Kees Mercks



De Oktoberrevolutie in de Tsjechische literatuur



Het is nog niet zo eenvoudig om een weerslag te vinden van de Oktoberrevolutie in de Tsjechische literatuur. Aan het begin van de twintigste eeuw was er in Tsjechoslowakije wel een anarchistische stroming, maar die was vrij algemeen georiënteerd. De strijd van de anarchisten was dan ook gekeerd tegen de oerburgerlijke verhoudingen in de maatschappij en de oude stromingen van de negentiende eeuw, met name het fin de siècle met zijn zweverige en verfijnde symbolistische en decadente poëzie. De Tsjechen wilden tijdens de Eerste Wereldoorlog ook niet loyaal meestrijden met het Oostenrijkse leger, hetgeen zich uitte in antimilitaristische verzen (Fr. Šrámek en anderen) of in proza, zoals van J. Hašek met zijn beroemde roman over de brave soldaat Švejk. Hašek zou zelfs naar de Russen overlopen en in de burgeroorlog tussen Roden en Witten de kant van de Roden kiezen. Toch vinden we ook bij hem geen bewieroking van de Oktoberrevolutie.

Onder invloed van de Oktoberrevolutie ontstond er in de late oorlogsjaren wel een proletarische richting in de Tsjechische literatuur, maar ook deze was eerder op de slechte positie van de arbeiders in de wereld en in eigen land gericht dan specifiek op de Russische arbeiders en boeren. Het stads- en fabrieksmilieu deed zijn intrede in de poëzie en er werd meegevoeld met de door het grootkapitaal uitgebuite arbeider. Een typisch proletarische dichtbundel was bijvoorbeeld Josef Hora’s Pracující den (‘De arbeidende dag’, 1920), waarvan het bekendste gedicht ‘Dělnická madona’ (‘De arbeidersmadonna’) werd of de eerste poëziebundel van J. Seifert, Město v slzách (‘Stad in tranen’, 1921). Een theoretische grondslag werd gelegd door J. Wolker, die een soort manifest schreef over de principes van de proletarische kunst (1922). Toch vind je maar weinig directe bejubeling van de Russische Oktoberrevolutie of van de persoon Lenin. Zo’n enthousiaste reactie is slechts te vinden in één bundeltje gedichten van S.K. Neumann: Rudé zpevy (‘Rode gezangen’, 1920) en in reisverhalen van Ivan Olbracht: Obrazy soudobého Ruska I, II en III (‘Beelden van het eigentijdse Rusland’, 1920).

De bovengenoemde werken ontstonden alle rond het jaar 1920/21, een roerige periode in de Tsjechische politiek en literatuur. In 1918 was de eerste Republiek Tsjechoslowakije tot stand gekomen, onder leiding van T.G. Masaryk, en werd er op grote schaal afstand genomen van het Oostenrijkse verleden en de versteende negentiende-eeuwse politiek en esthetiek. Linkse politiek was in diverse stromingen in opmars en zou in 1920/21 leiden tot de oprichting van de Tsjechische communistische partij, die een aantal van die stromingen opslokte. Vele schrijvers voelden sympathie voor de communistische partij en de meeste werden er ook lid van. Het was toen nog een ‘open’ partij, waarin allerlei substromingen nog hun weg moesten vinden. Pas in 1929 werd de koers van de partij geënt op die van Moskou, hetgeen leidde tot menig protest, ook onder de Tsjechische schrijvers, die het zogeheten ‘Manifest van de zeven’ opstelden om hun onvrede met de nieuwe partijlijn te uiten. Het gevolg was uitstoting uit de partij, wat ook de schrijvers trof die zich op het eerste uur bij de partij hadden aangemeld, zoals Neumann, Olbracht, Majerová, Seifert, Hora en Vančura.1 Opvallende afwezigen waren Nezval en Teige, die om diverse redenen niet hadden getekend.

In 1920 werd de kunstenaarsvereniging Devětsil (letterlijk: groot hoefblad, maar in feite een etymologische benaming: negen krachten, verwijzend naar de negen muzen) opgericht. Alle leden waren marxistisch en de eerste fase van Devětsil werd gekenmerkt door de bovengenoemde ‘proletarische’ richting. De vereniging moest een tegenhanger worden van de negentiende- eeuwse ‘Kunstverein’, maar dan een die juist op de toekomst was gericht: een nieuwe maatschappelijke ordening en een nieuwe esthetica. De aanhangers hiervan, zoals in de poëzie J. Seifert, V. Nezval en anderen, in het proza Vl. Vančura en anderen, met als theoreticus K. Teige, voelden zich in hun land de avant-garde en legden ook contacten met de Europese avant-garde. Na de breuk met de proletarische richting (Wolker) verdween de politieke factor en werd de esthetische vernieuwing er een van een nieuw (vitalistisch) elan en niet van een nostalgische terugblik naar bij voorbeeld de Oktoberrevolutie. In die tweede fase van Devětsil ontbreekt vrijwel elke politieke verwijzing.



