In het Tsjechische Interbellum waren er
twee schrijvers van voornamelijk proza
en toneel die de literaire toon zetten, die
beiden een omvangrijk oeuvre bij elkaar
schreven en die tegelijkertijd ongeveer elkaars
ideologische en literaire tegenpolen
waren: de in ons land dankzij enkele vertalingen
inmiddels bekendere Karel Čapek
(1890-1938) en de hier nog vrijwel onontdekte,
moeilijker toegankelijke en daardoor
ook moeilijker vertaalbare Vladislav
Vančura (1891-1942).
Beiden waren – om verschillende redenen
– zeer geliefd bij het Tsjechische
lezerspubliek. Čapek was dat dankzij zijn
toegankelijke, ‘burgerlijke’ manier van
schrijven, zonder al te veel stilistische
poeha, met thema’s die direct aanspraken
doordat ze een actueel gegeven (atoomkracht,
robots, slimme reuzesalamanders)
behandelden en daarbij dystopisch op een
boze toekomst, de ondergang van de menselijke
beschaving, inspeelden.
In ander werk gebruikte Čapek een bepaalde
filosofische insteek om alledaagse
‘burgerlijke’ thema’s op een interessante
manier vorm te geven en de lezer tot nadenken
te dwingen over zijn eigen levenssituatie.
Hij was een trouwe aanhanger van
T.G. Masaryk (1850-1937), de eerste president
van de eerste Republiek Tsjechoslowakije,
met wie hij lange gesprekken hield
over diens ideologische achtergrond, die
goed aansloten bij de zijne. Wat politieke
kleur betreft zou je Čapek links-liberaal
kunnen noemen en in filosofisch opzicht een relativist, voor wie de waarheid geen
absolute waarde is, maar afhankelijk van
de invalshoek die iemand inneemt. Deze
levensfilosofie droeg hij niet direct uit
maar verwerkte hij als thema en methode
in diverse romans en verhalen.
Een derde categorie in Čapeks literaire
proza vormen de stukjes die hij voor de
krant schreef, waaronder zijn beroemde
cultuurhistorisch getinte reisverhalen kunnen
worden gerekend, zoals die naar Engeland,
Scandinavië, Spanje en Nederland,
dat hij in 1931 bezocht, toen in Den Haag
een internationaal PEN-congres1 werd gehouden.
Na afloop daarvan verkende hij
Nederland en schreef er interessante columns
over, die daarna in 1932 in boekvorm
(Obrázky z Holandska – Prenten van
Holland) verschenen met pentekeningetjes
van hemzelf, zoals dat ook gebeurde met
zijn reisnotities over Engeland, Scandinavië
en Spanje.
Vančura daarentegen was experimenteler
in zijn schrijfstijl, en zijn thematiek
was ofwel onbepaald actueel dan wel onbepaald
historisch van aard, waarbij in
beide gevallen de mens – vaak randfiguren
– centraal werd gesteld. Als communist
van het eerste uur stortte hij zich aanvankelijk
vanuit een ideologisch oogpunt op
de literatuur, wat resulteerde in zijn enige
werk die je tot de ʻproletarische literatuurʼ
kunt rekenen. Dat betreft de novelle De
bakker Jan Marhoul (1924), een mistroostig verhaal over een aan lagerwal rakend
bakkertje dat door het kapitalisme onverbiddelijk
wordt vermorzeld. Het is ook de
enige novelle van hem die eerder (1969)
in het Nederlands is verschenen. Vančura
werd – in tegenstelling tot Čapek – lid van
de (links georiënteerde) kunstenaarsgroepering
Devětsil (Groot hoefblad, maar etymologisch
betekenis ontlenend aan ‘negen
krachten’, de negen muzen), waarin schrijvers
en beeldende kunstenaars verenigd
waren. Het waren vooral dichters die hier
de toon zetten (de ‘Poëtisten’) en maar
weinig schrijvers van proza, zoals Vančura,
die wel de eerste voorzitter van deze
kunstenaarsvereniging was en die met zijn
novelle Een grillige zomer (1926) een kenmerkende
vertegenwoordiger van die stroming
werd.
