Wiesław Myśliwski



Een kameraad uit het district (fragment)



In het herfstnummer van TSL van 2009 stond een inleiding tot het werk van de in Nederland toen nog volstrekt onbekende Wiesław Myśliwski (1932), gevolgd door een vertaald fragment uit zijn kort daarvoor met de belangrijkste Poolse literaire prijs bekroonde roman Traktat o łuskaniu fasoli (Over het doppen van bonen). Inmiddels is het werk van een van de belangrijkste Poolse naoorlogse romanciers na het verschijnen van vertalingen van respectievelijk Over het doppen van bonen (in 2009), zijn magnum opus Steen op steen (in 2012) en zijn meest recente roman De laatste hand (in 2016) in Nederland genoegzaam bekend.

De grote kracht van het literaire fenomeen dat het proza van Myśliwski is, noemt de auteur van deze inleiding het ‘onthaaste’ vertellen en verder schrijft hij hierover: ʻEen uiterst verfijnde en met subtiele humor doorweven stijl maakt dat dit parlando, dit vertellen in slow motion, deze spannende literatuur zonder suspense nergens saai wordt of irritant. Dit en het nergens gemiste, laat staan als storend ervaren, want volkomen onopvallende ontbreken van eenheid van plaats, tijd en handeling, maken van het lezen van al zijn romans een metafysische belevenis. Myśliwski’s proza gaat op luchtige wijze voorbij aan de eisen van de actuele literaire mode en kenmerkt zich door een zeer persoonlijk, volledig autonoom ritme, een originele verteltrant van gewone mensen, meestal in de vorm van een monoloog.ʼ Ook het in 1996 verschenen Widnokrąg (De horizon) vormt in dat opzicht geen uitzondering.


Van alle romans van Wiesław Myśliwski is De horizon zijn meest autobiografische, maar zonder dat het autobiografische de verbeelding van de schrijver in de weg zit. Net als in Over het doppen van bonen en De laatste hand ontbreekt in De horizon een chronologie in het verhaal en hebben we te maken met een fragmentarische vertelling die net als in Steen op steen op en neer gaat tussen de in de titels van ditmaal tien door een proloog voorafgegane hoofdstukken aangekondigde voorvallen of fenomenen. De hoofdpersoon vertelt het verhaal van een in armoede doorgebrachte kindertijd en zijn in de stad – zonder dat de naam in het boek wordt genoemd mogen we met de kennis van de biografie van de schrijver aannemen dat het om Sandomierz gaat – doorgebrachte jeugd. De verteller begint vanuit het perspectief van een kind zijn verhaal met de beschrijving van een foto van hemzelf in een matrozenpakje naast zijn vader, wiens ogen een zowel aanlokkelijk als beangstigend geheim lijken te verbergen: de waarheid van een naderende dood? Het geheim van een ander leven? De verteller weet het niet… De roman eindigt met de beschrijving van opnieuw een foto van een inmiddels volwassen verteller met zijn zoon aan zee. En wat lijkt deze foto uit te drukken? Misschien alleen dat het leven eindig is en onuitputtelijk tegelijk. De tussen deze twee beschrijvingen meanderende vertelling van De horizon doet denken aan de monoloog van iemand die tot de conclusie is gekomen dat het leven op zich belangrijk is, het voortduren ervan, niet de gebeurtenissen noch hun oorzakelijk verband.

Het hierna volgend fragment is het begin van het hoofdstuk ʻEen kameraad uit het districtʼ uit deze roman die dit najaar zal verschijnen bij uitgeverij Querido.



‘Tja, en wat moet ik nu met jou? Wat moet ik in godsnaam met jou?’ herhaalde hij voor de zoveelste keer, met nog altijd dezelfde bezorgdheid in zijn stem en tegelijk als het ware na heel diep beraad.

Hij zat aan de lessenaar en ik iets lager, in de eerste bank. We waren de enige twee in de klas, want ik moest nablijven omdat hij het met mij over de vergadering van gisteren wilde hebben. Alleen zo nu en dan keek hij omlaag mijn kant op, voornamelijk ging hij met zijn dikke brillenglazen de rijen van lege banken langs, van tijd tot tijd met zijn vingers op het blad van de lessenaar trommelend of afwisselend de bril op zijn neus rechtzettend. Misschien maakten die dikke brillenglazen dat hij al even radeloos leek als gisteren op de vergadering ten overstaan van de hele school, terwijl hij nu alleen mij voor zich had en dat nog wel in een lege klas.