Rudé zpěvy (‘Rode gezangen’) uit 1923
van S.K. Neumann

Deze avant-garde richtte zich vooral op het Westen, op Bauhaus, De Stijl, Apollinaire, de Franse surrealisten, maar soms ook op het Oosten, wanneer er pogingen gedaan werden het (cubo-)futurisme à la Majakovski na te bootsen. Dat vinden we bij S.K. Neumann (1875-1947), een dichter en essayist die bijna alle stromingen vanaf het fin de siècle had doorlopen en met zijn bundel Rudé zpěvy (‘Rode gezangen’, 1923) wel een hommage bracht aan de Oktoberrevolutie. De publicatiedatum 1923 verhult dat de oudste gedichten al geschreven waren in 1919/20 en enkele daarvan betroffen juist de Oktoberrevolutie of andere linksradicale opstanden in die jaren in Europa. De overige, latere gedichten missen al dit aspect en zijn veel algemener. Tot die oudere gedichten behoort bijvoorbeeld ‘Groet’, dat opent met: ‘Sovjet- Rusland, / Wees gegroet’, waarna enkele uithalen volgen naar de verraderlijke emigratie (de ‘moordenaars Koltsjak, Denikin, Joedenitsj en Wrangel’) maar ook een bejubeling van de revolutie (zonder Lenin te noemen, dus collectief): ‘Moeder van ons / Russische Socialistische Federatieve Sovjetrepubliek, / Onze lerares, beschermster en hoop, / Pijler van de toekomst, / Enige ster aan de duistere hemel, / Wees gegroet!’ Ook zijn er gedichten gewijd aan Duitse communistische voorlieden als Max Hölz (‘Der rote Max’), een nogal strijdlustige communist (‘rebel en proletariër’), die gewapende knokploegen vormde, en aan Rosa Luxemburg, zelf slachtoffer van de Spartacusopstand in Berlijn in januari 1919. Een opvallend gedicht is het hieronder in zijn geheel vertaalde: ‘Aan de Tsjechische vrouwen’, over de vrouwen die tot actie worden opgeroepen om de revolutie daadwerkelijk te steunen (het ‘communisme van de daad’). En daarbij wordt geen geweld geschuwd (‘Hanteer het geweer’). Opmerkelijk is ook dat Neumanns oproep aan de socialistische vrouwen herinnert aan een gedicht van Božena Němcová (beroemd vanwege haar roman Grootmoeder), waarin zij in 1843, vijf jaar voor het Revolutiejaar 1848, de Tsjechische vrouwen oproept deel te nemen aan de strijd voor de Tsjechische zaak in een eeuwenlang gegermaniseerd Bohemen en aan de strijd voor de vrouwenzaak. Het kan niet anders dan dat Neumann dit gedicht van Němcová heeft gekend. Hij verleende het echter een andere inhoud: in plaats van patriottisme en feminisme: (genderloos) socialisme. Voor de vergelijking heb ik hier ook een paar strofen van het gedicht van Němcová in vertaling weergegeven.


S.K. NEUMANN (1845-1947)

Aan de socialistische vrouwen
Kameraden-vrouwen,
Stop toch uw woordenstromen,
Die dreigementen mag u voor zich houwen!
U laat hongerigen afgekloven botten toekomen,
De revolutie is geen praatclubje meer!
Vrouwen, hanteer het geweer!

Weg met het feminisme, weg!
Een vrouw is X en een man Y.
Als een dubbel hart kloppen zij
Wanneer u uw geweer aanlegt.
Met de Mannlicher van een rode soldate
In een poort, raam, op een trambalkon.
Doelgericht gaat ze
Naar champagnesteden, speculantendorp,
Zij die nu lachen, doen dat straks niet meer.
Vrouwen, hanteer het geweer.

Zet uw dokters maar aan de kant!
Revolutie is uw beste hygiëne.
Prop uw zakken vol verband
Voor kameradenwonden.
Kom bliksemsnel in de benen.
Pak ze, bloeddorstige honden!
De mitrailleurs gaan razend tekeer:
Vrouwen, hanteer het geweer!

Weg met de academie: slaap zacht!
Weet dat de preekstoel een gevaar is,
Wees van de revolutie de drijfkracht,
Waardoor de bourgeois de sigaar is.

Weg met je gemoraliseer, bourgeoisje,
En met je tuttige huis en haard!
Je verjaagt de wolken met je ratel
En ziet in je bocheltje geen gevaar!

Laat je tirades tegen drank achterwege,
Daarvan worden de wijnkelders niet leger.
Straks slaan we samen alles kort en klein
Wat de energie van de motten ondermijnt
In de pels van rijke heren.

Gooi weg die kindertrompetten!
Die gillen en piepen maar al te vaak.
Egoisme moet je gauw van je afzetten!
En los jezelf op voor de Grote Zaak.

Moeders, vrouwen, dochters en liefjes,
Met jullie zoete en bittere pijntjes op rij,
Verbrand al die stomme vergeet-me-nietjes,
Kameraden-vrouwen, voel je bevrijd.

Deel met ons de discipline van de revolutie weer,
Kameraden-vrouwen, hanteer het geweer.

