Het is nog niet zo eenvoudig om een weerslag
te vinden van de Oktoberrevolutie
in de Tsjechische literatuur. Aan het begin
van de twintigste eeuw was er in
Tsjechoslowakije wel een anarchistische
stroming, maar die was vrij algemeen georiënteerd.
De strijd van de anarchisten
was dan ook gekeerd tegen de oerburgerlijke
verhoudingen in de maatschappij en
de oude stromingen van de negentiende
eeuw, met name het fin de siècle met zijn
zweverige en verfijnde symbolistische en
decadente poëzie. De Tsjechen wilden tijdens
de Eerste Wereldoorlog ook niet loyaal
meestrijden met het Oostenrijkse leger,
hetgeen zich uitte in antimilitaristische
verzen (Fr. Šrámek en anderen) of in proza,
zoals van J. Hašek met zijn beroemde
roman over de brave soldaat Švejk. Hašek
zou zelfs naar de Russen overlopen en in
de burgeroorlog tussen Roden en Witten
de kant van de Roden kiezen. Toch vinden
we ook bij hem geen bewieroking van de
Oktoberrevolutie.
Onder invloed van de Oktoberrevolutie
ontstond er in de late oorlogsjaren wel een
proletarische richting in de Tsjechische literatuur,
maar ook deze was eerder op de
slechte positie van de arbeiders in de wereld
en in eigen land gericht dan specifiek
op de Russische arbeiders en boeren. Het
stads- en fabrieksmilieu deed zijn intrede
in de poëzie en er werd meegevoeld met
de door het grootkapitaal uitgebuite arbeider.
Een typisch proletarische dichtbundel
was bijvoorbeeld Josef Hora’s Pracující
den (‘De arbeidende dag’, 1920), waarvan
het bekendste gedicht ‘Dělnická madona’ (‘De arbeidersmadonna’) werd of de eerste
poëziebundel van J. Seifert, Město v slzách
(‘Stad in tranen’, 1921). Een theoretische
grondslag werd gelegd door J. Wolker, die
een soort manifest schreef over de principes
van de proletarische kunst (1922).
Toch vind je maar weinig directe bejubeling
van de Russische Oktoberrevolutie of
van de persoon Lenin. Zo’n enthousiaste
reactie is slechts te vinden in één bundeltje
gedichten van S.K. Neumann: Rudé zpevy
(‘Rode gezangen’, 1920) en in reisverhalen
van Ivan Olbracht: Obrazy soudobého
Ruska I, II en III (‘Beelden van het eigentijdse
Rusland’, 1920).
De bovengenoemde werken ontstonden
alle rond het jaar 1920/21, een roerige
periode in de Tsjechische politiek en literatuur.
In 1918 was de eerste Republiek
Tsjechoslowakije tot stand gekomen, onder
leiding van T.G. Masaryk, en werd er
op grote schaal afstand genomen van het
Oostenrijkse verleden en de versteende
negentiende-eeuwse politiek en esthetiek.
Linkse politiek was in diverse stromingen
in opmars en zou in 1920/21 leiden tot de
oprichting van de Tsjechische communistische
partij, die een aantal van die stromingen
opslokte. Vele schrijvers voelden
sympathie voor de communistische partij
en de meeste werden er ook lid van. Het
was toen nog een ‘open’ partij, waarin allerlei
substromingen nog hun weg moesten
vinden. Pas in 1929 werd de koers van de
partij geënt op die van Moskou, hetgeen
leidde tot menig protest, ook onder de
Tsjechische schrijvers, die het zogeheten
‘Manifest van de zeven’ opstelden om hun onvrede met de nieuwe partijlijn te uiten.
Het gevolg was uitstoting uit de partij, wat
ook de schrijvers trof die zich op het eerste
uur bij de partij hadden aangemeld, zoals
Neumann, Olbracht, Majerová, Seifert,
Hora en Vančura.1 Opvallende afwezigen
waren Nezval en Teige, die om diverse redenen
niet hadden getekend.
In 1920 werd de kunstenaarsvereniging
Devětsil (letterlijk: groot hoefblad, maar in
feite een etymologische benaming: negen
krachten, verwijzend naar de negen muzen)
opgericht. Alle leden waren marxistisch
en de eerste fase van Devětsil werd
gekenmerkt door de bovengenoemde ‘proletarische’
richting. De vereniging moest
een tegenhanger worden van de negentiende-
eeuwse ‘Kunstverein’, maar dan een
die juist op de toekomst was gericht: een
nieuwe maatschappelijke ordening en een
nieuwe esthetica. De aanhangers hiervan,
zoals in de poëzie J. Seifert, V. Nezval en
anderen, in het proza Vl. Vančura en anderen,
met als theoreticus K. Teige, voelden
zich in hun land de avant-garde en legden ook contacten met de Europese avant-garde.