Want bijna de hele school was naar de vergadering gekomen. De gymnastiekzaal die voor deze gelegenheid verbreed was met de overdag daarvan door een draagbaar tussenschot gescheiden gang was tot de nok toe gevuld. Degenen voor wie geen plaats was op de vlak naast elkaar opgestelde banken stonden opeengedrongen langs de wanden en aan het einde van de zaal, vlak onder het klimrek, was er letterlijk geen vinger tussen te krijgen. Sommigen zaten zelfs op de grond in de nauwe doorgang die het podium scheidde van de eerste rij banken en in de wijd openstaande, breed gevleugelde ingangsdeur krioelde het als bij de ingang van een tunnel. Temeer daar er vanuit het ravijn van de trap onafgebroken nieuwe mensen bij kwamen die de hoop hadden nog in de zaal te geraken, hoewel de deur door een steeds dichtere menigte werd gebarricadeerd. De gymnastiekzaal bevond zich op de eerste verdieping, dus was deze aandrang afkomstig van de begane grond.

Ik was als laatste op het podium verschenen, wat van tevoren met hem was afgesproken. De zaal leek totaal verveeld, vooral omdat die verveling vanaf de presentatie van de eerste kandidaat alleen maar groeide en iedereen nog slechts zat te wachten tot het snel voorbij zou zijn en de verkiezing kon beginnen. Ik had alleen gezegd waar en wanneer ik was geboren, toen hij overeenkomstig de belofte vanachter de voorzitterstafel was opgestaan en als het ware mij onderbrekend met zelfverzekerde stem had gezegd: ‘Vrienden en vriendinnen! We kennen Piotr immers allemaal! Als een goede leerling en een geliefde collega! Ik stel voor dat hij ons zijn levensloop bespaart! Dus laten we meteen overgaan tot de verkiezing!’

Hij toonde zijn tanden in een onnatuurlijke glimlach en zei alsof het op het puntje van zijn tong lag: dank u vrienden en vriendinnen, toen plotseling iets de verveelde zaal in beroering bracht en hier en daar, aanvankelijk nog individuele stemmen weerklonken: ‘En waarom zou hij ons die moeten besparen?! Als iedereen die moet vertellen, moet iedereen dat ook doen! Laat hij spreken!’

Plotseling kwamen er meer van deze stemmen bij en werd er al van alle kanten geëist: ‘Laat hij spreken! Laat hij spreken!’

Er was duidelijk iets geknakt in deze tot nu toe verveelde zaal, want na een tijdje klonk het vrijwel in koor: ‘Laat hij spreken! Laat hij spreken!’

Hij stond op van de voorzitterstafel, kwam voor mij staan aan de rand van het podium en probeerde vertoornd de zaal te overschreeuwen: ‘Vrienden en vriendinnen! Kan het niet wat rustiger! Vrienden en vriendinnen! Zo kunnen we de vergadering niet voortzetten!’

Ik had echter de indruk dat zijn stem nauwelijks de eerste rijen banken bereikte. En dat die zelfs door het met elk woord ervan oplaaiende geraas terug het podium op werd geduwd en wie weet ook wel terug zijn mond in. Het was waar dat hij een niet erg welluidende stem had, een beetje een piepstem, een meisjesstem en hij sprak licht door zijn neus. Vandaar dat op vergaderingen die hij voorzat gewoonlijk van bij de wanden en dan vooral vanonder het klimrek steeds weer geschreeuwd werd: ‘Harder!’ En juist vanonder dit klimrek kwam toen het grootste geraas: ‘Laat hij spreken! Laat hij spreken!’

Sommigen klauterden twee, drie treden op dat rek omhoog, zodat ze nog beter te horen waren, en sommigen klommen in de trapezes, op de paarden die daar in een hoek van de zaal voor de duur van de vergadering naartoe waren geschoven. En Gienek Struś, de beste leerling in touwklimmen van de school, verhief zich na plotseling een van de aan het plafond naar beneden hangende touwen te hebben laten zakken met een paar katachtige bewegingen boven de zaal uit en schreeuwde: ‘Is hij soms beter dan de anderen?! Is er gelijkheid of niet!?’

‘Laat hij spreken! Laat hij spreken!’ viel de zaal in een gelijkgestemde uitbarsting bij.

‘Jullie daar, kom van die stangen naar beneden. En jullie daar van de trapezes…! Jullie daar…!’ Met zijn als zijn rode stropdas op zijn groene overhemd zo rode gezicht stond hij, want voor het eerst luisterde de zaal niet naar hem, radeloos met zijn armen te zwaaien, nu eens op de een dan weer naar de ander wijzend. Maar als gladde alen ontsnapten ze aan die armen, want nauwelijks had hij Gienek Struś, jij daar aan dat touw, nog maar aangewezen of Gienek had zich al aan het touw laten zakken en was in de menigte verdwenen. Die radeloosheid werd nog eens onderstreept door zijn dikke brillenglazen en in die staat deed hij tegelijk denken aan een vogel met geknakte vleugels die wel zou willen opstijgen maar daar niet toe in staat is. Ik kreeg zelfs met hem te doen, want in de strijd met deze uitgelaten zaal leek hij door iedereen verlaten, vooral ook omdat hij niet op mij kon rekenen.