BOŽENA NĚMCOVÁ (1820-1862)

Aan de Tsjechische vrouwen

Tsjechische vrouwen, Tsjechische moeders!
Laten we elkaar beloven:
Voor ‘t welzijn van ons dierbaar moederland
Gaat geen offer ons te boven.

Laat niet alleen de man er trots op zijn
Dat hij alles voor zijn moederland geeft.
Kom op, vrouwen, wij willen eveneens
Dat ’t altaar iets moois van ons heeft.

De man die heeft zijn vlijmscherp zwaard
En krachtige armen: al wat ’t land zint,
Maar het arme, broze vrouwtje
Heeft slechts haar hart en uiteraard… haar kind.

Ons kindje, ach, hoe zoet klinkt toch dat woord,
Voor de vrouw als hemels ambrozijn!
Moeders, waar wij het meest om geven,
Offeren wij graag, ’t land tot welzijn.

[…]

Tsjechische vrouwen, Tsjechische moeders!
Laat dat ons grote genoegen zijn, want
We moeten onze kinderen opvoeden
Voor ons bemind en befaamd moederland.


ivan olbracht (1882-1952)


In de Tsjechische literatuur neemt hij een wat zijdelingse positie in tijdens de periode van het Interbellum. Aanvankelijk kan hij worden ingedeeld bij de stroming van het naturalisme (sociaal pathos, randfiguren in de samenleving), stapte daarna over naar de proletarische literatuur, maar maakte vooral furore met zijn ‘balladische’ roman over de struikrover Nikola, een Robin Hood-achtige figuur die zich schuilhoudt in de bossen van het armoedige Roethenië, het oostelijkste puntje van Tsjechoslowakije dat nu in Oekraïne ligt. Daar werd Nikola opgejaagd door de gendarmerie die hem om zijn menslievende misdaden gevangen wil nemen. De roman (1933) werd zo populair dat deze steevast op de leeslijst van de scholieren verscheen. In 1937 kwam van zijn hand een bundel met drie verhalen over deze zelfde streek Golet v údolí (‘De golet in het dal’), waarin het leven van een arme Joodse enclave wordt beschreven.



Ivan Olbracht

Olbracht was een communist van het eerste uur, bezocht de Sovjet-Unie ettelijke malen, woonde er een halfjaar, was actief betrokken bij de vorming van communistische bonden, belandde in eigen land wegens opruiende activiteiten twee keer in de gevangenis, was van meet af aan redacteur van de Rudé právo (‘Rood recht’, orgaan van de communistische partij) en schreef een communistische propagandaroman: Anna proletářka (‘Anna, de proletariërsvrouw’, 1928), die hij enkele malen om ideologische redenen moest aanpassen. De handeling speelt zich af rondom 1920, toen de Tsjechische Communistische Partij werd opgericht. Het ging om de politieke bewustwording van een hulp in de huishouding die zich ontpopt tot een voorvechtster van de Grote Zaak.

Zoals al gezegd publiceerde Olbracht in 1920 ook drie kleine brochures over zijn reis naar ‘het land van de Sovjets’: Beelden van het hedendaagse Rusland, I, II, III, waarvan hieronder enkele passages in vertaling volgen. Hij popelde van ongeduld om de verworvenheden in de nieuwe staat van arbeidersraden met eigen ogen te aanschouwen. Op zevenjarige leeftijd was hij voor het eerst in het tsaristische Rusland geweest, waar hij familie had wonen. Gezien de roerige jaren vlak na de Oktoberrevolutie, toen er in Rusland een bloedige burgeroorlog woedde en er in Midden-Europa allerlei linkse opstanden en couppogingen plaatsvonden, was het niet eenvoudig de grens met Sovjet-Rusland zomaar over te steken. In plaats van de geplande drie dagen duurde de reis, die in januari 1920 begon, drie weken en bereikte hij Moskou pas via Litouwen, Estland, Letland en Petrograd.

Deze vrij unieke reisbeschrijving mocht Olbracht in 1952, vlak voor zijn dood en tijdens het hoogtepunt van het stalinisme, opnieuw uitbrengen in het kader van de uitgave van zijn verzamelde werk en ter stichting van de nieuwe generatie communisten. In 1948 had in het toenmalige Tsjechoslowakije de Feruarirevolutie plaatsgevonden en was het land communistisch geworden. De literatuur, waarin nu wel lofzangen op Lenin en Stalin losbarstten, stond onder zware ideologische curatele. Olbracht moest om die reden ook zijn oude reisverslag hier en daar bijwerken. Vooral het bloedige aspect van de Russische burgeroorlog moest worden weggepoetst, alsmede de namen van inmiddels in ongenade gevallen communisten. De nieuwe uitgave kreeg de titel Cesta za poznáním (een lastig te vertalen titel, zoiets als ‘Ontdekkingsreis’). Bij deze uitgave schreef hij – ruim dertig jaar dus na de eerste verschijning – een voorwoord, ‘Reisnotities’, waaruit de volgende passage is vertaald. Voor de andere passages is bij de vertaling ook uitgegaan van de heruitgave van 1952, maar is via noten aangegeven waar iets belangrijks is geschrapt ten opzichte van de brochures uit 1920.


uit het voorwoord: ‘reisnotities’ (1952)


Zeker, we hadden het ons veel eenvoudiger voorgesteld, wij: dat zijn wij drieën, die na de glorierijke revolutie in Rusland op weg waren gegaan naar de RSFSR.2 En als niet eenvoudiger dan beslist veel korter. We waren een van de eersten die – illegaal – naar de Sovjet-Unie waren afgereisd. Het zou kunnen dat daar ook anderen naartoe waren gegaan, maar die ken ik niet.

