De sectie Tsjechisch van de UvA organiseert
regelmatig vertaalwedstrijden in
samenwerking met het in Den Haag gevestigde
Tsjechisch Centrum. Na de Hrabalwedstrijd
van 2014 en de David Jan
Žák-editie in 2015, was het in 2016 de beurt
aan Václav Havel, die vorig jaar tachtig
zou zijn geworden. De jury, bestaande uit
Magda van Duijkeren, Kees Mercks en Eric
Metz, oordeelde dat de inzending van Tanja
Meijer de meest geslaagde was. Haar vertaling
publiceren wij dan ook in dit nummer van TSL. Alle deelnemers vertaalden de eerste bladzijden
van het essay ‘Anatomie van de
gag’ (in het Tsjechisch: ‘Anatomie gagu’),
dat Havel als beginnend toneelschrijver in
1963 publiceerde in het theatertijdschrift
Divadlo. Net als bijna alle andere essays
van Havel uit de jaren zestig – in zijn verzamelde
werk goed voor ruim 600 bladzijden
verhelderende inzichten en leesplezier
– was deze tekst nooit eerder in het Nederlands
vertaald. De eerste bladzijden van het
essay geven de kern weer van Havels visie
op het fenomeen van de gag.
* * *
Als iemand huilt vanwege de dood van zijn vrouw, is dat geen gag.
Als iemand een gin fizz mixt, is dat ook geen gag. Maar als Chaplin
te horen krijgt dat zijn vrouw is gestorven, hij zich van ons afwendt,
begint te schokken van het huilen, zich vervolgens weer langzaam
omkeert en we vaststellen dat hij niet schokte van het huilen maar
dat hij een gin fizz mixte, dan is dat een gag.
Als de agent achter Frigo aan zit, is dat geen gag. Als de agent en
Frigo samen wachten bij de kruising, is dat ook geen gag. Maar als
de agent achter Frigo aan zit, Frigo richting kruising rent, stopt, de
agent vlak achter hem halt houdt, beiden geduldig wachten op het
teken van de verkeersagent en dan onmiddellijk hun wilde achtervolging
voortzetten, dan is dat een gag.
Als de huurder wacht tot zijn emmer vol water is, is dat geen
gag. Een woedende huurder die een emmer water over Laurel en
Hardy uitkiepert, is ook nog geen gag. Maar als de huurder woedend
is op Laurel en Hardy, uit z´n vel springt, een emmer water over ze
wil uitkieperen en opeens moet wachten tot zijn emmer vol is, dan
is dat een gag.
De onthulling van het beeld
Prosperity is geen gag. Een slapende
Chaplin is ook geen gag. Maar als het beeld
Prosperity wordt
onthuld en op het moment suprême blijkt dat bedelaar Chaplin in de
armen van het beeld ligt te slapen, dan is dat een gag.
Als Chaplin in een fabriek aan de lopende band staat, is dat nog
geen gag, al is het wellicht grappig. Als Chaplin zich achter het oor
krabt, is dat ook geen gag, al is dat beslist grappig. Maar als Chaplin
in een fabriek aan de lopende band staat, zich achter het oor krabt
waardoor de onderdeeltjes hem ontglippen en vervolgens alles op
de band in het honderd loopt, dan is dat een gag.
Onze eerste vaststelling is dus:
de gag (voor de duidelijkheid
beperken wij ons hier tot de gag als groteske uit de klassieke film)
bestaat uit ten minste twee fundamentele fasen die op zichzelf noch
komisch noch absurd hoeven te zijn maar die een gevoel van absurditeit
en humor oproepen op het moment dat ze elkaar ontmoeten.
Wat zijn de kenmerken van elk van deze fasen? Hoe verhouden
ze zich tot elkaar? Waarom ontstaat door hun ontmoeting absurditeit?
S. M. Eisenstein schrijft in zijn overpeinzingen over Chaplin: ‘Een
groepje aandoenlijke Chinese kindertjes lacht (…) om een scène
die zich achterin een kamer afspeelt.(…) Een man heeft zich op bed
geworpen. Hij lijkt dronken, een klein Chinees vrouwtje slaat hem
woedend herhaaldelijk in het gezicht. De kindertjes stikken zowat
van het lachen. Ook al is de man hun vader. En het kleine Chinese
vrouwtje hun moeder. En de grote man is helemaal niet dronken. En
het vrouwtje slaat hem dus niet in het gezicht vanwege overmatig
drankgebruik. De man is dood. En zij geeft de overledene dat pak
slaag juist omdat hij dood is en daarmee haar en die gierende kindertjes
uitlevert aan de hongerdood. (…) Als ik aan Chaplin denk,
dan zie ik hem altijd voor me als zo´n vrolijk lachend Chineesje dat
toekijkt hoe idioot het hoofd van de grote man heen en weer wiebelt
onder de klappen van zijn vrouw. Het doet er niet toe dat die vrouw
de moeder is. Of dat de man een werkloze vader is. En het doet er
al helemaal niet meer toe dat hij dood is. Dat is Chaplins geheim.
Daarin is hij onnavolgbaar. Daarin ligt zijn grootsheid. In zijn vermogen
de meest afschuwelijke, ellendige, tragische gebeurtenissen
te zien door de ogen van een schaterend kind. In het rechtstreeks
en onmiddellijk zien van de dingen – los van hun moreel-ethische
lading, los van oordeel of veroordeling, sec, precies zoals een kind
er schaterend naar kijkt.’