‘Vrienden en vriendinnen…! Vrienden en vriendinnen!’ piepte hij bijna smekend met die meisjesstem van hem, voortdurend met zijn armen zwaaiend. Hij nam me niet langer in bescherming, het ging hem nu alleen nog om het herstellen van de rust in de zaal.

Op zeker moment wendde hij zijn hoofd in mijn richting en zag ik overduidelijk wanhoop glinsteren achter zijn dikke brillenglazen. Die bril leek mij om vergiffenis te vragen, nou, je ziet het, je ziet het zelf, ik kan er niks aan doen. Hoor je hoe ze schreeuwen? Misschien kun jij hun nog iets vertellen?

Maar er schoot me niets te binnen, behalve dan wat ik al had verteld. En dat had ik toch al met de nodige moeite uit me gekregen, alsof ik een of andere dam moest overwinnen. Maar zij wilden meer, zij wilden alles, zij wilden meer dan waar ik voor stond, misschien zelfs wel meer dan waar zijzelf voor stonden. Zij wilden misschien wel iets onmogelijks, want niet alleen mijn levensloop, daar was ik zeker van. Levenslopen hadden ze al voldoende te horen gekregen, toen de anderen voor mij optraden. Temeer daar de een na de ander die levensloop zonder de minste belemmering wist te vertellen, en sommigen bijzonder kleurrijk en met veel details. Dus toen Bolek Stępień over zijn vader begon, dat die voor de oorlog communist was, schreeuwde iemand vanonder het klimrek: ‘Zo is het wel genoeg! De volgende!’

Iets in mij blokkeerde en ontnam me zelfs de zekerheid dat wat ik zojuist gezegd had mij betrof. Alsof alle woorden me hadden verlaten, en zonder woorden weet je niets over jezelf.

Hoewel, hadden ze mij ook moeten verlaten? Ik had toen nog niet zoveel woorden in me, misschien alleen zoveel om te kunnen zeggen waar, wanneer ik was geboren. Woorden groeien in de mens immers tegelijk met hem. Ze worden als uit ijzererts uit zorgen, kwellingen, tranen gesmolten. Niemand krijgt ze ten geschenke, alleen omdat hij waar en wanneer is geboren. De prijs van de woorden is ons lot.

‘Je bent geboren, waar, wanneer, dat is allemaal heel mooi. Maar je had hun nog wel iets meer kunnen vertellen.’ Hij keek me vanachter zijn dikke brillenglazen verwijtend aan. ‘Bovendien is het jammer dat je van het podium bent gestapt.’ En hij trommelde, zo leek het, nog harder met zijn vingertoppen op het blad van de lessenaar. ‘Ze zouden jou hebben gekozen. Vast en zeker. Alleen gebeurt er soms zo iets dergelijks met hen. Zoveel levensloop heb je nu ook weer niet, je zou dit of dat gedaan kunnen hebben. Hier vertelt, broeder, toch niemand de waarheid. Dacht je dat wij dat niet wisten? Zij die van het platteland komen noemen in hun levensloop altijd een lager aantal hectares. En die uit de stad draaien er voortdurend omheen, als ze het over hun vaders hebben. Met vaders zijn er om je de waarheid te zeggen tegenwoordig altijd problemen. Er zijn er maar weinig die geschikt zijn, als je het op de keper beschouwt. Maar jij hebt niet eens een vader, dus dat zouden we ook niet hoeven controleren. In overledenen gaan ze heus niet zitten wroeten.’

Opnieuw trommelde hij met zijn vingertoppen op het blad van de lessenaar en bleef met zijn blik bij het raam hangen, waarna hij kort, enigszins weifelend, naar beneden, naar mij keek, alsof hij in een hem zojuist bereikte toevoer van openhartigheid van plan was iets toe te geven, maar onmiddellijk richtte hij zijn bril weer op naar de lege klas en ging met teleurstelling in zijn stem verder: ‘Ik dacht, die komt vast in het zelfbestuur van de school, dan zou ik die aantekening in mijn klassenboek op de een of andere manier mooi kunnen verwijderen. En je kan sowieso nog van geluk spreken dat ik je in de rubriek ‘besluiteloze houding’ heb gezet. Want het bestuur wilde dat ik je zou noteren als ‘reactionair’. Wat je redding is geweest, is dat je talent hebt. We hebben behoefte aan mensen met talent. Wel, en we dienen de jongeren op te voeden. Dan komt het met jou ook nog wel goed. De jongeren, dat zijn de toekomstige kaders. Want met de oude is niets meer te beginnen. Oude troep. Daarom is het zoals het is. Het zijn nieuwe tijden en alles is oud. En nog steeds loert overal de vijand. Dus moeten we op onze hoede zijn. Na het eindexamen komt er iemand anders op mijn plaats, die verplaatst je zo naar de rubriek ‘reactionair’. En met zo’n opinie, broeder, kun je je studie wel vergeten. Uiteraard, waar gehakt wordt vallen spaanders. Maar niet alle spaanders zijn gelijk. Het zou jammer voor je zijn.’ Hij trok de op de lessenaar trommelende hand weg en legde die op de andere. Hij keek nog eens naar het raam. ‘Ik dacht dat dat op de verjaardag van Stalin goed zou komen.’ Plotseling keek hij met die dikke brillenglazen naar beneden, naar mij: ‘Ze hebben jullie niet voor niets het Aantekenboek van een agitator gegeven. Daar stond alles in. Moest je het zo nodig met je eigen woorden zeggen? Menigeen die met eigen woorden heeft gesproken is verkeerd terechtgekomen. Te veel talent is ook niet goed. Wie, broeder, praat nog met eigen woorden? Misschien een tijd terug nog, vroeger. Trouwens, woorden leren we toch, dus kun je ook maar beter meteen de juiste woorden leren. En je had nog wel zo’n mooie kans.’

