Michals vrouw ging tot zes uur door met haar naaiwerk, want de echo
van wat er op straat gebeurde, drong niet door tot het atelier op de derde
binnenplaats waar aanpassingen aan snelle namaakjurkjes van een confectiebedrijf
werden uitgevoerd. Ze stond lang in gedachten verzonken
op de tramhalte te wachten en het duurde enige tijd voor ze doorhad dat
er niets reed en dat er op straat een ongewoon gespannen sfeer heerste.
Daarna zei ze bij zichzelf dat ze dan maar ging lopen en zo kwam het dat
ze over de Na příkopě2 wandelde, waarbij ze af en toe een blik wierp op
de etalages, als de winkels tenminste nog open waren, en wel of om te zien
hoe concurrerende firma’s hun bloesjes versierden, dan wel om zichzelf
in de spiegel te bekijken en haar neus bij te poederen.
‘Wat schiet ik ermee op,’ mopperde ze wat voor zichzelf, ‘ook al was
ik zo knap als de koningin van Sheba, hij weet dat toch niet te waarderen,
want hij ziet niets aan me, die rooie rakker. Hij heeft alleen maar oog voor
één geliefde… de partij. Eerst de partij dan zijn vrouw. Het is me niet
gegeven gelukkig te zijn.’
Ze had zin om een beetje zelfbevestiging te krijgen via de ogen van de
mannen die haar tegemoet kwamen en die aldoor even hun blik op haar
lieten rusten, soms kort, soms langer en uitdagend, en ze deden dat ofwel
om haar te laten merken dat ze best tevreden waren over haar uiterlijk,
ofwel omdat ze zelfs bewust verlangend waren naar haar. De ene keer
spraken ze haar aan, dan weer waren ze zich van niets bewust, in dat geval
prezen ze haar met een glimlach of met een glansje in hun ogen.
Maar ook al wierp ze een paar mannen een vorsende blik toe, toch
trof ze bij geen van hen een voor haar welbekend teken aan van ontwaakte
interesse voor haar. Iedereen had haast, in beslag genomen door iets
onbekends, ze waren rusteloos en verstoken van elke vorm van erotiek.
‘Het zal toch niet waar zijn dat alle mannen een soort Michal zijn
geworden en bezeten zijn van de partij?’
Opeens ontwaarde Michals vrouw een mannetje op straat dat een grijs
bolhoedje paste en daarbij lachte alsof hij er zeker van was dat zijn grapje
geslaagd was.
Dit detail opende haar de ogen
voor de werkelijke straat die om
haar heen een eigen leven leidde
en niet in dienst van haar. Ze zag
plukjes mensen bezig met het leegplunderen
van met geweld opengebroken
winkels, ze deinsde terug
voor de opeenhopingen van mensen,
waarbij voetgangers de kleren
van het lijf werden gescheurd, en
plotsklaps kwam daar politie te
paard zomaar uit de Rytířská aanstormen,
over de hele breedte van
de straat, tot aan de huizen toe, zodat
niemand tijd of plek had om weg
te springen en ze een seconde later
onder de paardenhoeven rolden.
Uit de Panská trad hun echter
een stoet voetgangers tegemoet.
Twee rijen hoofden golfden, een
pistoolschot knalde, een tweede,
derde. De paarden schudden wild
met hun hoofd heen en weer, steigerden op hun achterbenen, sommigen
struikelden en smakten zwaar op de grond neer.
De overgebleven ruiters maakten een scherpe bocht naar links en baanden
voortdurend schietend een vluchtweg voor zich.
Michals vrouw stond even aan de grond genageld, maar begreep toen
meteen de hele situatie. Ze bukte en de galopperende wervelwind van
verschrikte paarden vloog over haar heen. Toen het gedruis geluwd was,
richtte ze zich van de rijweg op en hief een gebalde vuist dreigend naar
de verdwijnende politie. Ze was furieus: ‘Durven jullie wel? En waarom
mij? Hè?’
Ze keek om zich heen, verfomfaaid en verkreukeld, vervuld van haat
en de plotselinge vastberadenheid om te vechten en zich te wreken.
‘En misschien is hij ook al…,’ klonk het zachtjes aan het einde van
haar waanzinsmonoloog.
Die angst dreef haar van de ene gesneuvelde naar de andere, ze keek ze
allemaal in het gezicht en zocht haar strijder eerst op Na příkopě, daarna
steeds verder, in andere straten, op andere strijdtonelen totdat haar speurtocht
door het donker werd beëindigd.
Nieuwsgierigen op de rivierkade kregen een griezelig schouwspel
te zien. Het was niet een vloedgolf van water, maar een vloedgolf van
soldaten die hen verstijfd liet staan.
De soldaten buiten de stad hadden het niet slecht zolang ze geen honger
hadden. Maar op het middaguur moesten ze opeens van de met goulash
gevulde ketels wegrennen, als ze die al niet omvergooiden in hun dienstijver
om er een perfect alarm van te maken. Zo hadden ze een stukje gespurt
om het eten goed te laten verteren en nu hadden ze een heel gewone,
normale honger.
Daarom waren ze niet lang tegen het aanbod bestand om de stad in te
trekken, maar wel zonder wapens en zonder officieren.
‘Het nieuwe leger kan ’t ook af met lager kader,’ was hun gezegd.
‘Zo is ’t maar net. Als er maar lager kader is,’ hadden ze lachend geantwoord.