Na de breuk met de proletarische richting
(Wolker) verdween de politieke factor
en werd de esthetische vernieuwing er
een van een nieuw (vitalistisch) elan en
niet van een nostalgische terugblik naar
bij voorbeeld de Oktoberrevolutie. In die
tweede fase van Devětsil ontbreekt vrijwel
elke politieke verwijzing.
Deze avant-garde richtte zich vooral
op het Westen, op Bauhaus, De Stijl,
Apollinaire, de Franse surrealisten, maar
soms ook op het Oosten, wanneer er pogingen
gedaan werden het (cubo-)futurisme à
la Majakovski na te bootsen. Dat vinden
we bij S.K. Neumann (1875-1947), een
dichter en essayist die bijna alle stromingen
vanaf het fin de siècle had doorlopen
en met zijn bundel Rudé zpěvy (‘Rode gezangen’,
1923) wel een hommage bracht
aan de Oktoberrevolutie. De publicatiedatum
1923 verhult dat de oudste gedichten
al geschreven waren in 1919/20 en enkele
daarvan betroffen juist de Oktoberrevolutie
of andere linksradicale opstanden in die jaren
in Europa. De overige, latere gedichten
missen al dit aspect en zijn veel algemener.
Tot die oudere gedichten behoort bijvoorbeeld
‘Groet’, dat opent met: ‘Sovjet-
Rusland, / Wees gegroet’, waarna enkele
uithalen volgen naar de verraderlijke emigratie
(de ‘moordenaars Koltsjak, Denikin,
Joedenitsj en Wrangel’) maar ook een bejubeling
van de revolutie (zonder Lenin
te noemen, dus collectief): ‘Moeder van
ons / Russische Socialistische Federatieve
Sovjetrepubliek, / Onze lerares, beschermster
en hoop, / Pijler van de toekomst, /
Enige ster aan de duistere hemel, / Wees
gegroet!’ Ook zijn er gedichten gewijd aan
Duitse communistische voorlieden als Max
Hölz (‘Der rote Max’), een nogal strijdlustige
communist (‘rebel en proletariër’), die
gewapende knokploegen vormde, en aan
Rosa Luxemburg, zelf slachtoffer van de
Spartacusopstand in Berlijn in januari 1919.
Een opvallend gedicht is het hieronder
in zijn geheel vertaalde: ‘Aan de
Tsjechische vrouwen’, over de vrouwen
die tot actie worden opgeroepen om de
revolutie daadwerkelijk te steunen (het ‘communisme van de daad’). En daarbij
wordt geen geweld geschuwd (‘Hanteer
het geweer’). Opmerkelijk is ook dat
Neumanns oproep aan de socialistische
vrouwen herinnert aan een gedicht van
Božena Němcová (beroemd vanwege haar
roman Grootmoeder), waarin zij in 1843,
vijf jaar voor het Revolutiejaar 1848, de
Tsjechische vrouwen oproept deel te nemen
aan de strijd voor de Tsjechische zaak in een eeuwenlang gegermaniseerd
Bohemen en aan de strijd voor de vrouwenzaak.
Het kan niet anders dan dat
Neumann dit gedicht van Němcová heeft
gekend. Hij verleende het echter een andere
inhoud: in plaats van patriottisme en
feminisme: (genderloos) socialisme. Voor
de vergelijking heb ik hier ook een paar
strofen van het gedicht van Němcová in
vertaling weergegeven.
S.K. NEUMANN (1845-1947)
Aan de socialistische vrouwen
Kameraden-vrouwen,
Stop toch uw woordenstromen,
Die dreigementen mag u voor zich houwen!
U laat hongerigen afgekloven botten toekomen,
De revolutie is geen praatclubje meer!
Vrouwen, hanteer het geweer!
Weg met het feminisme, weg!
Een vrouw is X en een man Y.
Als een dubbel hart kloppen zij
Wanneer u uw geweer aanlegt.
Met de Mannlicher van een rode soldate
In een poort, raam, op een trambalkon.
Doelgericht gaat ze
Naar champagnesteden, speculantendorp,
Zij die nu lachen, doen dat straks niet meer.
Vrouwen, hanteer het geweer.
Zet uw dokters maar aan de kant!
Revolutie is uw beste hygiëne.
Prop uw zakken vol verband
Voor kameradenwonden.
Kom bliksemsnel in de benen.
Pak ze, bloeddorstige honden!
De mitrailleurs gaan razend tekeer:
Vrouwen, hanteer het geweer!
Weg met de academie: slaap zacht!
Weet dat de preekstoel een gevaar is,
Wees van de revolutie de drijfkracht,
Waardoor de bourgeois de sigaar is.
