Het zal eind jaren zeventig zijn geweest.
Ik studeerde aan het Slavisch Instituut in
Groningen, aan het Reitdiep, een rivier
die vanuit Drenthe naar het Lauwersmeer
kronkelde. Het Instituut was een geslaagde
combinatie van ernst en jool. We waren
langharig maar niet werkschuw en organiseerden
heuse culturele avondjes, met
muziek, declamatie en toneel (De Beer van
Tsjechov). Je mocht bij Van Baak tijdens
de colleges Russische literatuur een halfzware
Javaanse Jongens opsteken, mits je
er voor hem ook een draaide. Het handjevol studenten, vol plannen en
goede moed, vond dat een zichzelf
respecterend Instituut een
eigen tijdschrift moest hebben.
Dat werd snel opgericht. Maar
hoe moest het heten? Ik sloeg
‘Slavink’ voor (slav-ink), wat
de anderen als te plat-studentikoos
verontwaardigd afwezen.
Het werd De Reiter, een krachtige
naam die verwees naar het
Reitdiep, de Blaue Reiter en de
Petersburgse Bronzen Ruiter,
die dan ook op elke omslag de
machtige hoeven hief.
Er moest
natuurlijk kopij komen en ik
greep mijn kans om mezelf te
dwingen tot een vertaalpoging van Jevgeni
Onegin die enigszins recht zou doen
aan de wonderbare muzikale lichtvoetigheid
van het origineel. De toen bestaande
Nederlandse versies (Boland had nog niet
geleverd) deden Poesjkin naar mijn smaak
onvoldoende eer aan. Ik ging aan de slag.
Het karwei viel niet mee en vroeg een paar
dagen sleutelen en slijpen, maar geleidelijk
kwamen de strofes, met behoud van metrum
en rijmschema, van de grond, met iets
van de nagestreefde vleugels. Die poging
werd mijn eerste gepubliceerde vertaling
uit het Russisch, met een korte inleiding
over de ‘Onegin-line’.
Toen, uiterst eerlijk van beginsel,
Mijn oom een flinke koorts opliep,
Wist hij maar één ding af te dwingen:
Respect. En verder kwam hij niet.
Een stichtend voorbeeld van conduite,
Maar, goede God, niet te genieten
Zo’n wake naast een zieke man,
Terwijl je geen stap zetten kan!
Wat een perfide fopperijen,
Een halve dode wordt vermaakt,
Zijn bed wordt nog eens opgemaakt,
Men brengt hem droef zijn artsenijen,
Terwijl men zuchtend concludeert:
Hoog tijd dat jij eens afmarcheert!
Voortstormend met zijn verse paarden,
Dacht zo de jonge lanterfant,
Die Zeus tot erfgenaam verklaard had
Van ieder die hem was verwant.
Vrienden van Roeslan en Ljoedmila,
Ik ben zo vrij u voor te stellen,
Hier komt de held van mijn verhaal,
Meteen, zonder proloog ditmaal.
Onegin heet mijn vriend, geboren
Waar de Neva in zee uitmondt,
Misschien dat ook uw wieg hier stond,
Mijn lezer, of uw ster zelfs gloorde.
Eens heb ook ik hier geflaneerd.
Maar ’t Noorden is voor mij verkeerd.
Zijn oudeheer, eervol ontslagen,
Gaf, vaste prik, drie bals per jaar,
Sleet fors in ’t krijt zijn levensdagen,
En werd tot slot failliet verklaard.
Jevgeni wist het lot te hoeden:
Eerst mocht Madame het joch opvoeden,
Waarna Monsieur hem overnam,
Een aardig kind, bepaald niet tam.
Monsieur l’Abbé, een Franse stakker,
Bezorgd voor ’t heil van zijn pupil,
Verfoeide stichtelijk gedril,
En maakte lol bij alle vakken,
Gaf hem maar zelden met de lat
En toonde hem de Letni Sad.