Yolanda Bloemen
Catch 22: het begin van een vertalerscarrière
Gedurende vele jaren heb ik samen met andere
slavisten in Leiden kunnen genieten
van de vertaalcolleges van Karel van het
Reve. Deze middagen van vrolijke woordenstrijd
– die zelfs nadat Van het Reve
met emeritaat was gegaan nog jarenlang
doorgingen – waren uiterst leerzaam en
plezierig. In de periode die ik meemaakte
werden onder meer De stenen gast van
Poesjkin, De revisor van Gogol en een
groot aantal gedichten onder handen genomen.
Ongetwijfeld hebben deze bijeenkomsten
onder leiding van Van het Reve
ertoe bijgedragen dat de Leidse slavistiek
een flink aantal literaire vertalers heeft
voortgebracht.
Tijdens een van die colleges, eind jaren
zeventig, meldde Van het Reve dat de Arbeiderspers
een vertaling wilde uitbrengen
van Literatuur en revolutie van Lev Trotski.
Aan Van het Reve was gevraagd een
nawoord bij deze uitgave te schrijven en
naar een vertaler – zo luidde de boodschap
– werd nog gezocht. Belangstellenden
mochten voor de uitgeverij een proefvertaling
maken. Marja Wiebes en ik hadden
daar wel oren naar. Enige tijd later ontvingen
we de tekst en we deden erg ons best
om van Trotski’s lastige en stilistisch zeer
uitdagende proza een goede vertaling te
maken. Dat lukte heel aardig en we kregen
van de uitgever zelfs complimenten voor
ons werk. Tegelijkertijd kwam de mededeling
dat er desondanks – vanwege de hoge
moeilijkheidsgraad van dit werk – voor gekozen werd de vertaling aan een ervaren
vertaler te geven.
Het was een grote teleurstelling voor
ons. Om aan de negatieve gevoelens enige
lucht te geven pakte ik de telefoon en belde
naar de Arbeiderspers. Ik kreeg Martin
Ros aan de lijn. Ja, betoogde ik, fijn dat u
vindt dat we een goede vertaling geleverd
hebben, maar hoe kan je als goede vertaler
nu de door u zo noodzakelijk geachte
ervaring krijgen, als je niet de kans krijgt
als vertaler aan de slag te gaan? Als ik de
term Catch 22 toen al had gekend, had ik
die term in het gesprek ongetwijfeld gebezigd,
maar ik hield het bij ‘vicieuze cirkel’.
Het gesprek eindigde zeker niet onvriendelijk,
maar de keuze voor de ervaren
vertaalster bleef overeind. Niet lang na dit
gesprek werden we echter verrast door een
telefoontje van de Arbeiderspers: of we ervoor
voelden voor hun reeks Privédomein
de memoires van Dmitri Sjostakovitsj te
vertalen, Getuigenis. Marja en ik waren
opgetogen en zetten ons aan de vertaling
van dit boek dat een zeer interessante periode
van de Russische cultuurgeschiedenis
tot onderwerp heeft. Een prachtklus.
Maar wie schetste onze verbazing toen we
niet zo heel lang daarna opnieuw door de
Arbeiderspers werden benaderd: de ervaren
vertaalster had de vertaalopdracht van
Trotski’s Literatuur en revolutie teruggegeven!
Ze was vastgelopen bij het vertalen,
ze kwam er niet uit. Of wij deze opdracht
wilden overnemen? Dat wilden we graag doen; onze vertalersloopbaan kwam
lekker op gang, zo vonden we.
Leon Trotski
Literatuur en revolutie, gepubliceerd
in 1924 was de weerslag van Trotski’s intensieve
bemoeienis met en denken over
de kunst en speciaal de literatuur. Zijn
beschouwingen handelen over de plaats
van de kunst in de nieuwe proletarische
maatschappij en over de geest van de
nieuwe tijd, de tijd van ‘Oktober’. Iedere
heersende klasse, zo stelt Trotski, schept
haar eigen cultuur en dus haar eigen kunst.
Hoe moeten de proletarische cultuur en de
proletarische literatuur tot stand komen,
wat moeten zij behelzen? In zijn zoektocht
daarnaar brengt Trotski in Literatuur en
revolutie de Russische literatuur van de
periode vlak voor en na de revolutie in
kaart en beoordeelt hij schrijvers op hun
revolutionaire gehalte. Op vaak felle wijze
hekelt hij literaire stromingen als symbolisme,
futurisme en formalisme en hun
voornaamste vertegenwoordigers, zoals
Bjely, Blok, Sjklovski en Majakovski.
