Julia Fiedorczuk



Zetka



Julia Fiedorczuk (Warschau, 1975) combineert haar schrijverschap met een baan als docente Amerikaanse literatuur aan de Universiteit van Warschau. Daarnaast vertaalt zij poëzie van Amerikaanse dichters, onder wie Wallace Stevens en Laura Jackson. Aanvankelijk was zij vooral bekend als dichteres – sinds 2000 publiceerde zij vijf poëziebundels. Vanaf 2010 publiceert Fiedorczuk ook proza: zowel korte verhalen als recent nog de veelgeprezen roman Nieważkość (ʻGewichtloosheidʼ), die in 2016 werd genomineerd voor Polens belangrijkste literaire prijs, de Nike. Het verhaal ʻZetkaʼ, waarvan we hieronder een Nederlandse vertaling presenteren, verscheen in Fiedorczuks nieuwste boek, Bliskie kraje, (ʻNabije landenʼ, Marginesy, Warschau 2016). De typische held of – vooral – heldin van de verhalen in deze bundel is een eenzaat of outsider die schokkende gebeurtenissen een plek probeert te geven in haar leven. De natuur speelt daarbij een belangrijke rol, of het nu om ecologische problemen gaat of om het literair verbeelde perspectief van een dier. Dergelijke motieven vormen overigens de rode draad die het literair-wetenschappelijke werk van deze auteur verbindt met haar poëzie en haar korte verhalen: in Polen geldt Julia Fiedorczuk als een van de pioniers van de ecokritiek, de relatief jonge kritische stroming die de relatie tussen literatuur en natuur centraal stelt.



zetka


Ze krabbelt met haar pootjes, alsof ze een gat in het asfalt wil graven. Alsof ze probeert zich te bevrijden uit een kooitje, alsof ze een uitweg wil vinden uit de pijn, die niet weg zal gaan, want eerder dan haar pijn zal ze zelf weggaan. Haar achterlijf zwaar als lood – maar wat lood is weet ze niet – dus haar achterlijf vastgeplakt aan de rijweg, haar achterpootjes zonder gevoel, zonder gevoel ook haar protserige pluim, die nu in wezen niet verschilt van een sjofele rattenstaart. ʻGodverdomme, heb jij even een flinke tik van een auto gekregen, kleintjeʼ, zegt Zetka, terwijl ze zich over het dichte kluwen lijden buigt. Het is het beestje gelukt om zich met zijn klauwtjes in het asfalt vast te zetten en een heel klein beetje in de richting van de berm op te schuiven. Als iemand nu een röntgenfoto zou maken, zou een verbrijzeld bekken te zien zijn, een gescheurde blaas, bloeduitstortingen. Er zijn hier echter geen dokters, geen apparatuur, er is alleen maar Zetka, die de eekhoorn van de rijweg zou willen halen, maar bang is dat het beestje haar zal bijten, en hoewel de gedachte aan rabiës op dit moment niet in haar opkomt, doet ze het uiteindelijk toch maar niet, want ze heeft geen zin om schade op te lopen. ʻVerrekte fucking klootzakken,ʼ zegt ze alleen maar. De kleine schuift weer enkele millimeters op, probeert te vluchten, trilt. Als iemand nu een vinger in haar roodbruine flank zou leggen, zou hij gemakkelijk voelen hoe snel haar hartje bonkt, wanhopig, alsof de eekhoornenziel uit haar borstkas wil breken om een uitweg te vinden. Waarheen?

Zetka tast in de zak van de enorme paarse jas die ze enkele dagen geleden op een vuilnisbelt heeft gevonden en diept een verkreukelde sigaret op. Ze inhaleert, slaakt een zucht. De ogen van de eekhoorn verraden geen angst, geen verdriet, het is donker, een nacht die nevelig en troebel is, maar dat komt door de pijn. Keer op keer rijden auto’s voorbij. Zetka gesticuleert, poogt het ongeluk mee te delen en het hele tafereel een schijn van waardigheid te verlenen. Het is onduidelijk of de autobestuurders deze pantomime begrijpen, maar voor de zekerheid rijden ze in een wijde boog om Zetka heen. Het is alleen daaraan te danken dat de eekhoorn nog niet in een platgereden bloederige plak is veranderd, hoewel het niet valt uit te sluiten dat zij dan beter af zou geweest zijn. Zetka heeft echter de indruk dat zij deze kleine moet beschermen, dat zij haar dood moet redden, niet haar leven immers, want het leven verdwijnt al langs haar donkere ogen, langs de onzichtbare gaatjes in haar rossige neusje.