[…]

Op 31 januari 1920 zijn we vanuit Praag vertrokken. Zoals gezegd hadden we onze tocht erg eenvoudig voorgesteld, zo niet kinderlijk eenvoudig. We hadden niet eens voldoende geld voor onderweg bij ons, alles bij elkaar maar een paar duizend kroon; waar zou je ook geld voor nodig hebben als je binnen een paar dagen in het land van de Sovjets zou zijn? Ik had bovendien nog een extraatje bij me dat ik van een familielid had meegekregen. Die schat bestond uit vier gouden munten van twintig kroon en ik was ervan overtuigd dat ik daar wonderen mee zou kunnen verrichten: we kopen er aan de Duitse grens3 de grenswacht mee om of weten de grens wel op een andere manier te passeren, Litouwen komen we zo wel door gezien de rommelige situatie aldaar en bij de Sovjetgrens zien we een Russische soldaat en zeggen dan ‘Zdravstvoej, tovarisj’ (Gegroet, kameraad) tegen hem, dan tornen we de binnenkant van onze ceintuur los en is de zaak opgelost.4 Het moge duidelijk zijn dat we er geen idee van hadden hoe de naoorlogse grenssituatie zich had ontwikkeld, en al evenmin dat we daardoor genoodzaakt waren om via Letland en Estland te reizen.

[Op 3 februari bereiken ze na allerlei wederwaardigheden via het Oost- Pruisische Gumbinnen (Goesev), het Litouwse Kovno (Kaunas) en de Letse hoofdstad Riga de Estse hoofdstad Reval (Tallinn), waar ze de 20ste februari aankomen en van een Russische delegatie aldaar toestemming te krijgen Rusland binnen te gaan.5 Ze bereiken Rusland per koerierstrein, op 3 maart arriveren ze in Petrograd om vandaar door te reizen naar Moskou, waar ze half maart aankomen. De reis heeft dan in plaats van drie dagen drie weken geduurd.]


‘een revolutionaire straat’


Moskou. Het is half maart en het vriest matig. In de parken en op de daken van de huizen blinkt witglanzende sneeuw, op de straten ligt een laag van een halve meter vuile verijsde sneeuw. Aan de bleekblauwe hemel staat al de zon die ons streelt.

Petrograd en Moskou: ‘Dode steden’. Zo lazen we dat in de Europese kranten. Alleen, al deze drukte en dit gedruis en deze kleuren stroken slecht met die voorstelling van dooie lijken en dat getoeter van automobielen is voor een begrafenisstoet wel wat al te energiek. Maar u zult meteen doorhebben waarom ze ‘doods’ worden genoemd. Er zijn namelijk geen etalages, die zo typerend zijn voor Europese steden. Foetsie is hier die markante pracht van juwelierszaken, verdwenen de bontjassen, de zijde, het porselein en glas. De etalages waar ooit in een aantrekkelijke opstelling de hammen en conservenblikken lagen opgestapeld en fruit en kazen, voor de ruiten waarvan heren met blozende wangetjes watertandend bleven staan en waar haveloze jochies hun neusjes tegenaan drukten en het glas bewasemden, zijn leeg. Dat is hier nog niet. Maar zal wel komen. Maar dan zonder die hongerige kinderen en stinkend rijke heren. Hier en daar is een winkeltje te zien met een stoffige etalage waarin kinderspeelgoed ligt en overbodige spullen, zoals gietijzeren tuinkabouters, gipsen beeldjes, rieten toilettafeltjes en manicuursets. Dat is daar blijven liggen en mocht u dat willen kopen tegen een prijs waarvan u het zal duizelen, ga uw gang! In een hoofdstraat is een tweedehands boekwinkel, een bloemenzaak en een modewinkel, waar in de grote etalage één enkele dameshoed aan een messing stang hangt, en die hoed is nog schrikbarend lelijk ook, zo een als koorddanseressen dragen. Verdwenen zijn de goud-met-zwarte uithangborden en wat over is zijn slechts eenvoudige naamborden, die te hoog aan een pui hangen of aan een dakrand, maar de letters liggen al zwaargewond op hun zij of zijn er helemaal vanaf gevallen.