Het vertalen van Trotski’s proza met
zijn gedurfde beelden en woordvondsten
betekende voor ons als vertalers hard werken,
dat bij vlagen verwerd tot moeizaam
ploeteren en tot lang passen en meten om
de tolstojaans lange zinnen van Trotski in
de juiste vorm te dwingen. Ook wij ervoeren
dat Trotski in zijn essays stilistisch
veel uit de kast haalt en nogal wat vraagt
van het inzicht en de creativiteit van de vertaler. Maar het uiteindelijke resultaat
van ons vertaalwerk stemde onszelf en ook
de uitgever tevreden. In recensies werd het
boek goed ontvangen en Trotski werd een
‘meesterlijk stilist’ genoemd (bijvoorbeeld
door Bart Tromp in Vrij Nederland). Bij
het voorbereiden van deze TSL-bijdrage
merkte ik dat ik al herlezend Literatuur
en revolutie nog altijd zeer interessant en
lezenswaardig vind. Trotski is onmiskenbaar
een schrijver met een zeer eigen stijl
en een vileine pen. Ik geef hiervan enkele
staaltjes.
Allereerst een kort fragment uit Trotski’s
stuk over Andrej Bjely. Bjely, een
van de belangrijkste vertegenwoordigers
van het symbolisme in Rusland, vatte de
revolutie van 1917 op als een mogelijkheid
voor een religieuze en spirituele vernieuwing
van Rusland. Hij vertrok in 1922
naar Berlijn en keerde eind 1923 terug naar
de Sovjet-Unie. Trotski veroordeelt zijn
belangstelling voor het mystieke, zijn individualisme
en zijn interpretatie van de revolutie.
‘Alleen al zijn pseudoniem getuigt
ervan dat hij tegen de revolutie gekant is.
[…] De vermeende dynamiek van Bjely
is niets anders dan gehuppel en gespartel
op de aardhopen van een verdwijnende
en slinkende oude levenswijze.’ Na tot
de conclusie te zijn gekomen dat Bjely in
wezen een vertwijfelde conservatief is, die
alleen maar kringen om zichzelf beschrijft
vervolgt Trotski zijn betoog aldus:
De van zijn levensas losgerukte individualist Bjely wil de hele wereld
door zichzelf vervangen, alles uit en door zichzelf opbouwen, in zichzelf
alles opnieuw ontdekken, maar zijn werken, hoe verschillend van artistieke
kwaliteit ook, zijn onveranderlijk een poëtische en spiritualistische
sublimering van de oude levenswijze. En daarom is dit serviele gedoe met
zichzelf tenslotte zo onverdraaglijk: die verafgoding van de meest triviale
feiten van zijn eigen geestesgesteldheid – in onze tijd van massa en snelheid
die werkelijk een nieuwe wereld scheppen. Als je al zo sacraal schrijft
over een ontmoeting met Blok, hoe moet je dan schrijven over de grote
gebeurtenissen waarmee het lot van de volkeren verbonden is?
In Bjely’s herinneringen aan zijn kindertijd (Kotik Letajev) staan interessante
psychologische visies, niet altijd artistiek verantwoord, vaak innerlijk
overtuigend, maar hun onderlinge samenhang via occulte beschouwingen,
vermeende diepten, opeenstapelingen van beelden en woorden is
door de volledige steriliteit ver te zoeken. Bjely probeert uit alle macht met ellebogen en knieën dwars door de kinderziel heen in het hiernamaals door
te dringen. En de sporen van zijn ellebogen zijn op alle bladzijden zichtbaar,
maar het hiernamaals is nergens te bekennen. Ja, en waar had hij dat
ook vandaan moeten halen?
Van een heel ander kaliber is Majakovski,
de dichter die zich aanvankelijk met hart
en ziel achter de revolutie stelde en die
volgens Trotski ‘in staat is dingen die we al
heel vaak gezien hebben op zo’n manier te
draaien dat ze nieuw lijken.’ ‘Het artistieke thema van Majakovski is bijna altijd interessant,
soms grandioos. De dichter voert
de oorlog en de revolutie, het paradijs en
de hel in zijn eigen kring binnen.’ Trotski
schrijft verder over hem:
De aanvaarding van de revolutie was voor Majakovski een natuurlijker
zaak dan voor enige andere Russische dichter, omdat zij het logische gevolg
was van zijn hele ontwikkeling. Er leiden voor de intelligentsia vele
wegen naar de revolutie (maar niet alle bereiken ze het doel), en daarom is
het belangrijk de persoonlijke weg van Majakovski nauwkeuriger te bepalen
en te beoordelen. Er is de weg van de quasi-boerenintelligentsia, van
de wispelturige fellow-travellers (over hen hebben we reeds gesproken);
de weg van de zeer objectieve mystici, die de hogere ‘muziek’ zoeken (A.