De nieuwe levensvisie werd een optimistische:
de wereld een dansfeest, één
vol geuren, kleuren en klanken, spetterend
en spectaculair als metafoor voor het leven
zelf. Inspiratie werd gevonden in primitieve
exotische (tropische) culturen of – in
de eigen cultuur – in het circus, dat met
zijn exotische dieren, halsbrekende acrobatiek
en wonderbaarlijke capriolen een
symbool van het nieuwe leven werd. Het
was het optimisme van het nieuwe leven
na de Eerste Wereldoorlog, een leven in
zelfstandigheid sinds de stichting van de
eerste republiek in 1918 en een leven vol
nieuwe uitvindingen en ontdekkingen. In
de praktijk was deze als optimistisch geproclameerde
literatuur minder vrolijk en
nam deze niet zozeer de sfeer over van de
acrobaat als wel van de clown of, zoals in
de onderhavige novelle, van de circusartiest-
koorddanser die neerstort. In de poëzie
waren de dichters Vítězslav Nezval en
Jaroslav Seifert toonaangevend, in het proza
was het onder anderen Vančura die zich
door dit nieuwe elan liet inspireren, zonder
overigens daarbij als communist de Oktoberrevolutie
te thematiseren, laat staan te
verheerlijken. Ook Čapek heeft zich in zijn
literaire werk nooit expliciet in politieke
zin uitgelaten: tussen de regels door lees
je wel kritiek op totalitaire systemen, maar
die hadden hun eigen, weliswaar tamelijk gelijkende gezicht. Alleen in de brochure
uit 1924 Proč nejsem komunistou? (Waarom
ik geen communist ben?) liet hij zijn
politieke stem wel direct horen.
Terwijl de dichters voldoening vonden
in een ‘vuurwerk van metaforen’, zette
Vančura weliswaar zijn retorische stijl van
de proletarische literatuur voort, maar verplaatste
hij het thema van de ambachtelijke
werkvloer naar een saai, half ingeslapen
stadje, waar het enige vertier het zwembad
biedt en de plotselinge komst van een
rondtrekkende circusartiest en diens schone
helpster, die het leven aldaar even flink
door elkaar schudt om daarna weer te vertrekken,
waarna het eentonige leventje opnieuw
zijn beslag krijgt. In het geval van het
tot de ondergang gedoemde bakkertje ging
die retoriek hand in hand met een serieus
sociaal thema waarbij het sociale onrecht
dat het bakkertje werd aangedaan, als het
ware op elke bladzij wordt uitgeschreeuwd.
In het geval van Een grillige zomer is er
iets anders aan de hand: de retoriek wordt
hier niet geschraagd door een zwaar, haast
melodramatisch thema, maar stoelt in feite
juist op leegte, op niets, op hooguit onbeduidende
situaties in het dagelijkse leven
van het stadje. Het verhaal drijft nauwelijks
op handeling, maar wordt vooral gedragen
door retorische taaluitingen en situationele
humor, die de weinige handelingsmomenten
een verheven en tegelijk ook komisch
karakter verlenen. In die zin is deze novelle
een echt taalexperiment, een taalgebruik
waar de Tsjechische lezer van smult, maar
waarbij het natuurlijk de vraag is of dit ook
zo overkomt in vertaling.
Interessant om hierbij te vermelden is
dat er in de verfilming van deze novelle uit
1967 (bloeitijd van de Tsjechische ‘nouvelle
vague’) door en met de vermaarde
Jiří Menzel (als regisseur en circusartiest)
voor de gesproken tekst gebruikgemaakt
wordt van letterlijke retorische citaten uit
de novelle, hoewel die hemelsbreed verschillen
van alledaagse gesproken taal.
Zou dit overkoepelende retorisch-expressieve
aspect vervangen zijn door gewoon
taalgebruik, dan zou de spanning tussen
wat verwoord wordt en de verwoording zelf zijn weggevallen en zou de onbeduidendere
onderlaag van situaties zijn overgebleven,
die vervolgens niet langer (tragi-)
komisch zouden zijn overgekomen. Menzel
had daarbij juist veel oog voor de tragikomische
situaties zelf waarin wel iets
spectaculairs gebeurt.