Maar hier zijn wel andere uithangborden springlevend. Rood met witte. Ze zijn kersvers, jubelend, en ze lachen je in de gloed van de maartzon toe. Overal waar je maar kijkt. Op de muren en daken van huurkazernes, hotels, villa’s, paleizen. Rood met witte, levendige en heldere, nieuwe en vrolijke. Omringd door een krans van graanhalmen zijn daarop een hamer en sikkel te zien en een lint met het opschrift: ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’ en ‘R-S-F-S-R.’ (Rossijsskaja Sotsialistitsjeskaja Federativnaja Sovjetskaja Respublika), leuzen die we in Reval bij ons voorlaatste overnachting zo vaak enthousiast hardop voor onszelf hadden herhaald. Die letters moeten we voor eeuwig onthouden, want ze betekenen voor de wereld de dag van morgen. En onder zo’n teken opschriften als: ‘Eerste huis van de Sovjets’, ‘Uitgeverij van arbeiders-, boeren- en soldatenparlementariës’, ‘Levensmiddelenafdeling van de Moskouse raad van arbeiders- en boerenvertegenwoordigers’, ‘Broodafdeling’, ‘Galanterieënmagazijn nr. 8 van de Moskouse Sovjet’, ‘Perscentrum’, ‘Boekmagazijn van het Centraal Comité van de Russische Communistische Partij’. Overal die rood-met-witte borden. En wat is daar nu voor een lang opschrift? In dat paleis met parkje voor de voorgevel? Houd je adem in, Europeaan, hier riekt het naar bloed.

Je vergist je niet. Het is echt waar! De Tsjrezvytsjajka:6 de pan-Russische bijzondere commissie voor de bestrijding van de contrarevolutie, woeker, sabotage en misbruik van ambtelijke macht. Ze is onverbiddelijk en toch zo hoogstnoodzakelijk voor de vernietiging van de reactionaire krachten en voor het binnenhalen van de zege, waarvan Europese spitsburgers de haren van schrik over zoveel vreselijke dingen te berge rijzen als zij hierover bij hun ochtendlijk kopje koffie in de krant lezen. Voor de poort staan twee soldaten van het Rode Leger, het geweer aan de voet met daarop een lange puntige bajonet waaraan briefjes worden geprikt met toestemming dat ze naar binnen mogen gaan, briefjes die hun worden aangeboden door een stroom mensen die daarheen en daarvandaan komt. De bajonetten zijn al voor driekwart met die toegangsbiljetten volgeprikt.

In het voormalige grootste hotel in Moskou, Metropool, is thans het ‘Tweede huis van de raden’. Het ‘Huis van de vakbondsorganisaties’ is gevestigd in een adellijke club, waar behalve enorme voorraden wijn ook tientallen kisten met kaarten bij de confiscatie zijn aangetroffen. In het marmeren clubpaleis van de Moskouse kooplieden is de Sverdlovarbeidersuniversiteit gevestigd en in een particuliere villa aan de Djenezjni Pereoelok, ooit door vier mensen bewoond en waar in juli 1918 de sociaal- revolutionairen, vast van plan om na de Vrede van Brest-Litovsk een nieuwe oorlog te ontketenen, de Duitse gezant Mirbach een bom voor de voeten wierpen, zijn thans de burelen van de Derde Internationale. Overal bonkt hier het leven in de slagaderen van de hoofdstad en wordt er van hieruit bloed en warmte in de overige aders gepompt van fabrieken, werkplaatsen, bouwputten, particuliere woningen en straten. Het organisme werkt nog in het enigszins versnelde tempo van de revoluties, maar deze koorts neemt met de week af. Nee hoor, Moskou is niet gestorven en ook Petrograd niet. Het leven is naar andere kanalen gepompt. Weg met de beurzen en banken, winkels en koffiehuizen, weg met de restaurants, wijnlokalen, clubs en nachtcafés. De Europese journalist was gewend het leven daar te zoeken. Maar daar vindt niemand het meer. De gouden borden van de banken zijn verdwenen en de ramen van luxueuze koffiehuizen, hier en daar kapotgeschoten door geweerkogels, zijn al lange tijd niet gelapt.

[…]

De straten zijn vol mensen. Dat zijn geen door honger uitgemergelde schimmen, zoals we dat in het Westen kunnen lezen, maar gezond ogende kameraden. In het land van de Sovjets wordt de aanspreektitel ‘meneer’ alleen nog fluisterend uitgesproken, soms hoor je ‘burger’, maar meestal ‘kameraad’, alle ingewikkelde titulatuur is weggevallen, er zijn geen geachte heren, excellenties, raadsheren van diverse rangen en standen, rechters, chefs, huiseigenaren, dokters en ingenieurs, tegen de portier zeg je kameraad, net zoals tegen Lenin, een klein jochie of een soldaat.

In de Moskouse straten loopt iedereen goedgekleed, je ziet geen mensen in vodden en met van kou blauw aangelopen lippen. Sommige vrouwen kleden zich zeer smaakvol, ze hebben bontmutsen op en bontjassen aan, en wanneer ze langs een ontdooiende plas lopen, merk je hoezeer ze op hun leuke schoentjes zijn gesteld, net zoals dat in kapitalistische landen het geval is en zoals het kennelijk ook zal zijn in een socialistisch land.