Op dezelfde manier had hij me toen laten nablijven, omdat hij me iets belangrijks te vertellen had. Hij was echter niet achter de lessenaar gaan zitten, maar naast mij in de bank, vriendschappelijk, en hij begon ermee dat het feest van de hele vooruitstrevende wereld naderde, de zeventigste verjaardag van kameraad Stalin.

‘Heb jij enig idee wat dat gaat worden?’ En hij keek me met die dikke brillenglazen van hem met gevoel in de ogen.

Voor de viering van deze verjaardag had de organisatie besloten zeventig voordragers het veld in te sturen. Ze zouden alle fabrieken langsgaan, kantoren, stadjes, dorpen en zelfs gehuchten.

‘Heb jij enig idee van wat dat gaat worden?’ Opnieuw keek hij me met gevoel vanachter zijn dikke brillenglazen aan.

Ze hadden het al gemeld bij het partijcomité en die hadden hen goedgekeurd. Weliswaar was ik geen lid, maar dat was des te beter voor mij. Ik zou niet alleen een goed voorbeeld kunnen zijn voor anderen die geen lid van de partij waren, maar ik zou ook bevestigen dat het hele volk de zeventigste verjaardag van kameraad Stalin eerde. Of ik het daarmee eens was? Hij adviseerde me om het ermee eens te zijn. Niet alleen zou hij die slechte aantekening verwijderen, wie weet zou hij me nog overbrengen naar de rubriek ‘positief’. En weet je wat dat betekent? Een goed rapportcijfer voor wetenschap is uiteraard belangrijk. Maar het allerbelangrijkste is houding. Want ook al is iemand getalenteerd, wat heb je aan zo iemand als hij een vijand is? Ga je studeren, dan moet je een goede opinie hebben. Heb je die niet dan heeft het geen zin iets te kiezen. Een studiebeurs, ook daarvoor is onze opinie doorslaggevend. Enzovoort enzovoort. En? We doen eerst een korte omscholing bij het comité, die voorzien ons van materiaal en instructies. Daar hoef ik me druk over te maken.’

Hij gaf me een hand. ‘Ik wist dat je akkoord zou gaan. Tegen zo’n onderscheiding zou niemand zich verzetten. Hoewel we niet iedereen nemen. We kiezen voor de besten. Zelfs als iemand niet helemaal vastbesloten is, dan weten we dat hij een keer die beslissing zal nemen. Je moet iedereen verschillend benaderen. Ik zal je dus meteen inschrijven.’

Hij opende zijn schrift, begon erin te bladeren. ʻWe sturen je naar Włostów, naar de suikerfabriek. Je kunt jezelf bewijzen tegenover de werkende klasse. Ze hebben daar een hechte ploeg arbeidskrachten. Elk jaar, broeder, stellen zij de streefgetallen naar boven toe bij. Je hebt hen op de 1 mei optocht gezien. Zij droegen toen al het spandoek “Wij eren de zeventigste verjaardag van kameraad Stalin met een vergrote efficiëntie suiker per kwintaal.” Zij zijn altijd de eersten. In alles zijn zij de eersten. En de meerderheid is lid van de partij. De trots van het district. Jezelf bewijzen, broeder, voor zulke arbeidskrachten, dat is heel wat. Kameraad Stalin herhaalt voortdurend dat we moeten leren van de arbeidersklasse. En het zal zijn alsof kameraad Stalin in hoogsteigen persoon je vergeeft dat je zijn portret niet wilde dragen in de optocht.’

