mogen zij manmoediger zijn dan wij…

Desondanks is de bezitter van het fruit uit de boom een idealist. Zelfs het verlangen naar roem – dat een ware begeerte is, brandend als drankzucht of het kaarten tot in de morgen – komt niet verder dan de sfeer van het denken zonder dat het al met al enig materieel voordeel brengt. Het eerder genoemde drietal, dat ik voor het bovenstaande als voorbeeld koos, is op de leuning van een bruggetje gaan zitten. De benen omlaag in de richting van het geklater van de beek. Het fruit gaat van hand tot hand, wordt gewogen en besnuffeld dat het een lust is. Gefluister, zo nu en dan kinderlachjes – en dan, bij de een na de ander, het kraken van het fruit dat door wolfstanden wordt stukgescheurd. Niemand eet zijn appel helemaal op. De verzadiging is reeds daarvóór ingetreden en was van geheel andere aard. Deze paar beten zijn eerder nóg een aanslag op het fruit; het dierlijke, het menselijke teken van het bezitten.

Tot zover dit verslag.

‘Leerling, als je deze verhandeling leest, laat dan iedere passage goed tot je doordringen. Doorgrond de geometrie en het astronomische aspect van. Ervaar de afstand, die de eerste siddering van verlangen scheidt van het vervullende gebaar. De hele mensheid bivakkeert tussen deze twee momenten.






1 In de Knipscheer, Haarlem 1981.
2 Het pad van de carrière. Poolse verhalen van vandaag, samengesteld door Ewa Dijk- Borkowska. B.Gottmer, Nijmegen, Orion Brugge, 1976.
3 Vertaling (uit het Frans) Paul Beers. In de Knipscheer, Haarlem 1979.
4 Vertaling Paul Beers en Pszisko Jacobs. In de Knipscheer, Haarlem 1978.
5 Een gevecht om lucht. Een keuze uit de naoorlogse Poolse poëzie, samengesteld en vertaald door Ewa Dijk-Borkowska en Jan- Willem Overeem. Corrie Zelen, 1979.
6 Adam Mickiewicz, Heer Tadeusz of De laatste strooptocht in Litouwen. Vertaling Tom Eekman. M.Bondi, Amsterdam 2003.
7 Vertaling: Hij ging met de zwijgzame maan als stille vriend…




<

TSL 78

>