[…]

vladimir iljitsj lenin


Ik zag hem voor het eerst op 16 maart, kort na onze aankomst in het land van de Sovjets, en wel in het Moskouse Bolsjojtheater. Daar werd de voorman van de Russische revolutie en medestichter van het land van de arbeidersraden Jakov Michajlovitsj Sverdlov één jaar na zijn dood herdacht.

Het maakte zo’n indruk dat je dat je hele leven niet vergeet. Het theater, een van de grootste in Europa, is in goud en rood uitgevoerd. Goud zijn de rijen balkons en loges, rood is de achtergrond ervan met zijden gordijnen. De ruime tsaarsloge met baldakijnen, die drie verdiepingen hoog optorent en recht tegenover het toneel is gelegen, is ook van goud en purperrood. De hele zaal is vol arbeiders. Ze zijn gekomen in hun leren jassen en bontmantels, met arbeiderspetten, militaire veldmutsen en hoge witte mutsen van schapenbont op, met dassen om, de meisjes met bontmutsjes en sjaals, ze zijn hier gekomen alsof ze van hun werk thuis zijn gekomen, gewoontjes en hartelijk, ze vulden de zaal tot de laatste plek in de parterre en op alle goud-rode verdiepingen, inclusief de tsaarsloge, en ze namen plaats op stoelen achter op het geopende toneel. De achtergrond stelt een of ander donkerblauw gotisch paleis voor met pilaren. Daartussen is een brede strook rood doek gespannen met het opschrift: ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’ Daaronder is een afbeelding van Sverdlov opgehangen, omkranst met takken groen.



Vladimir Iljitsj Lenin

Voor op het toneel zitten aan een met rood doek gedekte tafel, die zich over de hele breedte van het toneel uitstrekt, de revolutionaire leiders en voormannen van de communistische partij, ofwel zij die de grondslagen hebben gelegd voor de geschiedenis van de nieuwe tijd.7 Kort voordat de plechtigheid begint, komt Lenin uit de zijcoulissen het toneel op. Een vrij kleine, breedgeschouderde man met een donkerblond sikje, een kalend hoofd en niet zo hoog voorhoofd, maar flink naar voren gebogen alsof hij op het punt staat alles uit de weg te ruimen wat zijn pad verspert. Over een paar dagen wordt hij vijftig. Hij wordt met applaus ontvangen, niet buitengewoon luid: eerder vriendschappelijk dan enthousiast. Lenin gaat op een van de stoelen zitten die achter de tafel leeg is gebleven, op de derde of vierde van de zijkant, op een totaal onopvallende plek. Waarom ook niet? Hij is te midden van kameraden met wie hij al vijfentwintig jaar samenwerkt en van wie hij weet wie ze zijn en waarbij zij weten wie hij is.

De voorzitter opent de zitting met een korte toespraak. Lenin kijkt op zijn horloge [is een beetje nerveus, 1920], strijkt over zijn kalende hoofd en mond met brede lipen, wendt zich tot iemand achter zich en deelt hem iets mee. Ik bestudeer deze machtigste man ter wereld. [Een imponerende verschijning? Nee. Het gelaat van een genie? Nee, 1920] Al zijn portretten zijn slecht. Die leggen in zijn smal uitgesneden ogen iets demonisch of sarcastisch, wat in zijn gelaat niet aanwezig is, en die geven niet weer dat hij blond haar heeft. Zijn neus is enigszins roodgekleurd en bij zijn ooghoeken heeft hij kraaienpootjes. […]8

Kameraad Lenin! Niets meer, maar ook niets minder. De man die door de tijd uit zolderkamers en museumbibliotheken in de emigratie tevoorschijn is gehaald en midden in de wereldgeschiedenis is geplant. Hij die door de bebloede mensenmassa vanuit haar midden op de schouders is geheven om hem met zijn heldere, als een klok zo kloeke woord haar wanordelijke kreet te laten horen, om de troebele warboel in haar bebloede hoofden om te smeden tot een denkbeeld en om hem haar leider te laten zijn, orde op zaken te laten stellen en samen met hem de wereld te veroveren.9

Nu staat hij op en loopt naar de voorkant van het toneel. Hij is gekleed als een arbeider die met werk bezig is waar je niet vuil van wordt; hij draagt een bruine, dichtgeknoopte werkmanskiel en een roodbruinige plooibroek. Hij neemt het woord. Hij oogt ineens steviger. Zijn stem is krachtig en vol, maar enigszins omfloerst, zoals mensen die te vaak hun stembanden hebben moeten inspannen bij kampgesprekken. Maar misschien is het ook het gevolg van de wond die hij eervorig jaar opliep toen de sociaal-revolutionaire Fanny Kaplan bij de Michelsonfabriek kogels op hem afvuurde.10

Lenin spreekt over de overleden Sverdlov. Zijn zinnen zijn kalm en nadrukkelijk, de ene net als de andere, want alles wat hij zegt, is even belangrijk, het is onnodig om ook maar iets bijzondere nadruk te geven en er is geen overbodig woord bij wat hij zegt. Ook zijn bewegingen zijn zo: soeverein en zonder enige weifeling. Zijn armen met gebalde vuisten langzaam omhoog en langzaam naar beneden, enkele evenwichtige en volledige bewegingen met de wijsvinger, de stevige lijn van een armzwaai: tot ijzeren wet uitgekristalliseerde passie. Die passie is in de kerker aangescherpt, in ballingschap verhard en onder de galg van zijn broer11 toegespitst, maar ook onder de galgen van vrienden, en in de bloedige vuurhaarden van de contrarevolutie gestaald.