Weg met je gemoraliseer, bourgeoisje,
En met je tuttige huis en haard!
Je verjaagt de wolken met je ratel
En ziet in je bocheltje geen gevaar!
Laat je tirades tegen drank achterwege,
Daarvan worden de wijnkelders niet leger.
Straks slaan we samen alles kort en klein
Wat de energie van de motten ondermijnt
In de pels van rijke heren.
Gooi weg die kindertrompetten!
Die gillen en piepen maar al te vaak.
Egoisme moet je gauw van je afzetten!
En los jezelf op voor de Grote Zaak.
Moeders, vrouwen, dochters en liefjes,
Met jullie zoete en bittere pijntjes op rij,
Verbrand al die stomme vergeet-me-nietjes,
Kameraden-vrouwen, voel je bevrijd.
Deel met ons de discipline van de revolutie weer,
Kameraden-vrouwen, hanteer het geweer.
BOŽENA NĚMCOVÁ (1820-1862)
Aan de Tsjechische vrouwen
Tsjechische vrouwen, Tsjechische moeders!
Laten we elkaar beloven:
Voor ‘t welzijn van ons dierbaar moederland
Gaat geen offer ons te boven.
Laat niet alleen de man er trots op zijn
Dat hij alles voor zijn moederland geeft.
Kom op, vrouwen, wij willen eveneens
Dat ’t altaar iets moois van ons heeft.
De man die heeft zijn vlijmscherp zwaard
En krachtige armen: al wat ’t land zint,
Maar het arme, broze vrouwtje
Heeft slechts haar hart en uiteraard… haar kind.
Ons kindje, ach, hoe zoet klinkt toch dat woord,
Voor de vrouw als hemels ambrozijn!
Moeders, waar wij het meest om geven,
Offeren wij graag, ’t land tot welzijn.
[…]
Tsjechische vrouwen, Tsjechische moeders!
Laat dat ons grote genoegen zijn, want
We moeten onze kinderen opvoeden
Voor ons bemind en befaamd moederland.
In de Tsjechische literatuur neemt hij een
wat zijdelingse positie in tijdens de periode
van het Interbellum. Aanvankelijk kan
hij worden ingedeeld bij de stroming van
het naturalisme (sociaal pathos, randfiguren
in de samenleving), stapte daarna
over naar de proletarische literatuur, maar
maakte vooral furore met zijn ‘balladische’
roman over de struikrover Nikola,
een Robin Hood-achtige figuur die zich
schuilhoudt in de bossen van het armoedige
Roethenië, het oostelijkste puntje
van Tsjechoslowakije dat nu in Oekraïne
ligt. Daar werd Nikola opgejaagd door de
gendarmerie die hem om zijn menslievende
misdaden gevangen wil nemen. De
roman (1933) werd zo populair dat deze
steevast op de leeslijst van de scholieren
verscheen. In 1937 kwam van zijn hand
een bundel met drie verhalen over deze
zelfde streek Golet v údolí (‘De golet in
het dal’), waarin het leven van een arme
Joodse enclave wordt beschreven.
Olbracht was een communist van het
eerste uur, bezocht de Sovjet-Unie ettelijke
malen, woonde er een halfjaar,
was actief betrokken bij de vorming van
communistische bonden, belandde in
eigen land wegens opruiende activiteiten
twee keer in de gevangenis, was van
meet af aan redacteur van de Rudé právo
(‘Rood recht’, orgaan van de communistische
partij) en schreef een communistische
propagandaroman: Anna proletářka
(‘Anna, de proletariërsvrouw’, 1928), die
hij enkele malen om ideologische redenen
moest aanpassen. De handeling speelt
zich af rondom 1920, toen de Tsjechische
Communistische Partij werd opgericht.
Het ging om de politieke bewustwording
van een hulp in de huishouding die
zich ontpopt tot een voorvechtster van de
Grote Zaak.
Zoals al gezegd publiceerde Olbracht
in 1920 ook drie kleine brochures over
zijn reis naar ‘het land van de Sovjets’:
Beelden van het hedendaagse Rusland,
I, II, III, waarvan hieronder enkele passages
in vertaling volgen. Hij popelde van ongeduld om de verworvenheden in
de nieuwe staat van arbeidersraden met
eigen ogen te aanschouwen. Op zevenjarige
leeftijd was hij voor het eerst in
het tsaristische Rusland geweest, waar
hij familie had wonen. Gezien de roerige
jaren vlak na de Oktoberrevolutie, toen
er in Rusland een bloedige burgeroorlog
woedde en er in Midden-Europa allerlei
linkse opstanden en couppogingen
plaatsvonden, was het niet eenvoudig de
grens met Sovjet-Rusland zomaar over te
steken. In plaats van de geplande drie dagen
duurde de reis, die in januari 1920 begon,
drie weken en bereikte hij Moskou
pas via Litouwen, Estland, Letland en
Petrograd.