Langs de kant van de weg staat Zetka’s kruiwagen, met daarop takken om thuis als brandhout te gebruiken, en allerlei afval dat ze in het bos heeft gevonden. Zetka breekt een stuk van een tak af, daarna nog een. Tussen deze stokjes schept ze de eekhoorn op, tilt haar omhoog. De kleine komt tot leven, probeert in het hout te bijten. Het lukt Zetka haar naar de berm te verplaatsen. Ze gaat zitten, leunt tegen de kruiwagen, wacht af. Ze keert haar gelaat naar de zachte herfstzon, naar de wind die doordrongen is van de aardachtige geur van rotte bladeren en rook. De eekhoorn geeft geen krimp, ligt snel te ademen, is er alleen nog op gericht om de pijn te doorstaan, of eerder om hem niet te doorstaan, want zij weet al dat datgene wat pijn doet zijzelf is en dat er niets anders op zit dan zich terug te trekken, ineen te krimpen en op te gaan in deze bodemloze nacht, die ieder van ons, ook Zetka, onder zijn oogleden heeft. Auto na auto, Zetka op de berm, een eekhoorn en een kruiwagen, en daarachter velden en nog eens velden, tot aan het bos. ʻHuppelen is er voor jou niet meer bijʼ, zegt Zetka en ze wacht.

Geleidelijk verdwijnt uit de eekhoorn elke beweging, alle warmte, elke pulsering en pijn. Ze sterft. Zetka denkt aan de eekhoornenhemel, aan een hemel waar het wemelt van de verkeersslachtoffers, van de honden en katten, egels, kikkers en reeën. Opnieuw klemt ze de eekhoorn tussen de stokjes, de roodharige levert al geen strijd meer, en Zetka verstopt het lichaam achter een dichte egelantierstruik. Ze strooit er bladeren overheen en legt de twee takjes ernaast in de vorm van een kruis. Een ogenblik later verandert ze van mening en legt de takjes evenwijdig naast elkaar. Ze pakt haar kruiwagen en vertrekt met haar rommelige vracht, haar mistroostige buit uit het bos: een paar plasticflessen met doppen, een roestige maar verder wel onbeschadigde geëmailleerde kom, ingedeukte bierblikjes. Over de weg razen auto’s voorbij, af en toe wordt er getoeterd. Telkens Zetka een claxon hoort, antwoordt ze opgewekt: ʻStik in je pik!ʼ En verder, stap voor stap en meter na meter, trekt ze naar de stad, naar haar huis, waar ze lekker warme thee kan zetten, op de drempel kan gaan zitten en in alle rust een sigaretje roken.

Het is onduidelijk waarom Zetka eigenlijk Zetka heet. Ze weet het zelf niet. Misschien is het een verkleinwoord van ʻzetaʼ, de term die sommige Polen voor hun munteenheid, de złoty, gebruiken. Maar waarom zou Zetka, die nooit naar geld stonk, dan zo’n naam hebben? Wellicht was het ʼm eerder om de laatste letter van het alfabet, de ʻzetʼ, te doen, maar dan met een vrouwelijke uitgang zodat het bij haar paste. Dat zou kloppen, want Zetka was inderdaad typisch zo iemand die, ja… de laatste was. In de lagere school al. Weliswaar niet de domste misschien, en ook niet de lelijkste, maar hoe dan ook wist iedereen dat Zetka die rare was, die andere. Als er iets was voorgevallen tijdens de pauze of onderweg naar school, of iets was niet voorgevallen maar had wel kúnnen gebeuren, of iets had absoluut niet kunnen gebeuren, maar maakte juist daarom de leraar woedend en bracht hem uit zijn evenwicht, dan werd Zetka steevast naar het bord geroepen en kreeg zij een onvoldoende. In het begin probeerde Zetka de vragen nog te beantwoorden, en haar antwoorden waren zeker niet dom, maar het was nu eenmaal zo dat niemand naar die allesbehalve domme antwoorden luisterde. De onderwijzer viel haar dan in de rede en schreeuwde: ʻWeeral niet voorbereid! Je krijgt een onvoldoende! Een dikke onvoldoende!ʼ Om die reden deed ze uiteindelijk geen moeite meer en stond ze alleen maar stilletjes bij het bord en hoorde de leraar aan, die voor haar op zulke momenten een bijna even grote verachting voelde als voor zichzelf. ʻEen onvoldoende met een uitroepteken!ʼ. Zetka liep dan gedwee terug naar bank, terwijl ze de blikken van haar klasgenoten ontweek en ze trachtte niet na te denken. Er niet aan te denken wie van de jongens tijdens de pauze de klus van de leraar zou afmaken en haar een opdonder zou geven of haar borsten zou betasten, zodat de ster van het moment in de klas – Magda of Monika – zich een ogenblik lang een echte vrouw kon voelen.