Blok); de weg van de bakenverzetters en van hen die zich alleen maar verzoend
hebben (Sjkapskaja, Sjaginjan); van de rationalisten en de eclectici
(Brjoesov, Gorodetski, diezelfde Sjaginjan). Er zijn nog meer wegen, te
veel om op te noemen. Majakovski heeft de kortste weg genomen – die
van de opstandige vervolgde bohѐme. Voor Majakovski is de revolutie een
ware, reële, diepe ervaring, want met haar eigen donder en bliksem stortte
zij zich op datgene wat Majakovski uit zichzelf al haatte, waarmee hij zich
niet had kunnen verzoenen – en daarin ligt zijn kracht. Het revolutionaire
individualisme van Majakovski liep geestdriftig over in de proletarische
revolutie, maar vloeide er niet mee samen. De manier waarop Majakovski
de stad, de natuur, de hele wereld in zijn onderbewustzijn opneemt, is niet
de manier van een arbeider maar van een bohemien. ‘De kale lantaren, die
de straat haar kous uittrekt’1 – alleen al dit heldere beeld, dat bijzonder
karakteristiek voor Majakovski is – werpt meer licht op het bohemienachtige
urbanisme van de dichter dan alle beschouwingen bij elkaar. De uitdagende,
cynische toon van veel van de beelden, vooral in de eerste helft
van zijn oeuvre, draagt al te duidelijk het stempel van het artiestencafé, van
sigarenrook en wat daar verder bij hoort.
Bij elke stap spreekt Majakovski over zichzelf, in de eerste of in de derde
persoon, nu eens als individu, dan weer zich oplossend in de mens. Om
de mens te verheffen verheft hij hem tot Majakovski. Tegenover de grootste
gebeurtenissen van de geschiedenis meet hij zich een familiaire toon aan.
En dat is wat in zijn werk zowel het meest onverdraaglijke als het meest
gevaarlijke is. Van het lopen op stelten of het gaan op cothurnen kun je hier
niet spreken – dat zijn te armzalige stutten. Majakovski staat met zijn ene
been op de Mont Blanc en met het andere op de Elbroes. Zijn stem komt
boven de donder uit – is het dan een wonder dat hij met de geschiedenis op
familiaire voet staat en ‘jij’ zegt tegen de revolutie? Dat is het gevaarlijkste, want als je voor alles overal een dergelijke gigantische schaal aanhoudt, als
je zo’n donderend gebrul (het stopwoordje van de dichter) aanheft, als je de
Elbroes en de Mont Blanc als horizon neemt, dan verzinken de proporties
van de aardse zaken daarbij in het niet en zie je geen verschil meer tussen
klein en groot. Zo praat Majakovski over zijn liefde, dus over het allerintiemste,
alsof hij het over een volksverhuizing heeft. Maar om deze zelfde
reden weet hij ook geen ander vocabulaire te vinden voor de revolutie. Hij
wil altijd zo ver mogelijk schieten – en zoals iedere artillerist weet, levert
zo’n manier van schieten de minste treffers op en berokkent het de meeste
schade aan het wapen.
Het staat buiten kijf dat hyperbolisme in zekere zin de razernij van onze
tijd weerspiegelt. Maar dat houdt nog geen kritiekloze rechtvaardiging van
de kunst in. Je kunt de oorlog of de revolutie niet overschreeuwen. En je
forceert je gauw daarbij. Gevoel voor maat is in de kunst net zoiets als zin
voor realiteit in de politiek. De belangrijkste tekortkoming van de futuristische
poëzie, zelfs waar ze op het best is, is het ontbreken van gevoel voor
maat; de maat van de salon is ze ontgroeid en die van de straat heeft ze nog
niet gevonden. En die zal ze wel moeten vinden. Als je op straat je stem
moet forceren, dan word je onvermijdelijk hees en krijgt je stem een huilerige
klank, wat de indruk van je woorden teniet doet. Je moet spreken met
de stem die je van nature hebt en niet met een andere, luidere, die je niet
hebt – maar wel kun je, als je weet hoe, je stem optimaal gebruiken. Majakovski
schreeuwt te vaak als hij eigenlijk zou moeten spreken. Daarom
lijkt zijn geschreeuw als hij móét schreeuwen niet toereikend. Het pathos
van de dichter wordt door schorheid en heesheid ondermijnd.
En uiteindelijk komt Trotski tot de slotsom:
150 000 000 moest het poëem van de revolutie worden. Maar dat werd het
niet. In dit werk dat qua idee groots is, nemen de zwakke kanten en mislukkingen
van het futurisme zo’n grote plaats in dat ze het geheel opslokken.
[…] Het gedicht bevat treffende regels, gedurfde beelden, woordvondsten.
Het ‘plechtige requiem voor de vrede’ waarmee het gedicht besluit is misschien
wel het sterkste gedeelte. Maar het ding als geheel is ten dode opgeschreven.
Er zit geen innerlijke beweging in. De tegenstellingen worden
niet geconcentreerd om later opgelost te worden. Een gedicht over de revolutie
zonder enige beweging! De beelden leiden een onsamenhangend
bestaan, botsen met elkaar en springen weer uiteen. De vijandschap tussen
de beelden vloeit niet uit de historische materie voort, maar is het resultaat
van innerlijke disharmonie met de revolutionaire wereldfilosofie.
Zo blijkt ook Majakovski ten slotte tekort
te schieten langs de proletarische meetlat
van Trotski: de weg naar proletarische
kunst bleek vol hobbels en gevaren. Mét Majakovski zouden vele andere schrijvers
als slachtoffers van het streven naar een
nieuwe revolutionaire literatuur langs de
kant van die weg hun einde vinden.
1 Slotregels van Majakovski's gedicht 'Straat in, straat uit'. (1913)