Deze vrij unieke reisbeschrijving mocht
Olbracht in 1952, vlak voor zijn dood en
tijdens het hoogtepunt van het stalinisme,
opnieuw uitbrengen in het kader van de
uitgave van zijn verzamelde werk en ter
stichting van de nieuwe generatie communisten.
In 1948 had in het toenmalige
Tsjechoslowakije de Feruarirevolutie
plaatsgevonden en was het land communistisch geworden. De literatuur, waarin
nu wel lofzangen op Lenin en Stalin losbarstten,
stond onder zware ideologische
curatele. Olbracht moest om die reden
ook zijn oude reisverslag hier en daar bijwerken.
Vooral het bloedige aspect van
de Russische burgeroorlog moest worden
weggepoetst, alsmede de namen van inmiddels
in ongenade gevallen communisten.
De nieuwe uitgave kreeg de titel Cesta za poznáním (een lastig te vertalen titel, zoiets
als ‘Ontdekkingsreis’). Bij deze uitgave
schreef hij – ruim dertig jaar dus na
de eerste verschijning – een voorwoord,
‘Reisnotities’, waaruit de volgende passage
is vertaald. Voor de andere passages is bij
de vertaling ook uitgegaan van de heruitgave
van 1952, maar is via noten aangegeven
waar iets belangrijks is geschrapt ten opzichte
van de brochures uit 1920.
Zeker, we hadden het ons veel eenvoudiger voorgesteld, wij: dat zijn wij
drieën, die na de glorierijke revolutie in Rusland op weg waren gegaan naar
de RSFSR.2 En als niet eenvoudiger dan beslist veel korter. We waren een
van de eersten die – illegaal – naar de Sovjet-Unie waren afgereisd. Het zou
kunnen dat daar ook anderen naartoe waren gegaan, maar die ken ik niet.
[…]
Op 31 januari 1920 zijn we vanuit Praag vertrokken. Zoals gezegd hadden
we onze tocht erg eenvoudig voorgesteld, zo niet kinderlijk eenvoudig. We
hadden niet eens voldoende geld voor onderweg bij ons, alles bij elkaar
maar een paar duizend kroon; waar zou je ook geld voor nodig hebben als
je binnen een paar dagen in het land van de Sovjets zou zijn? Ik had bovendien
nog een extraatje bij me dat ik van een familielid had meegekregen.
Die schat bestond uit vier gouden munten van twintig kroon en ik was ervan
overtuigd dat ik daar wonderen mee zou kunnen verrichten: we kopen
er aan de Duitse grens3 de grenswacht mee om of weten de grens wel op
een andere manier te passeren, Litouwen komen we zo wel door gezien de
rommelige situatie aldaar en bij de Sovjetgrens zien we een Russische soldaat
en zeggen dan ‘Zdravstvoej, tovarisj’ (Gegroet, kameraad) tegen hem,
dan tornen we de binnenkant van onze ceintuur los en is de zaak opgelost.4
Het moge duidelijk zijn dat we er geen idee van hadden hoe de naoorlogse
grenssituatie zich had ontwikkeld, en al evenmin dat we daardoor genoodzaakt
waren om via Letland en Estland te reizen.
[Op 3 februari bereiken ze na allerlei wederwaardigheden via het Oost-
Pruisische Gumbinnen (Goesev), het Litouwse Kovno (Kaunas) en de Letse
hoofdstad Riga de Estse hoofdstad Reval (Tallinn), waar ze de 20ste februari
aankomen en van een Russische delegatie aldaar toestemming te
krijgen Rusland binnen te gaan.5 Ze bereiken Rusland per koerierstrein, op 3 maart arriveren ze in Petrograd om vandaar door te reizen naar Moskou,
waar ze half maart aankomen. De reis heeft dan in plaats van drie dagen
drie weken geduurd.]
Moskou. Het is half maart en het vriest matig. In de parken en op de daken
van de huizen blinkt witglanzende sneeuw, op de straten ligt een laag van
een halve meter vuile verijsde sneeuw. Aan de bleekblauwe hemel staat al
de zon die ons streelt.
Petrograd en Moskou: ‘Dode steden’. Zo lazen we dat in de Europese
kranten. Alleen, al deze drukte en dit gedruis en deze kleuren stroken slecht
met die voorstelling van dooie lijken en dat getoeter van automobielen is
voor een begrafenisstoet wel wat al te energiek. Maar u zult meteen doorhebben
waarom ze ‘doods’ worden genoemd. Er zijn namelijk geen etalages, die
zo typerend zijn voor Europese steden. Foetsie is hier die markante pracht
van juwelierszaken, verdwenen de bontjassen, de zijde, het porselein en glas.