De scholing die we moesten volgen bleef ertoe beperkt dat ze op die verjaardag alle zeventig van ons in het districtscomité van de partij bij elkaar lieten komen, waar de een of andere voordrager ons voorlas uit het Aantekenboek van een agitator met een uitgebreide beschrijving van de levensloop van Stalin. Maar om indruk op ons te maken dat hij uit het hoofd sprak, voegde hij van tijd tot tijd iets van zichzelf toe in de zin van: zo zien jullie maar, kameraden – dat kameraden vleide me zelfs onverwacht – zo zien jullie maar, kameraden, wat een ver vooruitziende blik daarvoor nodig was, wat een voorspellingsvermogen, alleen al daarin openbaart zich het genie van kameraad Stalin.

Daarna kreeg iedereen zo’n zelfde Aantekenboek van een agitator overhandigd, alsmede een papieren tasje met daarin een stuk worst en twee boterhammen. Ook werd ons bevolen ons te melden voor rode stropdassen aan het einde van de gang, waar een grote kist stond met die stropdassen, want iedereen was verplicht op die plechtige dag met een rode stropdas aan te verschijnen.

De bus naar Włostów vertrok om vier uur ’s middags en de scholing eindigde rond het middaguur, dus ik had nog een zee van tijd. Ik ging terug naar huis, temeer daar het niet zo ver was, het comité bevond zich in de benedenhoek van het Marktplein, daar waar de trap naar de Rybitwy begon, ik hoefde alleen maar die trap naar beneden te nemen. Ik wilde eerst nog dat Aantekenboek van een agitator lezen en de meer belangwekkende zinnen onderstrepen, misschien zelfs wel een paar uit mijn hoofd leren en me sowieso voorbereiden op mijn vertrek.

Hoewel het bijna Kerstmis was, was mijn moeder naar het platteland vertrokken om bakpoeder, geurtjes, kruidnagels, thee, vanillesuiker te verhandelen. Ze had zelfs van een kennis illegaal in een winkel wat rozijnen en amandelen gekregen. Ze verheugde zich, want ze dacht met die rozijnen en amandelen het meeste te verdienen, want wanneer hadden ze daar op het platteland voor het laatst rozijnen en amandelen gezien, waarschijnlijk nog voor de oorlog, dus misschien kon ze daarvoor een lange broek voor me kopen of kon wellicht mijn jas worden vermaakt. Uiteraard had ik haar verteld dat ik van plan was naar die verjaardag van Stalin te gaan. Ze had daar begripvol op gereageerd: ‘Zeker jongen, moet je doen, wat kan jou het schelen. Stel je voor dat je later niet zou kunnen gaan studeren. Wat je moet zeggen, dat zeg je gewoon, erin geloven hoef je niet. Misschien is die Stalin wel niet zo kwaad als de mensen zeggen. Mensen weten ook wat ze over heiligen moeten zeggen.’

Mijn broek was inderdaad flink versleten, inmiddels behoorlijk kaal, vandaar dat moeder hem voortdurend hier en daar moest stoppen. Ik streek hem vochtig voor een scherpe vouw en die vouwen drenkte ik voor het strijken in gezoet water, zodat ze er beter in bleven zitten. Maar veel hielp dat niet bij zo’n herfstachtig weer, binnen de kortste keren was het opnieuw een gewone broek met strakke pijpen. Het stopte geen moment met regenen, de wind sneed je in het gezicht, duwde je weg en langs de hemel trokken onafgebroken donkere warrige wolken. Mijn handen werden stijf, want ik had geen handschoenen, ook in mijn schoenen werd het onmiddellijk vochtig, omdat mijn voetzolen poreus waren en er geen geld was om ze te verzolen. En mijn jas was een ramp, te breed in de schouders, te lang, reikte bijna tot aan mijn enkels, als ik liep fladderden de panden rond mijn benen, als gevolg waarvan de onderkant ervan altijd besmeurd was. Bovendien zaten de zakken die er aan de buitenkant op waren genaaid ongeveer ter hoogte van mijn heup en verhulden de veel te lange mouwen mijn handen tot voorbij de vingertoppen. Ik had die jas van oom Stefan gekregen, hij was van hem geweest en oom Stefan was zo groot als een populier, breedgeschouderd en hoeveel jaren immers ouder dan ik.

Ik zat net op het gymnasium toen mijn moeder me naar het platteland stuurde om hen daar vol trots over te vertellen en misschien dat ze me bij die gelegenheid wel iets zouden meegeven van meel, grutten of een stuk spek, hoewel het bij hen ook niet overhield, ze waren er na de oorlog nog steeds niet bovenop, ze hadden nog altijd maar één koe en een kalf. Van kippen, eenden en ganzen hadden ze er ooit genoeg, maar nu zag je er nauwelijks nog een paar van op het erf. Van de afgebrande schuur waren pas onlangs de resten opgeruimd en tante Jadwinia zette juist een volle schaal aardappelpannenkoeken op tafel. Zelfs de tafel was van een paar oude onbewerkte planken in elkaar getimmerd, met roestige sporen van spijkers. Hé Piotruś, je bent net op tijd voor het middageten, kun je mooi mee-eten. Je houdt toch wel van aardappelpannenkoeken?