Maar heeft Lenin het eigenlijk wel over Sverdlov?

Jawel, diens naam duikt af en toe op en de spreker zegt dat de overledene een voortreffelijk organisator was. Maar die zin zegt Vladimir Iljitsj alleen om te kunnen spreken over organisatie en discipline, want die kunnen als enige het Russische proletariaat naar de overwinning leiden en zijn nog aldoor zeer nodig en moeten misschien nog sterker worden, zodat het Sovjetland verder opgebouwd kan worden en de overwinning voor de arbeiders van de hele wereld binnengehaald kan worden. Wie is Sverdlov, die medestrijder en makker van Lenin? Die was slechts het product van de situatie, een enkeling uit de mensenmassa, zoals ook Lenin zelf, die was een van de soldaten van de revolutie, die hen beiden heeft voortgebracht en beheerst.12
De spreker vertelt dat Jakov Michajlovitsj [Sverdlov] de mensen die hij zo goed kon selecteren en positioneren niet in salons en op banketten was tegengekomen, zoals in het Westen gebeurt, maar in kerkers, op transporten, in Siberië en in ballingschap. En het is nuttig daarvan melding te maken, al was het maar om het verschil te benadrukken tussen Rusland met zijn oude revolutionaire traditie en de rest van Europa, want het is eigenlijk hoog nodig om iets te zeggen over het Westen en over de hatelijke politiek van de Entente ten aanzien van de proletarische revolutie, over de agenten van de bourgeoisie onder de Europese pseudosocialisten, over de poging tot een machtsgreep in Duitsland, over berichten daarover die diezelfde avond de Sovjetregering hadden bereikt, over de verwachtingen en kansen van de Duitse actie à la Kornilov.13 Lenin leeft alleen in het heden en de toekomst, de revolutie is voor hem alles en het enige, alleen daarnaar gaan zijn gedachten uit, alleen daarover spreekt hij en alleen in die geest leeft hij. Wie is deze Vladimir Iljitsj Lenin? Hij is de bouwmeester! Dat is me nu wel duidelijk als ik naar zijn naar voren gestoken voorhoofd kijk en naar zijn gebaren waarmee hij commandeert: Zo moet het – en zus – en zo! De grootste bouwmeester die de geschiedenis tot nu toe heeft gekend. Vergeefs zoek ik zo iemand in het verleden, ik vind alleen een flauwe afspiegeling van hem in Paulus van Tarsus, de heilige Paulus, die met dezelfde passie, omgesmeed tot ijzeren wet en orde, met dezelfde gave van de systematische denktrant van een fantastisch bouwmeester,14 een koninkrijk tot stand bracht waarvan hij zelf nooit koning werd, maar wel de dode uit Nazareth, Jezus, die toen de weg naar de waarheid en het leven was. Vandaag de dag, tweeduizend jaar later, is Karl Marx de weg naar de waarheid en het leven. Lenin heeft hem al niet meer gekend, net zomin Paulus zijn meester heeft gekend, en wellicht juist daardoor ook konden beiden, ongehinderd door de herinnering en zielenroerselen, zich verbinden met deze persoon en zich geheel op hun gedachtegoed richten. Karl Marx is natuurlijk Lenins architect! Karl Marx, wiens portret in de woning van elke Russische communist hangt, wiens standbeeld in elk openbaar gebouw in de Sovjet-Unie staat en wiens leuze: ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’ je overal tegenkomt, waarheen je je blik maar wendt: op aanplakbiljetten, in kranten, in het briefhoofd van elk bedrukt velletje papier, op emblemen en linten, op elke roebel die je in de hand krijgt. Hij was het in wiens hoofd met leeuwenmanen dat gigantische plan ontstond om de wereld om te bouwen. ‘Filosofen hebben tot op heden de wereld op verschillende wijze geïnterpreteerd, maar het gaat er juist om die te veranderen,’ zei hij. Hij schreef onder andere Das Kapital en Het communistisch manifest, twee hoofdwerken van het socialisme. Vladimir Iljitsj kent ze door en door en ik ben ervan overtuigd dat hij Het communistisch manifest uit zijn hoofd kan opzeggen.

[Er volgt dan een uitgebreide beschrijving van Lenins carrière tot dan toe en nog een paar woorden over Sverdlov en de schitterende vooruitzichten van het communisme, dat al voor driekwart is verwezenlijkt. Olbracht besluit dan zijn reportage als volgt:]

Vladimir Iljitsj beëindigt zijn toespraak en verlaat het podium. De liefdevolle blikken van allen vergezellen hem naar de coulissen.