De etalages waar ooit in een aantrekkelijke opstelling de hammen en conservenblikken
lagen opgestapeld en fruit en kazen, voor de ruiten waarvan
heren met blozende wangetjes watertandend bleven staan en waar haveloze
jochies hun neusjes tegenaan drukten en het glas bewasemden, zijn leeg.
Dat is hier nog niet. Maar zal wel komen. Maar dan zonder die hongerige
kinderen en stinkend rijke heren. Hier en daar is een winkeltje te zien met
een stoffige etalage waarin kinderspeelgoed ligt en overbodige spullen, zoals
gietijzeren tuinkabouters, gipsen beeldjes, rieten toilettafeltjes en manicuursets.
Dat is daar blijven liggen en mocht u dat willen kopen tegen een prijs
waarvan u het zal duizelen, ga uw gang! In een hoofdstraat is een tweedehands
boekwinkel, een bloemenzaak en een modewinkel, waar in de grote
etalage één enkele dameshoed aan een messing stang hangt, en die hoed is
nog schrikbarend lelijk ook, zo een als koorddanseressen dragen. Verdwenen
zijn de goud-met-zwarte uithangborden en wat over is zijn slechts eenvoudige
naamborden, die te hoog aan een pui hangen of aan een dakrand, maar de
letters liggen al zwaargewond op hun zij of zijn er helemaal vanaf gevallen.
Maar hier zijn wel andere uithangborden springlevend. Rood met witte.
Ze zijn kersvers, jubelend, en ze lachen je in de gloed van de maartzon
toe. Overal waar je maar kijkt. Op de muren en daken van huurkazernes,
hotels, villa’s, paleizen. Rood met witte, levendige en heldere, nieuwe en
vrolijke. Omringd door een krans van graanhalmen zijn daarop een hamer
en sikkel te zien en een lint met het opschrift: ‘Proletariërs aller landen,
verenigt u!’ en ‘R-S-F-S-R.’ (Rossijsskaja Sotsialistitsjeskaja Federativnaja
Sovjetskaja Respublika), leuzen die we in Reval bij ons voorlaatste overnachting
zo vaak enthousiast hardop voor onszelf hadden herhaald. Die letters
moeten we voor eeuwig onthouden, want ze betekenen voor de wereld
de dag van morgen. En onder zo’n teken opschriften als: ‘Eerste huis van
de Sovjets’, ‘Uitgeverij van arbeiders-, boeren- en soldatenparlementariës’,
‘Levensmiddelenafdeling van de Moskouse raad van arbeiders- en boerenvertegenwoordigers’,
‘Broodafdeling’, ‘Galanterieënmagazijn nr. 8 van de
Moskouse Sovjet’, ‘Perscentrum’, ‘Boekmagazijn van het Centraal Comité
van de Russische Communistische Partij’. Overal die rood-met-witte borden.
En wat is daar nu voor een lang opschrift? In dat paleis met parkje voor de voorgevel? Houd je adem in, Europeaan, hier riekt het naar bloed.
Je vergist je niet. Het is echt waar! De Tsjrezvytsjajka:6 de pan-Russische
bijzondere commissie voor de bestrijding van de contrarevolutie, woeker,
sabotage en misbruik van ambtelijke macht. Ze is onverbiddelijk en toch
zo hoogstnoodzakelijk voor de vernietiging van de reactionaire krachten en
voor het binnenhalen van de zege, waarvan Europese spitsburgers de haren
van schrik over zoveel vreselijke dingen te berge rijzen als zij hierover bij
hun ochtendlijk kopje koffie in de krant lezen. Voor de poort staan twee
soldaten van het Rode Leger, het geweer aan de voet met daarop een lange
puntige bajonet waaraan briefjes worden geprikt met toestemming dat ze
naar binnen mogen gaan, briefjes die hun worden aangeboden door een
stroom mensen die daarheen en daarvandaan komt. De bajonetten zijn al
voor driekwart met die toegangsbiljetten volgeprikt.
In het voormalige grootste hotel in Moskou, Metropool, is thans het
‘Tweede huis van de raden’. Het ‘Huis van de vakbondsorganisaties’ is
gevestigd in een adellijke club, waar behalve enorme voorraden wijn
ook tientallen kisten met kaarten bij de confiscatie zijn aangetroffen. In
het marmeren clubpaleis van de Moskouse kooplieden is de Sverdlovarbeidersuniversiteit
gevestigd en in een particuliere villa aan de Djenezjni
Pereoelok, ooit door vier mensen bewoond en waar in juli 1918 de sociaal-
revolutionairen, vast van plan om na de Vrede van Brest-Litovsk een
nieuwe oorlog te ontketenen, de Duitse gezant Mirbach een bom voor de
voeten wierpen, zijn thans de burelen van de Derde Internationale.
