Dit jaar is er in het vlakbij Praag gelegen
stadje Úvaly veel te doen rond de plannen
van het plaatselijke gemeentebestuur om
het huis waar Marie Majerová geboren is
met de grond gelijk te maken. De meeste
Tsjechen – en dan nog alleen die van
de oudere generatie – kennen Majerová
vooral van hun schooltijd: was zij niet een
van die boegbeelden van het socialistisch
realisme die in de lessen Tsjechische literatuur
aan bod kwamen? De tijd heeft,
ook in Úvaly, niet stilgestaan: het naar
de schrijfster vernoemde cultuurhuis is al
lang tot een markthal getransformeerd en
het Marie Majerová-plein (waar dus ook
haar geboortehuis staat) draagt intussen de
naam van een veertiende-eeuwse bisschop.
Niettemin lijkt de auteur in de eenentwintigste
eeuw herontdekt en misschien wel
op een nieuwe manier gelezen te worden.
Zo verscheen in 2011 bij de bekende
Praagse uitgeverij Akropolis een boek met
de enigszins spectaculaire titel ‘Femme
fatale van de Tsjechische avant-garde:
een Tsjechische communiste in de ban
van het feminisme’ en was een jaar eerder
Majerová’s roman ‘De stuwdam’ – waaruit
Kees Mercks voor dit TSL-nummer een
fragment vertaalde – heruitgegeven op basis
van de ‘oerversie’ uit 1932. Majerová
verdient die herwaardering, want een
voorspelbare partijschrijfster was zij niet.
Marie Majerová werd als Marie Bartošová
geboren in 1882. Haar moeder, een naaister,
werd al vroeg weduwe en hertrouwde met
de gepensioneerde onderofficier Antonín
Majer. Het gezin had het niet breed. Toen
zij twaalf was, verhuisde Marie met haar moeder en stiefvader naar de industriestad
Kladno, waar meneer Majer aan de slag
kon in een staalfabriek. Niet Úvaly maar
Kladno zou een belangrijke rol spelen in
het oeuvre van de schrijfster. Als tiener
raakte zij geïnteresseerd in de arbeidersbeweging
en in de sociaal-democratie. Zij
had alleen lager onderwijs genoten, maar
kon haar honger naar kennis stillen door
de anarchistische kring van de dichter
Stanislav Kostka Neumann te frequenteren.
In 1904 verhuisde zij voor ruim twee
jaar naar Wenen. In die tijd begon zij een
carrière als journaliste bij diverse linkse
bladen. Tegelijk publiceerde zij haar eerste
literaire werk: de verhalenbundel Povídky
z pekla (‘Verhalen uit de hel, 1907), over
het maatschappelijk onrecht waarmee arbeiders
en mijnwerkers werden geconfronteerd.
In haar eerste roman, Panenství
(‘Maagdelijkheid’, die nog in hetzelfde
jaar het licht zag, verbond zij de ‘proletarische’
problematiek met het thema van het
liefdeloze verstandshuwelijk.
Toen in 1921 in Praag de Communistische
Partij van Tsjechoslowakije werd
opgericht, was Majerová – net als een
aantal andere bekende schrijvers – er snel
bij om lid te worden. Vanwege haar inzet
voor zowel de arbeidersbeweging als voor
de emancipatie van de vrouw, werd zij in
1924 uitverkoren om deel te nemen aan
het ‘Derde congres van communistische
vrouwen’ in Moskou. Tegelijk bezocht zij
de zittingen van de Komintern (vijfde congres),
die daar diezelfde zomer plaatsvonden.
Over deze eerste reis naar Rusland –
Majerová verbleef er zes weken – schreef zij een enthousiaste lange reportage die in
boekvorm werd gepubliceerd onder de titel
Den po revoluci (‘De dag na de revolutie’,
met als ondertitel ‘Wat ik in de USSR
gezien heb’. Majerová’s visie op de jonge
Sovjetstaat stak positief af bij haar indrukken
over de Verenigde Staten, waaraan zij
vier jaar eerder een reeks reportages gewijd
had. Majerová schrijft vol bewondering
over de verwezenlijkingen op het vlak
van gelijke rechten voor man en vrouw en
over de door de staat georganiseerde voorzieningen
voor moeders en kinderen. Toen
zij in Moskou verbleef was Lenin nog maar
een half jaar dood. Majerová beschrijft het
destijds nog houten mausoleum van de leider
van de Oktoberrevolutie en vertelt over
haar ontmoeting met een zekere ‘kameraad
Belеnki’, die Lenins lijfwacht was gedurende
de laatste vijf jaar van diens leven.