En ik zat nauwelijks aan tafel van die aardappelpannenkoeken te eten of vrijwel de hele familie begon me dermate te overstelpen met vragen over hoe het leven nu was zo zonder vader, hoe het op school ging en waar moeder in handelde, wat voor buren we hadden, of ik ook vrienden had, en misschien al wel een vriendinnetje, dat van het antwoorden de stukken pannenkoek in mijn keel bleven steken. En pas opa nam me in bescherming: ‘Laat die jongen toch rustig eten, straks stikt-ie er nog in.’ Waarna hij vroeg: ‘En heb je al een jas voor de winter?’

En toen leek tante Jadwinia zich plotseling iets te herinneren: ‘Zeg Stefuś, misschien moeten we hem die van jou, die nog van voor de oorlog, geven. Je draagt hem toch niet meer, behalve dan als je oppasser bent.’

‘Die is te groot,’ verklaarde oom Stefan, terwijl hij me van onder tot boven opnam.

‘Te groot, dan zal hij er in elk geval niet een-twee-drie uitgroeien,’ antwoordde tante Jadwinia, die in een hoek vanachter een gordijn, want zelfs een kast hadden ze niet, die jas tevoorschijn haalde en me beval hem te passen.

‘Misschien een beetje,’ zei ze toen ik hem aanhad. ‘Maar een kniesoor die daarop let, groot, klein, zolang het maar een jas is. Hier, pak aan, Piotruś, en kom mee. Dat je er gezond in mag blijven.’ Soms vroeg ik moeder of ze hem niet wilde vermaken, want hij kwam bijna tot op de grond. En waarvan dan? Weet je hoeveel een kleermaker daarvoor vraagt? Nog even en je gaat groeien en dan is ie niet meer te groot. Je lijkt op oom Stefan, je wordt net zo groot als hij. Ja, jullie hebben zelfs dezelfde haren. Maar ik groeide en de jas bleef te groot.

‘Want dat was in de mode voor de oorlog,’ zei mijn moeder een keer toen ik haar weer eens had aangesproken om hem misschien toch maar te laten vermaken. ‘Het is niet wat je vandaag de dag ziet, van die skeletten. Deze bedekte alles. Groei jij maar, dan groei je er zo in. Nog een jaar of twee en hij zit als gegoten.’

Ik had alleen een blouse die paste, uit Amerikaanse giften, niet al te versleten en blijkbaar van een soldaat die mijn maten had.

De kist was gevuld met rode stropdassen. Hoewel het er op het eerste gezicht naar uitzag dat er geen stropdassen in zaten maar een smerige rode brij. Gekreukeld, in de knoop, als ingewanden door elkaar kronkelend, zodat je kracht moest gebruiken om ze uit deze kluwen los te krijgen. En dan stond degene die ze ons uitdeelde ons ook nog eens argwanend aan te kijken en schreef hij van iedereen niet alleen de voor- en achternaam op, maar ook geboortedatum, geboorteplaats, voornamen van de ouders, afkomst, nationaliteit, van welke school, welke klas, wie je klassenleraar was. Achterdochtig keek hij iedereen aan of hij wel een stropdas kon strikken. En iedereen zei dat hij dat kon. Ik schaamde me te moeten toegeven dat ik het niet kon en dus knikte ik maar dat ik het wel kon. Ik dacht bij mezelf dat het me op de een of andere manier thuis wel zou lukken.

Staande voor de spiegel hield ik deze stropdas onder mijn hals en het zag er best goed uit, al zeg ik het zelf. Vooral bij dat groene overhemd fleurde het rood ervan mijn bleke gezicht als het ware wat op. En wat nog het vreemdst was van al, ik zag in dit rode opfleuren voor het eerst afzonderlijk mijn kin met het kuiltje in het midden, mijn niet al te grote mond, mijn smalle neus die recht was, mijn blauwe ogen, wimpers, mijn wenkbrauwen daarboven, mijn voorhoofd. En sowieso voelde ik iets als: dat ben ik. Zelfs stelde ik me heel even voor dat ik op een tribune stond en dat er zich voor mij een oneindige, kleurrijke optocht uitstrekte. Ze droegen mijn portretten, groetten me met een woud van uitgestoken armen, scandeerden mijn naam, gooiden bloemen in mijn richting en de suikerfabriek waar ik heen moest droeg over de hele breedte van de straat een rood spandoek met een wit opschrift dat sprak over de vergrote efficiëntie suiker per kwintaal om mij te eren.