Overal bonkt hier het leven in de slagaderen van de hoofdstad en wordt
er van hieruit bloed en warmte in de overige aders gepompt van fabrieken,
werkplaatsen, bouwputten, particuliere woningen en straten. Het organisme
werkt nog in het enigszins versnelde tempo van de revoluties, maar
deze koorts neemt met de week af. Nee hoor, Moskou is niet gestorven en
ook Petrograd niet. Het leven is naar andere kanalen gepompt. Weg met
de beurzen en banken, winkels en koffiehuizen, weg met de restaurants,
wijnlokalen, clubs en nachtcafés. De Europese journalist was gewend het
leven daar te zoeken. Maar daar vindt niemand het meer. De gouden borden
van de banken zijn verdwenen en de ramen van luxueuze koffiehuizen, hier
en daar kapotgeschoten door geweerkogels, zijn al lange tijd niet gelapt.
[…]
De straten zijn vol mensen. Dat zijn geen door honger uitgemergelde
schimmen, zoals we dat in het Westen kunnen lezen, maar gezond ogende
kameraden. In het land van de Sovjets wordt de aanspreektitel ‘meneer’
alleen nog fluisterend uitgesproken, soms hoor je ‘burger’, maar meestal
‘kameraad’, alle ingewikkelde titulatuur is weggevallen, er zijn geen geachte
heren, excellenties, raadsheren van diverse rangen en standen, rechters,
chefs, huiseigenaren, dokters en ingenieurs, tegen de portier zeg je
kameraad, net zoals tegen Lenin, een klein jochie of een soldaat.
In de Moskouse straten loopt iedereen goedgekleed, je ziet geen mensen
in vodden en met van kou blauw aangelopen lippen. Sommige vrouwen
kleden zich zeer smaakvol, ze hebben bontmutsen op en bontjassen aan, en
wanneer ze langs een ontdooiende plas lopen, merk je hoezeer ze op hun leuke schoentjes zijn gesteld, net zoals dat in kapitalistische landen het
geval is en zoals het kennelijk ook zal zijn in een socialistisch land.
[…]
Ik zag hem voor het eerst op 16 maart, kort na onze aankomst in het land
van de Sovjets, en wel in het Moskouse Bolsjojtheater. Daar werd de
voorman van de Russische revolutie en medestichter van het land van de
arbeidersraden Jakov Michajlovitsj Sverdlov één jaar na zijn dood herdacht.
Het maakte zo’n indruk dat je dat je hele leven niet vergeet. Het theater,
een van de grootste in Europa, is in goud en rood uitgevoerd. Goud zijn de
rijen balkons en loges, rood is de achtergrond ervan met zijden gordijnen.
De ruime tsaarsloge met baldakijnen, die drie verdiepingen hoog optorent
en recht tegenover het toneel is gelegen, is ook van goud en purperrood.
De hele zaal is vol arbeiders. Ze zijn gekomen in hun leren jassen en bontmantels,
met arbeiderspetten, militaire veldmutsen en hoge witte mutsen
van schapenbont op, met dassen om, de meisjes met bontmutsjes en sjaals,
ze zijn hier gekomen alsof ze van hun werk thuis zijn gekomen, gewoontjes
en hartelijk, ze vulden de zaal tot de laatste plek in de parterre en op
alle goud-rode verdiepingen, inclusief de tsaarsloge, en ze namen plaats
op stoelen achter op het geopende toneel. De achtergrond stelt een of ander
donkerblauw gotisch paleis voor met pilaren. Daartussen is een brede
strook rood doek gespannen met het opschrift: ‘Proletariërs aller landen,
verenigt u!’ Daaronder is een afbeelding van Sverdlov opgehangen, omkranst
met takken groen.
Voor op het toneel zitten aan een met rood doek gedekte tafel, die zich
over de hele breedte van het toneel uitstrekt, de revolutionaire leiders en
voormannen van de communistische partij, ofwel zij die de grondslagen
hebben gelegd voor de geschiedenis van de nieuwe tijd.7
Kort voordat de plechtigheid begint, komt Lenin uit de zijcoulissen het
toneel op. Een vrij kleine, breedgeschouderde man met een donkerblond
sikje, een kalend hoofd en niet zo hoog voorhoofd, maar flink naar voren
gebogen alsof hij op het punt staat alles uit de weg te ruimen wat zijn
pad verspert. Over een paar dagen wordt hij vijftig. Hij wordt met applaus
ontvangen, niet buitengewoon luid: eerder vriendschappelijk dan enthousiast.
