Jan Robert Braat



Jevgeni Onegin





Aleksander Poesjkin

Het zal eind jaren zeventig zijn geweest. Ik studeerde aan het Slavisch Instituut in Groningen, aan het Reitdiep, een rivier die vanuit Drenthe naar het Lauwersmeer kronkelde. Het Instituut was een geslaagde combinatie van ernst en jool. We waren langharig maar niet werkschuw en organiseerden heuse culturele avondjes, met muziek, declamatie en toneel (De Beer van Tsjechov). Je mocht bij Van Baak tijdens de colleges Russische literatuur een halfzware Javaanse Jongens opsteken, mits je er voor hem ook een draaide. Het handjevol studenten, vol plannen en goede moed, vond dat een zichzelf respecterend Instituut een eigen tijdschrift moest hebben. Dat werd snel opgericht. Maar hoe moest het heten? Ik sloeg ‘Slavink’ voor (slav-ink), wat de anderen als te plat-studentikoos verontwaardigd afwezen. Het werd De Reiter, een krachtige naam die verwees naar het Reitdiep, de Blaue Reiter en de Petersburgse Bronzen Ruiter, die dan ook op elke omslag de machtige hoeven hief.

Er moest natuurlijk kopij komen en ik greep mijn kans om mezelf te dwingen tot een vertaalpoging van Jevgeni Onegin die enigszins recht zou doen aan de wonderbare muzikale lichtvoetigheid van het origineel. De toen bestaande Nederlandse versies (Boland had nog niet geleverd) deden Poesjkin naar mijn smaak onvoldoende eer aan. Ik ging aan de slag. Het karwei viel niet mee en vroeg een paar dagen sleutelen en slijpen, maar geleidelijk kwamen de strofes, met behoud van metrum en rijmschema, van de grond, met iets van de nagestreefde vleugels. Die poging werd mijn eerste gepubliceerde vertaling uit het Russisch, met een korte inleiding over de ‘Onegin-line’.


Aleksander Poesjkin



Jevgeni Onegin (drie strofen)



Toen, uiterst eerlijk van beginsel,
Mijn oom een flinke koorts opliep,
Wist hij maar één ding af te dwingen:
Respect. En verder kwam hij niet.
Een stichtend voorbeeld van conduite,
Maar, goede God, niet te genieten
Zo’n wake naast een zieke man,
Terwijl je geen stap zetten kan!
Wat een perfide fopperijen,
Een halve dode wordt vermaakt,
Zijn bed wordt nog eens opgemaakt,
Men brengt hem droef zijn artsenijen,
Terwijl men zuchtend concludeert:
Hoog tijd dat jij eens afmarcheert!

Voortstormend met zijn verse paarden,
Dacht zo de jonge lanterfant,
Die Zeus tot erfgenaam verklaard had
Van ieder die hem was verwant.
Vrienden van Roeslan en Ljoedmila,
Ik ben zo vrij u voor te stellen,
Hier komt de held van mijn verhaal,
Meteen, zonder proloog ditmaal.
Onegin heet mijn vriend, geboren
Waar de Neva in zee uitmondt,
Misschien dat ook uw wieg hier stond,
Mijn lezer, of uw ster zelfs gloorde.
Eens heb ook ik hier geflaneerd.
Maar ’t Noorden is voor mij verkeerd.

Zijn oudeheer, eervol ontslagen,
Gaf, vaste prik, drie bals per jaar,
Sleet fors in ’t krijt zijn levensdagen,
En werd tot slot failliet verklaard.
Jevgeni wist het lot te hoeden:
Eerst mocht Madame het joch opvoeden,
Waarna Monsieur hem overnam,
Een aardig kind, bepaald niet tam.
Monsieur l’Abbé, een Franse stakker,
Bezorgd voor ’t heil van zijn pupil,
Verfoeide stichtelijk gedril,
En maakte lol bij alle vakken,
Gaf hem maar zelden met de lat
En toonde hem de Letni Sad.




<

TSL 78

>