Dat alles raakte ik echter al snel kwijt na een paar mislukte pogingen om de stropdas te strikken. Totdat ik tenslotte zo door woede op mijn krachteloosheid werd overvallen dat ik die stropdas aan flarden wilde trekken en in de grond wilde stampen, in het vuur wilde gooien, het maakte niet uit, als ik me maar op hem kon wreken. En het verontrustte me in het geheel niet dat dit immers geen gewone stropdas was, een die als sierlijke opvulling moest dienen van de lege ruimte onder mijn hals, maar een stropdas als symbool, een stropdas als gerechtigheid, een stropdas als gelijkheid, rechtvaardigheid, broederschap, het bloed van miljoenen die hun leven hadden gegeven voor een betere wereld. En in die betere wereld geloofde ik uiteindelijk, want wie gelooft nu niet, vooral als je zo jong bent.

Als mijn moeder er nu nog was geweest zou zij me hebben kunnen helpen. Zij had tenslotte haar hele leven toegekeken hoe mijn vader elke dag zijn stropdas strikte, want hij ging nooit zonder stropdas de deur uit. Zelfs toen meneer Jaskóła hem die laatste keer naar het ziekenhuis bracht, en hij was toen al zo zwak dat mijn moeder hem zijn sokken, zijn broek, zijn schoenen moest aantrekken, zijn veters moest knopen, zelfs de bretels over zijn schouders moest halen en hem in de mouwen van zijn overhemd, daarna van zijn colbert moest helpen, zijn handen moest beetpakken alsof ze dood waren en ze erin moest duwen, vergat hij zijn stropdas niet. Hij zei dat hij zijn allermooiste wilde, die donkerblauwe met witte stippen en terwijl mijn moeder de stropdas omhooghield strikte en strikte hij hem met trillende handen, ongevoelig voor haar verzoeken om het zo maar te laten, want wat moest hij met een stropdas in het ziekenhuis.

Ik vatte het idee op om naar iemand van de buren te gaan en te vragen of hij of zij de stropdas kon strikken. Naar de dames Poncka wilde ik niet gaan, die zouden zich vast hebben verbaasd: een rode? We hebben nog zoveel schitterende stropdassen, gaat uw gang, meneer Piotr, kiest u er maar een uit. Misschien die gestreepte of deze effen stropdas, ja, deze waarin u toen naar het bal bent gegaan. Trouwens, het was stil aan het plafond en zelfs niet de lichtste voetstappen waren te horen noch kwam er enige echo van een tango van boven het souterrain.

Het dichtstbij woonde Kaczmarski, direct achter de verwoeste brouwerij, hoewel er nooit iemand naar de Kaczmarski’s ging om er ook maar wat te halen, men zei dat deze lui niet deugden en dat Kaczmarski zelf een duister type was, nergens werkte en alleen de hele tijd naar de hemel zat te kijken, speurend naar zijn duiven. Hij stond juist in het midden van zijn modderige erf waaromheen allerlei hokken, schuren, kooien waren gebouwd en keek naar de onder een duistere, grote wolk cirkelende zwerm duiven, met beide handen zwaaiend alsof ook hij daar ergens te midden van deze zwerm vloog.

‘Meneer Kaczmarski kunt u mijn stropdas strikken?’

‘Geef maar hier,’ riep hij duidelijk ontevreden, alsof hij door mij gedwongen werd naar de aarde terug te vliegen. ‘Wat krijgen we nou, een rode?’ Zijn gezicht verhardde. ‘O nee. Nooit van zijn leven. Een halfjaar hebben die etterbakken mij op het Kasteel, in het bastion vastgehouden. Tot op de dag van vandaag zie ik slecht aan dit oog, zo hard heeft een van die klootzakken me geslagen. En waarvoor? Nergens voor. Dat ze een postduif met een brief hadden gevangen? Maar die was niet eens van mij. Ik heb geen postduiven. Haal maar een andere.’

‘Maar het mag geen andere zijn, hij moet rood zijn,’ zei ik.

‘Hebben ze jou dan ook al omgepraat? Je vader was een fatsoenlijk man, je moeder probeert zich zoveel mogelijk afzijdig te houden, en jij bent dus bezig al net zo’n etterbak te worden. Het is niet gelukt om de ouweren om te praten, dus proberen ze het nu bij de jongeren. Eerst een rode stropdas, dan schrijven ze je in en vervolgens mag je mensen aanbrengen. Van kwaad tot erger. Of misschien geef je al mensen aan?’ Op hetzelfde moment vloog hij me zo ongeveer woedend aan: ‘Maak dat je wegkomt! Spion, klerelijer!’ Ik moest er een paar stappen van achteruit doen. ‘Weg van mijn erf! En waag het niet me nog eens onder ogen te komen!’