Lenin gaat op een van de stoelen zitten die achter de tafel leeg is
gebleven, op de derde of vierde van de zijkant, op een totaal onopvallende
plek. Waarom ook niet? Hij is te midden van kameraden met wie hij al
vijfentwintig jaar samenwerkt en van wie hij weet wie ze zijn en waarbij
zij weten wie hij is.
De voorzitter opent de zitting met een korte toespraak. Lenin kijkt op
zijn horloge [is een beetje nerveus, 1920], strijkt over zijn kalende hoofd en mond met brede lipen, wendt zich tot iemand achter zich en deelt hem
iets mee. Ik bestudeer deze machtigste man ter wereld. [Een imponerende
verschijning? Nee. Het gelaat van een genie? Nee, 1920] Al zijn portretten
zijn slecht. Die leggen in zijn smal uitgesneden ogen iets demonisch of sarcastisch,
wat in zijn gelaat niet aanwezig is, en die geven niet weer dat hij
blond haar heeft. Zijn neus is enigszins roodgekleurd en bij zijn ooghoeken
heeft hij kraaienpootjes. […]8
Kameraad Lenin! Niets meer, maar ook niets minder. De man die door
de tijd uit zolderkamers en museumbibliotheken in de emigratie tevoorschijn
is gehaald en midden in de wereldgeschiedenis is geplant. Hij die
door de bebloede mensenmassa vanuit haar midden op de schouders is geheven
om hem met zijn heldere, als een klok zo kloeke woord haar wanordelijke
kreet te laten horen, om de troebele warboel in haar bebloede hoofden
om te smeden tot een denkbeeld en om hem haar leider te laten zijn,
orde op zaken te laten stellen en samen met hem de wereld te veroveren.9
Nu staat hij op en loopt naar de voorkant van het toneel. Hij is gekleed
als een arbeider die met werk bezig is waar je niet vuil van wordt;
hij draagt een bruine, dichtgeknoopte werkmanskiel en een roodbruinige
plooibroek. Hij neemt het woord. Hij oogt ineens steviger. Zijn stem is
krachtig en vol, maar enigszins omfloerst, zoals mensen die te vaak hun
stembanden hebben moeten inspannen bij kampgesprekken. Maar misschien
is het ook het gevolg van de wond die hij eervorig jaar opliep toen
de sociaal-revolutionaire Fanny Kaplan bij de Michelsonfabriek kogels op
hem afvuurde.10
Lenin spreekt over de overleden Sverdlov. Zijn zinnen zijn kalm en
nadrukkelijk, de ene net als de andere, want alles wat hij zegt, is even
belangrijk, het is onnodig om ook maar iets bijzondere nadruk te geven
en er is geen overbodig woord bij wat hij zegt. Ook zijn bewegingen zijn
zo: soeverein en zonder enige weifeling. Zijn armen met gebalde vuisten
langzaam omhoog en langzaam naar beneden, enkele evenwichtige
en volledige bewegingen met de wijsvinger, de stevige lijn van een armzwaai:
tot ijzeren wet uitgekristalliseerde passie. Die passie is in de kerker
aangescherpt, in ballingschap verhard en onder de galg van zijn broer11 toegespitst, maar ook onder de galgen van vrienden, en in de bloedige
vuurhaarden van de contrarevolutie gestaald.
Maar heeft Lenin het eigenlijk wel over Sverdlov?
Jawel, diens naam duikt af en toe op en de spreker zegt dat de overledene
een voortreffelijk organisator was. Maar die zin zegt Vladimir Iljitsj alleen
om te kunnen spreken over organisatie en discipline, want die kunnen als enige
het Russische proletariaat naar de overwinning leiden en zijn nog aldoor
zeer nodig en moeten misschien nog sterker worden, zodat het Sovjetland
verder opgebouwd kan worden en de overwinning voor de arbeiders van de
hele wereld binnengehaald kan worden. Wie is Sverdlov, die medestrijder en
makker van Lenin? Die was slechts het product van de situatie, een enkeling
uit de mensenmassa, zoals ook Lenin zelf, die was een van de soldaten van
de revolutie, die hen beiden heeft voortgebracht en beheerst.12
De spreker vertelt dat Jakov Michajlovitsj [Sverdlov] de mensen die
hij zo goed kon selecteren en positioneren niet in salons en op banketten
was tegengekomen, zoals in het Westen gebeurt, maar in kerkers, op transporten,
in Siberië en in ballingschap. En het is nuttig daarvan melding te
maken, al was het maar om het verschil te benadrukken tussen Rusland met
zijn oude revolutionaire traditie en de rest van Europa, want het is eigenlijk
hoog nodig om iets te zeggen over het Westen en over de hatelijke politiek
van de Entente ten aanzien van de proletarische revolutie, over de agenten
van de bourgeoisie onder de Europese pseudosocialisten, over de poging
tot een machtsgreep in Duitsland, over berichten daarover die diezelfde
avond de Sovjetregering hadden bereikt, over de verwachtingen en kansen
van de Duitse actie à la Kornilov.13 Lenin leeft alleen in het heden en de
toekomst, de revolutie is voor hem alles en het enige, alleen daarnaar gaan
zijn gedachten uit, alleen daarover spreekt hij en alleen in die geest leeft hij.