Zetka wil die sombere herinneringen van zich afduwen en begint dus zachtjes te fluiten. Het piepen van de kruiwagen zorgt voor het ritme van haar geïmproviseerde lied. In de lucht een explosie van vleugels: een vlucht vogels, misschien ganzen, is opgestegen. Zetka houdt halt en kijkt toe hoe uit de chaos geleidelijk orde tot stand komt, een formatie die doet denken aan de V die de postbode naast de plaats zet waar je handtekening moet komen wanneer je een pakje in ontvangst neemt. Zetka krijgt zelden pakjes, maar op een dag had een vrouw haar een pakket met oude kleren en twee repen chocolade toegestuurd en Zetka moest toen precies naast dat teken haar handtekening zetten. Natuurlijk kon ze niet zomaar ʻZetkaʼ neerkrabbelen, ze moest de voor- en achternaam opschrijven die vermeld stonden in haar verfomfaaide paspoort, dat zij thuis onder een stapel oude tijdschriften bewaart; ze heeft er een hele verzameling van: Duitstalige uitgaven van Burda uit de jaren tachtig, met knippatronen, Poolse tijdschriften met titels als De wereld der jeugd, Vrouw en Jouw stijl, verder ook recentere bladen, met buitenlandse titels zoals Glamour en Elle. Uit de nieuwere tijdschriften scheurt ze bladen om de kachel mee aan te steken. Niet uit de oudere, dat zou ze zonde vinden.

Na de lagere school ging Zetka voor kleermaakster leren, vandaar die oude Burda’s. Maar er was iets gebeurd, op school, na school, achter de school, in het bosje achter de school, iets was er gebeurd waardoor Zetka op dit moment luider fluit en sneller marcheert, en ze wil niet, ze wil er niet aan denken. De ganzen vliegen hoger en hoger. Hun gegak en geklapwiek is al niet meer te horen. Vanop afstand lijkt het alsof ze drijven, langzaam en waardig. Zien zij Zetka? Zien zij de weg, die dun als een zwart lint tussen de bossen en de velden loopt en naar de huizen leidt, naar de stad, waar iedereen zich na de lunch opmaakt voor het tweede deel van de dag? Beneden zijn de weg, Zetka en die piepende kruiwagen van haar. Boven de ganzen, geruisloos in het hevige blauw van de oktoberlucht.