In het eerste hoofdstuk van zijn
Theorie van het proza demonstreert
Viktor Sjklovski de
methode van de vreemdmaking aan de
hand van een beroemde scène uit
Oorlog en vrede. Natasja Rostov
is in de opera in Moskou wanneer een wonderlijke staat zich van
haar meester maakt – van het ene op het andere moment bekijkt ze
de voorstelling niet meer als voorstelling, dat wil zeggen als een
reeks min of meer esthetisch functionele handelingen, maar ziet
ze op het podium wat daar echt is: bordkartonnen coulissen met
er tussenin dikke heren en kleurig uitgedoste dames die opkomen,
op het toneel rondrennen, elkaar in de armen vallen, luid zingen en weer afgaan. Tolstoj, die de voorstelling beschrijft door de ogen van
Natasja, maakt de voorstelling vreemd: in zijn beschrijving gebruikt
hij niet de begrippen die in deze samenhang gangbaar zijn en die de
betekenis van het geziene weergeven of toch tenminste suggereren,
maar benoemt hij de dingen zo, alsof hij ze voor het eerst ziet; hij
beschrijft ze zoals ze zich werkelijk voordoen, in hun ‘feitelijke essentie’.
Aan de hand van dezelfde scène van Tolstoj demonstreert Václav
Černý (
Eerste cahier over het existentialisme) het
gevoel van
absurditeit: ‘Het volstond dat Natasja – kijkend en luisterend – ophield
in wat ze zag en hoorde de door het spel uitgebeelde betekenis
te leggen en op slag ontwikkelde de levende handeling zich binnen
een compleet nieuwe en onverwachte dimensie, de dimensie van de
absurditeit.’
Deze twee interpretaties van Tolstojs scène vullen elkaar mooi
aan:
het gevoel van absurditeit ontstaat hier door
de vreemdmaking.
Natasja ziet opeens de traditionele functie van verschijnselen in de
wereld niet meer (moeder, vader, dood, pak slaag) maar hun rechtstreekse
‘feitelijke essentie’ (idioot op en neer wiebelend hoofd);
ze ziet de dingen ‘rechtstreeks en onmiddellijk – los van hun moreel-
ethische betekenis, los van oordeel of veroordeling, sec, precies
zoals een kind er schaterend naar kijkt…’ (Eisenstein).
Eerst huilt Chaplin (of denken we dat hij huilt) en pas daarna mixt
hij een gin fizz (of stellen wij vast dat hij die mixt). De tweede fase
(ginn fizz) maakt de eerste fase (rouw) vreemd.
Eerst rennen Frigo en de politieagent achter elkaar aan en pas
daarna stoppen ze bij de kruising. De tweede fase (het wachten bij
de kruising) maakt de eerste fase (de achtervolging) vreemd. (Hier
geldt natuurlijk ook het omgekeerde: de achtervolging maakt het
gewoontegetrouw naleven van de verkeersregels vreemd.)
Eerst is de huurder woedend, een woede die hij onmiddellijk
moet koelen, en pas daarna wordt hij gedwongen te wachten tot zijn
emmer vol is. De tweede fase (het wachten op het water) maakt de
eerste fase (affect) vreemd.
De onthullingsceremonie van het beeld Prosperity vindt eerst
plaats en pas daarna zien we Chaplin slapen in de armen van het
beeld. De tweede fase (de slapende Chaplin) maakt de eerste fase
(onthulling van het beeld) vreemd.
Eerst staat Chaplin aan de lopende band en pas daarna krabt hij
zich achter het oor. De tweede fase (het krabben) maakt de eerste
fase (de lopende band) vreemd.
De vreemdmaking plaatst de eerste fase in een absurd licht.
We
kunnen de gag opvatten als een welbepaald, specifiek geval van
vreemdmaking. Door de vreemdmaking ontstaat
absurditeit.
De afzonderlijke fasen van de gag kunnen we dus nader omschrijven
op basis van de functie die ze hebben binnen het vreemdmakingsproces:
De eerste fase plaatst de gag in een bepaalde situatie; deze situatie
is een gegeven, ze komt niet van buitenaf in de gag terecht,
maar
‘wacht’ op de vreemdmaking, die haar tot object maakt; deze fase is passief en absorbeert de absurditeit die door de tweede fase
van de gag wordt ingebracht. Door deze vreemdmaking en deze onzinnigmaking
geeft zij de gag resonantie; in het prijsgeven van haar
absurditeit is zij de ware betekeniskern van de gag.
De tweede fase maakt de eerste fase vreemd en legt daarmee de
absurditeit van de eerste fase bloot, zij is dus ‘het subject’ van de
vreemdmaking; ze is de actieve kracht, die de absurditeit van de gag
genereert; dat wat voor haar komst zinnig was, maakt ze onzinnig,
de gegeven situatie wordt door haar ontkracht, omgegooid en ontkend.
Deze fasen zijn uiteraard niet onderling uitwisselbaar. (Hier
treedt het dialectische principe op: these – de eerste fase aan het
begin, antithese – ten tonele verschijnt de tweede fase, synthese –
vreemdmaking van de eerste fase door de tweede.)
Deze beschrijving van de gag lijkt wellicht triviaal, maar is wel
degelijk van belang: veel regisseurs en acteurs menen dat er sprake
is van een gag wanneer de razende huurder een emmer water over
Laurel en Hardy uitkiepert of wanneer Chaplin een gin fizz mixt.