Wie is deze Vladimir Iljitsj Lenin? Hij is de bouwmeester! Dat is me nu
wel duidelijk als ik naar zijn naar voren gestoken voorhoofd kijk en naar
zijn gebaren waarmee hij commandeert: Zo moet het – en zus – en zo! De
grootste bouwmeester die de geschiedenis tot nu toe heeft gekend. Vergeefs
zoek ik zo iemand in het verleden, ik vind alleen een flauwe afspiegeling
van hem in Paulus van Tarsus, de heilige Paulus, die met dezelfde passie,
omgesmeed tot ijzeren wet en orde, met dezelfde gave van de systematische
denktrant van een fantastisch bouwmeester,14 een koninkrijk tot stand
bracht waarvan hij zelf nooit koning werd, maar wel de dode uit Nazareth,
Jezus, die toen de weg naar de waarheid en het leven was. Vandaag de dag,
tweeduizend jaar later, is Karl Marx de weg naar de waarheid en het leven.
Lenin heeft hem al niet meer gekend, net zomin Paulus zijn meester heeft gekend, en wellicht juist daardoor ook konden
beiden, ongehinderd door de herinnering en zielenroerselen,
zich verbinden met deze persoon en
zich geheel op hun gedachtegoed richten. Karl
Marx is natuurlijk Lenins architect! Karl Marx,
wiens portret in de woning van elke Russische
communist hangt, wiens standbeeld in elk openbaar
gebouw in de Sovjet-Unie staat en wiens leuze:
‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’ je overal
tegenkomt, waarheen je je blik maar wendt:
op aanplakbiljetten, in kranten, in het briefhoofd
van elk bedrukt velletje papier, op emblemen en
linten, op elke roebel die je in de hand krijgt. Hij
was het in wiens hoofd met leeuwenmanen dat
gigantische plan ontstond om de wereld om te
bouwen. ‘Filosofen hebben tot op heden de wereld
op verschillende wijze geïnterpreteerd, maar
het gaat er juist om die te veranderen,’ zei hij. Hij
schreef onder andere Das Kapital en Het communistisch
manifest, twee hoofdwerken van het socialisme.
Vladimir Iljitsj kent ze door en door en ik ben ervan overtuigd dat hij
Het communistisch manifest uit zijn hoofd kan opzeggen.
[Er volgt dan een uitgebreide beschrijving van Lenins carrière tot dan toe
en nog een paar woorden over Sverdlov en de schitterende vooruitzichten
van het communisme, dat al voor driekwart is verwezenlijkt. Olbracht besluit
dan zijn reportage als volgt:]
Vladimir Iljitsj beëindigt zijn toespraak en verlaat het podium. De liefdevolle
blikken van allen vergezellen hem naar de coulissen.
Dan gaat er een golf van spontane levendigheid door de tot dan toe
verblufte menigte. Die komt schoorvoetend in beweging, begint heen en
weer te golven.
Andere sprekers treden op, die het hebben over de overleden Jakov
Michajlovitsj Sverdlov. Dan vult de orkestbak zich met musici, kennelijk
dezelfde als zij die hier drie jaar geleden voor stafofficieren, civiele generaals
en corpulente zakenlui moesten spelen, en begint een concert. Ze
spelen delen uit de Negende symfonie, Rimski-Korsakov en Tsjaikovski.
Het concert wordt beëindigd met de ‘Internationale’. De rijen verheffen
zich voorbeeldig, de veldmutsen en bontmutsen, die tot dan nog op de hoofden
hebben geprijkt, verdwijnen in de handen. Dan zingt de duizendkoppige
menigte van arneiders, boeren en soldaten als een monolithisch, machtig
koor in het Moskouse Bolsjojtheater, die goud-met-rode schouwburg met
zes zijloges en één ruime tsaarsloge, de coupletten van de ‘Internationale’:
‘Het was onze laatste strijd,
Het was ’t beslissende gevecht.’
Het Westeuropese proletariaat zingt: ‘en de Internationale zal morgen
heersen op aard.’
Dat zongen zij hier drie jaar geleden ook nog.