Nadat Zetka uiteindelijk van school was gestuurd, zei haar moeder (haar vader was nog voor haar geboorte spoorloos verdwenen): ʻDop nu maar je eigen boontjes.ʼ Zetka had het nooit erg gevonden. Thuis liepen er nog jongere kinderen rond, en eten kost geld. Om maar te zwijgen van medicijnen, kleren, schriften en handboeken. Zetka dopte dus haar eigen boontjes. Ze maakte straten schoon. Ze veegde voetpaden, ruimde afval op en ’s zondags schrobde ze de kots bij de bushaltes weg. Ze ontving daarvoor een loon dat net volstond om brood, Chinese noedels en goedkope wijn te kopen. Kleren had ze niet nodig, want sinds dat voorval achter het schoolgebouw wilde ze nooit meer vrouw zijn en dat hele gedoe van het zich omkleden interesseerde haar eenvoudigweg niet meer. Ze trok aan wat ze vond of wat ze kreeg. Ze woonde nu eens hier, dan weer daar, totdat, toen haar moeder overleden was, haar jongere broers en zussen uiteindelijk in andere straten een onderkomen vonden en Zetka zich opnieuw settelde in de rand van de stad, in het bouwvallige krot waar ze haar jeugd had doorgebracht. Na verloop van tijd kwam er een kale zwarte hond bij haar wonen, groot en onhandelbaar, evenals een kleine kudde thuisloze katten, die als teken van dank voor Zetka’s gastvrijheid achtereenvolgens haar versleten kleedje, de stapel tijdschriften en haar bed onderpisten. De hond volgde Zetka overal als een schaduw, hetgeen zij hem grootmoedig toestond, al verloor ze af en toe wel haar geduld, zoals die keer dat ze het gazon voor het stadhuis moest schoffelen. Want wie had dat ooit meegemaakt, dat voor de zetel van de burgemeester (Zetka noemde het echt zo: ʻde zetel van de burgemeester ʼ) zo’n haarloos schepsel rondlummelde.

Als Zetka geen zin had om te werken, ging ze paddenstoelen plukken in het bos of dronk ze wijn met de jongens van de bouwwerf. Soms dreven ze de spot met haar en vroegen ze: ʻEn, Zetka, hoe gaat het daar in je optrek?ʼ of ʻWaar is je verloofde, Zetka?ʼ, maar ze lette niet op die kletspraat, dus zij hielden daar ook gauw mee op. Geen van hen durfde haar aan te raken. Het ging hun niet eens om de afgedragen, saaie kleren die ze droeg, noch om het vroegtijdig oud geworden gezicht en de haren waarin de bliksem leek te hebben huisgehouden en die slodderig waren samengebonden met een elastiekje. Waar het wel om ging, was dat Zetka nu onaanraakbaar was. Iedereen wist dat, hoewel niemand het had kunnen uitleggen. ’s Zomers zaten ze in het bos, ’s winters in de kelder van het flatgebouw, ze lurkten aan hun wijn en rookten goedkope zware sigaretten. Vervolgens keerde Zetka terug naar haar werk, waar ze zich excuseerde en vertelde dat ze ziek was, en opnieuw ontving ze een tijdlang haar loon. Tot men haar op een dag zei dat het welletjes was geweest. ʻJe hoeft hier niet meer te komen.ʼ Een dikke onvoldoende.

Zo was het prima. Ze leerde te leven van datgene wat ze vond of bietste. Geld had ze alleen nodig om wijn te kopen. Eten verzamelde ze op vuilnishopen of kreeg ze van anderen. Af en toe verdiende ze een centje door paddenstoelen of gestolen bloemen te verkopen, en dan leefde ze voor korte tijd als een koningin: ze kocht noedels of Knorr-soep, vers brood, wijn, sigaretten. Wanneer het heel slecht ging, liep ze met haar hond naar een levensmiddelenwinkel. Als er dan iemand aankwam die eruit zag alsof hij of zij niet van haar stad was, zei Zetka vriendelijk goedendag, waarna ze iets voor haar hond vroeg. Mensen zijn graag bereid wat te geven voor de droeve ogen van een hond. Op een keer had iemand hun een pak hondenvoer gekocht: een zak vol droge bruine keutels. Gedurende enkele dagen aten ze niets anders dan die brokken, maar het kwam ook voor dat ze zich volpropten met worst.

De hond liep als een schaduw achter haar aan. Als Zetka iets ging drinken met de jongens van de bouw, wachtte hij haar geduldig op bij de deur van het flatgebouw. Alleen mocht hij van haar niet meelopen naar het bos. ʻVan tijd tot tijd kan een mens wat eenzaamheid gebruikenʼ vertelde zij hem gewoonlijk, en ze stampte kordaat met haar voet op de grond. De hond, die zag dat dit geen grap was, liep met de staart tussen de poten weg om een dutje te doen in de schaduw van de grote vlierstruik bij Zetka’s huis. Met de jaren werd het steeds gemakkelijker om hem die uitstapjes te ontraden, ook omdat hij hoe langer hoe liever onder de vlierstruik lag te tukken. Zetka wist maar al te goed dat hij op een dag niet zou opstaan, maar alleen eens met zijn staart zou zwaaien, als om te zeggen: ʻGa jij maar, ik zal hier wel wachten.ʼ Ze wist ook dat ze die dag bij haar terugkeer de hond niet onder de struik zou aantreffen, want de hond zou vertrekken, om te gaan sterven op een plek waar zijn kadaver haar niet zou storen, misschien wel op de vuilnisbelt.