Intussen had een aantal radicaal-linkse
Tsjechische schrijvers en critici een nieuwe
stroming in het leven geroepen, namelijk
de ‘proletarische literatuur’ – of breder de
‘proletarische kunst’. Deze zou met name
in de poëzie (onder meer bij Jiří Wolker)
hoogtij vieren, maar Majerová liet met haar
roman Nejkrásnější svět (‘De mooiste van
alle werelden’, 1923) zien dat het epische
genre misschien wel meer mogelijkheden
voor dit soort literatuur bood. Het boek
van Majerová is een ontwikkelingsroman
over een jonge vrouw die haar conservatieve
plattelandsmilieu ontvlucht en in de
stad kennismaakt met de arbeidersbeweging.
Onder de indruk van de tragedies die
de Eerste Wereldoorlog voortbracht, maar
ook geïnspireerd door de Russische revolutie,
ontwikkelt de protagoniste zich tot een
actieve, messianistische revolutionair die
onder meer een bevlogen toespraak houdt
voor de arbeiders van een baksteenfabriek.
De verhuizing van het platteland naar de
stad als metafoor voor de ontwikkeling
van proletarisch klassebewustzijn vinden
we als procedé ook terug in de (bekendere)
roman ‘Anna de proletarische’ die Ivan
Olbracht vijf jaar later schreef.1
Zodra in de Sovjetunie Stalin aan de
macht was gekomen, ontstond binnen de
Tsjechoslowaakse Communistische Partij
onenigheid over de te volgen koers. Als
reactie op de pro-Moskouse, in wezen
stalinistische koers waarvoor de nieuwe
partijleider Klement Gottwald koos, publiceerden
zeven communistische schrijvers
in 1929 een open brief die als ‘het manifest
van de zeven’ de geschiedenis zou ingaan.
Tot deze groep schrijvers behoorden onder
meer Ivan Olbracht (als initiatiefnemer),
Jaroslav Seifert en Vladislav Vančura,
maar ook Marie Majorová. Net als haar
zes geestverwanten werd Majerová meteen
uit de partij gezet – pas na de Tweede
Wereldoorlog zou ze opnieuw worden toegelaten.
Haar ontgoocheling in de partij van
Gottwald leek haar geloof in de communistische
zaak niet aangetast te hebben.
De volgende roman die zij aan de revolutie
wijdde, het reeds eerder vermelde
boek ‘De stuwdam’ uit 1932, is behalve
zijn ideologische strekking nauwelijks te
vergelijken met ‘De mooiste van alle werelden’.
De idee van een plot – een minimumvoorwaarde
voor elke ontwikkelingsroman
– ontbreekt, omdat ‘De stuwdam’ is
opgebouwd uit 39 korte, relatief autonome
hoofdstukken. Majerová evoceert vanuit
39 verschillende gezichtspunten de 24 uur
voorafgaand aan een communistische revolutie
die zij in Praag situeert, in een niet
al te verre toekomst: het begin van de jaren
zestig van de twintigste eeuw. Het leidmotief
is daarbij de bouw van een grote stuwdam,
als symbool voor collectieve arbeid,
maar ook voor de menselijke beschaving
– de grootste ‘collectieve’ onderneming
aller tijden. Het antagonisme tussen sociale
klassen – meer bepaald tussen de
idealistische proletariërs en de hebzuchtige,
gecorrumpeerde bourgeois – duikt
herhaaldelijk op, maar op een minder geprononceerde
wijze dan wat we van socialistisch-
realistische literatuur gewend zijn.
(Strikt genomen is de term ‘socialistisch
realisme’ – met zijn idee van de ‘historisch
concrete uitbeelding van de werkelijkheid
in haar revolutionaire ontwikkeling’ – in deze context een anachronisme, omdat
de stroming pas in 1934 gedefinieerd zou
worden, tijdens het eerste congres van
de Bond van Sovjetschrijvers.) Het relaas
van de bouw van de dam en van de
schermutselingen tussen communisten
en de autoriteiten wordt afgewisseld met
lyrische beschrijvingen van Praag en de
Moldau.