De handeling speelt zich af in een ‘badplaats’,
dat is een stadje met een rivierzwembad,
genaamd Karlskrok (als variant
van Karlsbad – Karlovy Vary). Een drietal
heren, de badmeester, een majoor en een
abbé vervelen zich er stierlijk omdat er
vanwege de regenachtige zomer niets in
het zwembad te beleven valt: ‘Deze trant
van een zomer komt me nogal ongelukkig
voor,’ verzucht de badmeester, op pagina
9. Vooral dankzij de grote populariteit
van de verfilming werden dit gevleugelde
woorden voor een slechte, koele, regenachtige
zomer. Menzel had ook op uitstekende
wijze oog voor de situationele humor: de
ongelukkige val van de circusartiest van
het slappe koord ten overstaan van het
toegestroomde publiek, de mislukte verleidingsscène
van de badmeester met de schone
begeleidster van de circusartiest in het
badhokje van zijn zwembad, of het slechts
met alcohol verdoofd aannaaien van het
gescheurde oor van de abbé, nadat die ongelukkigerwijs
in een handgemeen terecht
was gekomen. Het zijn enkele situaties
waardoor de handeling opeens versneld
wordt om daarna weer terug te vallen op
een gezapiger tempo.
Vančura heeft net als Čapek veel méér
geschreven. Van zijn omvangrijk oeuvre
wil ik twee romans eruit lichten. De ene
draagt als titel Markéta Lazarová (1931) en
speelt zich af in de vroege Middeleeuwen,
waarbij twee adellijke families elkaar naar
het leven staan. Ook hier speelt Vančura’s
virtuoze, archaïserende taalgebruik een belangrijke
rol. In tegenstelling tot de meestal
realistische stijl van historische romans
is deze bij Vančura wederom geraffineerd
en retorisch. Ook deze roman werd succesvol
verfilmd (1967, een drie uur durende
rolprent van František Vláčil) en doet
enigszins denken aan de huidige serie The
Game of Thrones. De film kreeg uitstekende kritieken en geldt als een van de beste
Tsjechische films ooit. Succesvol verfilmd
werd eveneens een andere roman van
Vančura, die oorspronkelijk door hem als
scenario was geschreven: Konec starých
časů (Het einde der oude tijden, 1934),
een werk dat gesitueerd is in een alweer
tamelijk vaag verleden, nu ergens aan het
begin van de twintigste eeuw. Jiří Menzel
was weer de regisseur van deze tot scenario
teruggecomponeerde roman (1989). In
deze ironische roman en film gaat het over
de verhoudingen op een kasteel waar een
bont gezelschap van adellijke jonge dames,
parvenues en oplichters bijeengebracht is.
Als verteller fungeert de bibliothecaris die
herinneringen ophaalt aan die merkwaardige
tijd toen de Russische kolonel vorst
Megalrogov naar het kasteel Kratochvíle
(Vertier) kwam in een poging het in zijn
bezit te krijgen. Deze ‘aristocraat’ uit het
tsaristische tijdperk is een tragikomische
mengeling van een Baron von Münchhausen,
Don Juan en Don Quichot die met de
moderne tijden en mores van de twintigste
eeuw wordt geconfronteerd.
Vančura was ook een begenadigd verhalenverteller.
Van die verhalen verschijnen
er dit jaar drie bij Pegasus in vertaling
onder de titel Herberg ‘De goede luim’ die
afkomstig zijn uit de bundel Luk královny
Dorotky (‘De boog van koningin Dorotka’)
uit 1932. Ze worden verbonden door het
thema van de liefde, waarop ook de novelle
Een grillige zomer is terug te voeren. Twee
ervan handelen eveneens over randfiguren:
een rondtrekkende zigeuner en een aan lagerwal
geraakte scharensliep. Het derde
verhaal beschrijft de mogelijke ontrouw
van de frivole echtgenote van een oerdegelijke,
saaie leraar Grieks met een knappe
scholier. Ook deze verhalen zijn verfilmd,
als drieluik (door Jan Schmidt in 1970),
maar kunnen niet tippen aan de verfilmingen
van Menzel of Vláčil.