Het was een spontaan besluit geweest, hun meerderen hadden
niet eens tijd gehad om vast te stellen wie de aanstichters waren geweest
en als eersten het slechte voorbeeld hadden gegeven.
De actie van de hoofdcommissaris van politie voor de eerste mei was
dit jaar het verbod van de arbeiderskrant 100%. ’s Ochtends vroeg had de
politie de rotatiepers verzegeld en een agent bij de drukkerij geposteerd.
De redacteuren bleven op vrije voeten maar ze gingen niet ver: naar het
koffiehuis aan de overkant. Daar ontvingen ze koeriers en redigeerden ze
er artikelen en plaatselijk nieuws.
Intussen werkten de arbeiders natuurlijk elders op eigen houtje verder
en ’s avonds, nog voor de drukkerij onder leiding van Petrlík was veroverd,
verschenen enkele vlugschriften met leuzen die als koppen boven
de tekst waren gezet:
Rechercheurs die in de straten indrukken en informatie verzamelden over
de stemming onder de burgerij, brachten armenvol van dit soort drukwerk
mee naar bureau Bartolomějská-straat.
Een uur nadat de redacteuren van 100% weer feestelijk hun kamers met
Amerikaanse bureaus betrokken hadden, met een Tsjechische telefooncentrale
en parlograaf, kwam een bijzondere uitgave uit van het dagblad,
waarin het program stond van de nieuwe regering.
Een van de overijverige rechercheurs bracht een nummer van deze
bijzondere uitgave naar de commissaris van politie en wel juist op het moment
dat de hoogste politiefunctionaris in gedachte naar een hem bekende
parlementariër gelopen was, wiens zoon hij behoed had voor arrestatie
wegens fraude.
‘Zulke diensten vergeet je niet. Misschien komt hij mij ook ’ns tegemoet,’
zei het corpulente diensthoofd verheugd.
Maar nauwelijks had hij een blik geworpen op de kolom met de namen
van de nieuwe regering of hij moest vaststellen dat die van zijn parlementariër
eraan ontbrak. Hij greep zich naar de hals, maar daarna zakte zijn
hand van het rood aangelopen hoofd naar beneden: de corpulente man
stortte volledig in.
Hij overleefde het niet.
Een samaritaanse uit de wijk Košíře dacht dat ze nog een greintje leven
in hem bespeurde, toen ze even later met een patrouille door het gebouw
van het politiebureau liep. Ze liet hem in een wagen van een eerstehulppost
leggen, die ijverig af en aan reed naar het Algemene Ziekenhuis en
onderweg nog een paar gewonden oppikte.
Het ontruimde ziekenhuis vulde zich zo weer naarmate het later werd.
Michals vrouw holde nu achter elke auto aan die gewonden vervoerde. Ze
ging bij de ingang van het ziekenhuis staan en keek alle aangevoerden in
het gezicht. Ze vond haar rooie rakker niet, maar ze hervond haar kalmte
ook niet, want vele gezichten zaten onder wanstaltige builen, veroorzaakt
door klappen met de gummistok, en de kleren aan vele rompen waren
bebloed en gescheurd, zodat de mannen een soort rebellenuniform van
vodden aanhadden.
Om tien uur ’s avonds was de rust vrijwel weergekeerd. Patrouilles van
het nieuwe regime liepen in groepjes over straat en doorzochten hotels en
andere openbare gebouwen. Portiers en huisbewaarders deden met een
quasi onverschillige dienstvaardigheid de deur voor hen open. Zo werden
er een paar belangrijke hotelratten gevonden.
In hotel Rivièra vond men in een appartement met uitzicht op de rivier
een knap meisje dat buiten bewustzijn was. In de badkamer van de
woning hingen mannenkleren met daarin de papieren van Frank Kavalír,
de directeur van de cementfabriek in Radotín.3
De patrouille sloeg alarm en doorzocht het hele hotel naar Kavalír.
Vergeefs. Men zag slechts hoe overal de schouders werden opgehaald,
enigszins uit leedvermaak.
‘De vogel is waarschijnlijk al gevlogen,’ zei de hotelhouder, ‘en die
jongedame krijg je niet meer wakker.’
Hij wees op de dunne, doorzichtige neusvleugels: ‘Ziet u dat poeder?
Dat is cocaïne. Daar weet ik alles van, geloof me.’
‘Cocaïne? Naar ‘t ziekenhuis!’ gelastte de samaritaan die lid was van
de patrouille.
Toen ze haar op een draagbaar legden van een wagen van de eerstehulppost,
brulde een luidspreker op de hoek van het Karelsplein: ‘Spaar
de gebouwen, die zijn van iedereen!’
En bij het eerste aanknipperen van het elektrische licht, dat in een al
vredige en verstilde stad terugkeerde, werden vanuit de hoogte van lantaarnpalen
de platgetreden gazons met lentezaaigoed zichtbaar: geknakte
tulpenstengels, stukgetrapte hyacinten en gehavende krokussen, verwoeste
grasveldjes, bedolven onder steentjes en verloren spullen.
Om elf uur sliep de stad, alleen de portiers van de universitaire faculteiten
prikten briefjes op de informatieborden, zodat men de volgende
morgen kon weten dat de colleges aan de hogescholen gewoon doorgang
zouden vinden, onder alle omstandigheden.
Vertaling Kees Mercks