Maar nu nadert Zetka de stad. Ze loopt voorbij het benzinestation. Een grote stad is het niet – eigenlijk meer een stadje. Alleen maar die autoweg, die van de ene kant naar het bos leidt en van de andere naar de grote wereld, maar in deze laatste zet ze geen voet, want ze heeft genoeg aan de wereld die ze doorkruist tijdens haar dagelijkse tochten. Langs beide kanten van de weg staan kleine eengezinswoningen en voedingswinkels, en verder, dichterbij het centrum, flatgebouwen met maar een paar verdiepingen. Smalle straatjes voeren diep de stad in, waar je naast elegante nieuwbouw (ʻpaleizenʼ noemt Zetka het) de laatste bouwvallen uit het vorige tijdperk vindt, onder meer de residentie van Zetka.

Ze heeft het benzinestation al achter zich gelaten. Rondom haar zijn er nu meer en meer mensen, zij verplaatsen zich te voet, op fietsen, in auto’s, hoewel degenen in de auto’s voor Zetka eigenlijk geen mensen zijn, maar de vulling van lawaaierige blikken dozen die haar doen zieden van woede. Tegen de anderen zegt ze ʻgoedendag ʼ, ʻgoedendagʼ, ʻgoedendagʼ, want een minimum aan manieren moet je hebben, vindt ze. Een schuine zon verwarmt haar rug. Zetka houdt halt om haar paarse jas uit te trekken. Ze legt hem op de kruiwagen, bovenop het takkenboeket dat ze naar haar stinkende bouwval vervoert. Er hangt een brandlucht in de straat. Zetka loopt langs haar favoriete levensmiddelenwinkel: de jongens van de bouw drinken bier met een schuimkraag, maar wenden hun blik af wanneer zij haar opmerken. ʻWat is er aan de hand?ʼ, denkt Zetka, maar zonder emotie, de fase dat het er wat toe deed heeft ze allang achter de rug.

Ze loopt dus langs de winkel. De brandlucht wordt sterker. Enkele tientallen meters nog en Helena Zetka slaat rechtsaf bij het schoonheidssalon. Ze slaat rechtsaf en ziet twee dwars over de straat geparkeerde brandweerwagens, een blauwe surveillancewagen en een kleine menigte. Boven de hoofden van de kijklustigen vuile wolken van stoom en grijze rook. Ze houdt halt en begrijpt alles – ze is ook niet van gisteren. Ze denkt aan de vreemde gezichtsuitdrukkingen van de jongens. Ze laat haar kruiwagen staan en stapt langzaam op de mensen toe, luistert een ogenblik naar hun opgewonden stemmen en vervolgens, omdat ze voelt dat er in hun woorden geen plaats is voor haar, gaat ze weg.

Misschien keert ze terug naar de weg die naar het bos leidt. Gaat ze in de berm zitten, niet ver van de vuilnisbelt. Trekt ze haar schoenen uit, om haar voeten wat rust te gunnen. Gaat ze in de berm zitten, in de egelantierstruiken en denkt ze niet aan het vuur noch aan de Duitstalige uitgaven van het tijdschrift Burda, noch aan het versleten kleedje, noch aan de oude plasticstoelen die een vrouw haar op een dag gegeven heeft, noch aan de lade gevuld met draden in verschillende kleuren en met lapjes stof: roetzwart fluweel, vuurrode zijde, kant dat zo wit is als mist. Denkt ze niet aan de hond. Gaat ze eenvoudigweg zitten, trekt haar schoenen uit en bestudeert haar voetzolen, die er met hun barsten uitzien als verdroogde klei. Zit ze te wachten, te wachten op de schemer.




Inleiding en vertaling Eric Metz




<

TSL 76

>