Vančura had ook zelf grote belangstelling
voor het nieuwe medium van de film,
waarmee hij enkele keren experimenteerde.
Hij schreef diverse scenario’s, maar zonder
succes. Čapeks belangstelling ging vooral
uit naar fotografie. Ook hier ontpopte hij zich als een ‘burgerlijk’ fotograaf, die furore
maakte met de foto’s van zijn hondje (de
foxterrier Dášenka/Tuuntje) of zijn plantjes,
met name cactussen. Čapek was niet alleen
een verwoed hondenliefhebber maar ook
een enthousiast tuinier, hobby’s die hij beide
literaire vorm verleende (in Nederlandse
vertaling: Tuuntje, het leven van een jongen
hond, uit 1938, en Het jaar van den tuinman,
uit 1932, of in een latere opgepoetste
editie Het jaar van de tuinier, 2001).
In de jaren dertig ondervond de relativist
Čapek scherpe kritiek om zijn in veler
ogen te slappe houding tegenover het
opkomend nationaal-socialisme, terwijl
Vančura daar scherp afstand van nam.
Inmiddels was Vančura wel uit de communistische
partij getreden vanwege de
nieuwe pro-Moskou-koers die de partij in
1929 was ingeslagen onder leiding van de
latere president Klement Gottwald, maar
hij bleef marxist en antifascistisch georiënteerd.
Čapek, verzwakt door ziekte en
gedesillusioneerd zowel door het falen van
de burgerlijke democratie die hij een warm
hart toedroeg, als door de toenemende
kritiek op zichzelf, zowel van rechter- als
linkerzijde, stierf op eerste kerstdag 1938,
aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog,
die voor de Tsjechen al op 15 maart
1939 begon. Vančura werd op 1 juni 1942
door de Duitse bezetters standrechtelijk
gefusilleerd vanwege zijn activiteiten voor
de communistische ondergrondse. Dat gebeurde
drie dagen voordat Reinhard Heydrich,
plaatsvervangend ‘Reichsprotektor’
van ‘Böhmen-Mähren’ zelf door een aanslag
om het leven zou komen. Deze was
namelijk aangesteld om het verzet in het
protectoraat te breken en Vančura werd
een van de slachtoffers daarvan. Een van
de eerste acties hierbij was de ‘linkse verraders’
die al gevangen zaten te fusilleren.
Jaroslav Seifert, prominent lid van bovengenoemde
kunstenaarsvereniging Devětsil
en Tsjechische Nobelprijswinnaar
voor literatuur (1984), merkte hierover op:
Recent in het Nederlands vertaald:
Karel Čapek: ‘Voetsporen,’ verhaal, De Tweede Ronde, 1982, pp. 142-150 (vertaling Kees Mercks);
De dichter, verhaal, met een litho van Adolf Born, Arethusa Pers Herber Blokland, 1992
(vertaling Kees Mercks);
‘De biecht van Don Juan,’ verhaal, De Tweede Ronde, 1992, pp. 125-142
(vertaling Kees Mercks);
Een doodgewoon leven, roman, Wereldbibliotheek 2008 (vertaling Irma
Pieper); Prenten van Holland, reisnotities met pentekeningetjes, Voetnoot, Moldaviet 7, 2009 (vertaling
Kees Mercks);
R.U.R., toneelstuk, Pegasus, Slavische Cahiers 8, 2010 (vertaling Pim van
der Horst); Oorlog met de salamanders, roman, Wereldbibliotheek 2011 (vertaling Irma Pieper);
Krakatiet, roman, Wereldbibliotheek 2016 (vertaling Irma Pieper).
Vladislav Vančura: De bakker Jan Marhoul, roman, Kruseman 1969 (vertaling D.P. Peet);
‘Herberg
“De juiste maat”’, verhaal, KortVerhaal, jg. 31/nr. 4 (winter 2010), in de nieuwe, dit jaar bij
Pegasus verschijnende herziene uitgave onder de titel ‘Herberg “De goede luim”’.
Bovenstaande tekst is een bewerking van het nawoord bij Een grillige zomer, verschenen in de serie
Oost! Nummer 3! bij uitgeverij Pegasus (2017).