Het caleidoscopische aspect van
‘De stuwdam’ geldt behalve de narratieve
structuur ook voor de registers die
Majerová hier hanteert: naast expressieve
dialogen en een nu eens afstandelijke, dan
weer begeesterde vertellersstem, komen
min of meer ‘documentaire’ fragmenten
voor, zoals titels van vlugschriften en een
lijstje met in cijfers uitgedrukte persoonlijke
gegevens (telefoonnummer, schoenmaat,
gewicht et cetera). Het een en ander
doet denken aan het ‘polyfone’ modernistische
proza van John Dos Passos uit de jaren
twintig, maar bijvoorbeeld ook aan de
procedés die enkele jaren later door Karel
Čapek zullen worden toegepast in Oorlog
met de salamanders.
De grillige compositie van ‘De stuwdam’
kan ook in verband worden gebracht
met de ‘polythematische’, associatieve
vertelstijl die in de tweede helft van de
jaren twintig in zwang was bij de zogenaamde
poëtistische dichters (onder meer
Nezval en Biebl) – Majerová was uiteindelijk
al in 1925 aan haar roman begonnen.
De figuur van de dichter (bij de poëtisten
vaak de dichter-tovenaar als vertellende instantie)
zien we opvallend genoeg ook aan
het begin en aan het eind van Majerová’s
roman. Daardoor lijkt een raamvertelling
te ontstaan die de bouw van de dam en de
voorbereiding van de revolutie het karakter
van een schouwspel verleent – en alles
ook wel enigszins als een product van
dichterlijke fantasie presenteert. ‘Vaarwel,
dichter’, zegt de revolutionair Michal tot
deze figuur, ‘tot ziens maar weer in een andere
gedaante die door de – in haar kern
onveranderlijke – Poëzie gevonden zal
worden. Het spel met leven en dood, het
overwinnen van de werkelijkheid door de
betovering van de fictie, daarin schuilt de soevereiniteit van het scheppingsproces!
Verzin maar, dichter, en lieg de schoonheid!’
Na ‘De stuwdam’ zou Marie Majerová
nog één grote roman publiceren, Siréna
(‘De sirene, 1935), een familiekroniek
over drie generaties van een proletarische
familie, waarbij opnieuw een sterke vrouw
de belangrijkste held is. De regisseur Karel
Steklý mocht voor zijn verfilming van dit
boek als allereerste Tsjech een Gouden
Leeuw in ontvangst nemen op het festival
van Venetië in 1947.
Vanwege zijn proleptische karakter –
de revolutie speelt zich in de jaren zestig af
– kan ‘De stuwdam’ als een utopische roman
worden beschouwd. De geschiedenis
bleek uiteindelijk Majerová’s verbeelding
te snel af te zijn, doordat de communisten
in Tsjechoslowakije al in 1948 aan de
macht kwamen. In het grondig omgegooide
literaire landschap vanaf het einde van
de jaren veertig werd Majerová, als communiste
van het eerste uur, een gecanoniseerde
schrijfster. Toch bleek haar talent
vanaf die tijd te verschralen. Zij schreef
beduidend minder dan vroeger en haar
schrijfstijl werd aangetast door het schematisme
dat zo kenmerkend is voor middelmatige
socialistisch-realistische literatuur.
Jammer genoeg werd zij er rond 1950
ook toe aangezet om haar belangrijkste romans
van vóór de revolutie hier en daar aan
te passen in de geest van het socialistisch
realisme. Aan de ene kant werden zinnen
weggelaten, aan de andere werden er juist
weer toegevoegd. Waar in ‘De stuwdam’
van 1932 op een bepaald moment een opsomming
wordt gegeven van landen die na
de Grote Oorlog een grootscheepse elektrificatie
hebben gekend, vindt de versie
van 1950 het nodig om deze opsomming te
becommentariëren: ‘We hebben vrienden,
we hebben broeders en beschermers in de
socialistische republieken. Zij zullen ons
niet in de steek laten.’ Een anachronisme?
In elk geval utopie in de achteruitkijkspiegel
van de geschiedenis.
Marie Majerová overleed in 1967, vijftig
jaar na de Oktoberrevolutie en aan de
vooravond van de Praagse Lente.