Dan gaat er een golf van spontane levendigheid door de tot dan toe verblufte menigte. Die komt schoorvoetend in beweging, begint heen en weer te golven.

Andere sprekers treden op, die het hebben over de overleden Jakov Michajlovitsj Sverdlov. Dan vult de orkestbak zich met musici, kennelijk dezelfde als zij die hier drie jaar geleden voor stafofficieren, civiele generaals en corpulente zakenlui moesten spelen, en begint een concert. Ze spelen delen uit de Negende symfonie, Rimski-Korsakov en Tsjaikovski.

Het concert wordt beëindigd met de ‘Internationale’. De rijen verheffen zich voorbeeldig, de veldmutsen en bontmutsen, die tot dan nog op de hoofden hebben geprijkt, verdwijnen in de handen. Dan zingt de duizendkoppige menigte van arneiders, boeren en soldaten als een monolithisch, machtig koor in het Moskouse Bolsjojtheater, die goud-met-rode schouwburg met zes zijloges en één ruime tsaarsloge, de coupletten van de ‘Internationale’:

‘Het was onze laatste strijd,
Het was ’t beslissende gevecht.’
Het Westeuropese proletariaat zingt: ‘en de Internationale zal morgen heersen op aard.’
Dat zongen zij hier drie jaar geleden ook nog.






1 Wolker en Hašek waren al overleden.
2 De nieuwe benaming van Rusland. Zie ook noot 5.
3 De reis ging via Berlijn.
4 Daarin smokkelden ze hun aanbevelingsbrieven.
5 ‘Die nacht sliepen we niet. Alle vrees tijdens het wachten viel van ons af. Einde van liegen en veinzerijen, we zijn weer vrije mensen, want de Unie van Sovjet- Socialistische Republieken houdt haar beschermende hand boven ons hoofd. En dat is, zeggen we hardop en als het ware met hoofdletters: de UNIE VAN SOVJET- SOCIALISTISCHE REPUBLIEKEN EN DE RUSSISCHE SOVJET-FEDERATIEVE SOCIALISTISCHE REPUBLIEK.’
6 Beter bekend als de beruchte veiligheidsdienst Tsjeka, die onder leiding stond van de Pools-Russische (‘IJzeren’ of ‘Bloedige’) Feliks Derzjinski en voorloper van de KGB.
7 Hier is een belangrijke wijziging aangebracht ten opzichte van de oorspronkelijke tekst uit 1920: de belangrijke mensen worden met naam en functie genoemd, maar zijn later om politieke redenen door Olbracht weer geschrapt. Het zijn Rykov, Kamenev, Latsis, Mjasnikov, Boecharin en vele anderen (Obrazy ze soudobého Ruska II, 1920: 8), inclusief hun functie en kwaliteiten.
8 Hier staan enkele uiterlijke gelijkenissen van Lenin met nu onbekende Tsjechische communisten, kennelijk om te laten zien hoe ‘gewoon’ Lenin eruitzag.
9 De uitgave van 1920 is nog iets ronkender: de ‘wanordelijke kreet’ was daar ‘het wanordelijke gekrijs, gegil, het gesnik en gebrul van haar verscheurde borst’.
10 Fanny Kaplan (1890-1918), een Russische anarchiste die vond dat Lenin de Grote Zaak verraden had, en een aanslag op hem pleegde. Ze werd op 28-jarige leeftijd ter dood veroordeeld en gefusilleerd.
11 ‘Vladimirs [Lenins] oudere broer Alexander [Oeljanov] was voorman van de revolutionair-terroristische beweging “De wil van het volkˮ die in 1887 een mislukte aanslag pleegde op tsaar Alexander III, nadat dezelfde organisatie diens vader, tsaar Alexander II, al in 1881 met een bomaanslag om het leven had gebracht. In hetzelfde jaar nog – Vladimir was zeventien – liet tsaar Alexander III Vladimirs broer ophangen. Vladimir mocht als broer van een martelaar lid worden van de “De wil van het volkˮ en daar hoorde de jonge gymnasiast een voordracht over Karl Marx.’ (citaat uit Ivan Olbrachts Obrazy ze soudobého Ruska II, 1920: 16, 1952: 97).
12 Hier is geschrapt: ‘een van de soldaten van wie er talrijke reeds gesneuveld waren en wier levens slechts in zoverre zin hadden gehad voor zover ze de hefboom van de revolutie hadden gevormd.’
13 Lavr Kornilov probeerde in 1917 de bolsjewieken te dwarsbomen door nog vóór de Oktoberrevolutie zelf een couppoging te plegen om in Rusland een militaire dictatuur te vestigen. Tijdens de Spartacusopstand (januari 1919 in Berlijn) werden Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg, de oprichters van de Spartakusbund (de voorloper van de Duitse communistische partij), door knokploegen van de regering (Vrijkorps) vermoord.
14 Geschrapt: ‘met dezelfde onverschilligheid jegens de bloedige hecatomben, door steenblokken vermorzeld bij de bouw van piramides en aan flarden gescheurd door kraanvogels’.



<

TSL 77

>