Ik liep me net af te vragen naar wie ik nu kon gaan, toen plotseling Funio Salarucha onverwacht op mijn pad verscheen, hij kwam ergens vandaan of ging juist op pad. Ze waren met twee broers, de Salarucha’s, en hun moeder. De oudste, Celestyn, was ambtenaar op het stadhuis en de jongste, Ferdynand, of zoals hij werd genoemd, Funio, werkte nergens, maar dronk alleen. Hij liep te wankelen, maar ik dacht: misschien is hij niet te dronken om mijn stropdas te strikken.

‘Wat, heddem gekocht?’ Hij keek met een troebel oog naar me.

‘Nee, deze heb ik gekregen.’

‘Hadden ze je er dan niet meteen een kunnen geven die al gestrikt was? Die heb je tegenwoordig aan een elastiekje. Dan is ie altijd gestrikt. Je doet hem aan, je doet hem af en je hebt er geen omkijken naar. En je hebt ook van zulke vlinderdasjes. Ze hadden je een vlinderdasje moeten geven. Een rood vlinderdasje is zelfs mooier. Ga je trouwen of is het voor een feestdag?’

‘Voor een feestdag.’

‘Dan zullen ze jullie allemaal wel een halve liter hebben gegeven. Die zouden we samen kunnen opdrinken en dan zit straks die stropdas van jou geheid gestrikt.’ Opnieuw loerde hij met die blik naar me, maar al helemaal in de zevende hemel vanwege de hoop op die wodka. ‘Mijn moeder heeft thuis zure bommen, we zouden wat kunnen kletsen. Nou, wat zeg je ervan?’

Gelukkig zag ik op hetzelfde moment van de trap de met boodschappen beladen vrouw van politieagent Bazyluk uit de stad terugkomen. Ik rende naar haar toe, omdat ik aan Funio wilde ontkomen die met spijt in zijn stem me nariep: ‘Hé, er niet vandoor gaan jij! Hé, er niet vandoor gaan jij! Ik doe het ook voor een kwart!’ Ik vroeg haar niet eens of ze het wel kon, maar begon haar meteen zo aardig mogelijk te verzoeken mijn stropdas te strikken, daarbij haar overtuigend dat ze het vast wel zou kunnen.

‘Zou het? Zou het?’ herhaalde ze besluiteloos. En haar besluiteloosheid gaf me de hoop dat ze nu elk moment zou kunnen blijven staan en die boodschappennetjes op de grond zou zetten, waarna ze zou zeggen: kom, geef hier, ik zal een poging doen. En ik hield haar die stropdas voor. Ze keek ernaar en de boodschappennetjes schommelden aan haar handen.

‘Zeg jongen, ben je niet goed wijs!? Zie je dan niet dat ik geen handen vrij heb, ik loop hier met al deze boodschappen!’ Ik zei dat ik die wel voor haar zou dragen. Ik probeerde zelfs die netten van haar over te nemen.

‘Wegwezen jij. Ga weg. Laat me.’ Chagrijnig wendde ze zich van me af, alsof ik een straathond was die het op haar gezwollen kuiten had voorzien en van de gelegenheid gebruik maakte dat haar handen doende waren met die boodschappennetjes. ‘En ook nog een rode zeker!’ zei ze witheet. ‘Ik zou nooit van mijn leven een rode jurk aantrekken. Nog geen halsdoek! Foei! Loop heen! Wacht jij maar tot ik het tegen je moeder zeg, wat jij allemaal uitspookt als zij er niet is. Ze is de hele tijd van huis, eet niet genoeg, slaapt niet genoeg, en ondertussen gaat hij… Foei! Het is een schande!’

‘Maar mevrouw Bazyluk…’ probeerde ik haar uit te leggen.

‘Schande is het! Foei! Ga weg. Hoeveel jaar is het niet geleden dat ze die kerel van mij hebben meegenomen en nog altijd is hij niet teruggekeerd, dus had ik ook niemand in de buurt om stropdassen bij te strikken. En een vreemde komt niet langs om hem zijn stropdas te laten strikken. Foei! Schande! En waarvoor, mijn God, waarvoor!? Hij droeg een uniform, hij hoefde geen stropdassen te strikken. Zoveel gemak had hij toch. Totdat ik hem weleens zei, doe dan in elk geval een knoopje los, straks stik je nog. Foei! Schande! O mijn god, o mijn god, ze hebben hem vast heel erg gemarteld.’ En ze barstte in tranen uit.

En daarna ben ik bij niemand meer langsgegaan. Ik strikte hem zo goed en zo kwaad als ik kon en uiteindelijk werd het een soort knoop, hoewel hij meer aan een bloembol deed denken. Ik frommelde trouwens bijna de hele stropdas onder mijn overhemd, mijn overhemd knoopte ik tot bovenaan dicht, zodat nauwelijks nog iets roods te zien was onder mijn hals en onderweg wikkelde ik er ook nog een sjaal omheen.

De bus zat ongeveer voor de helft vol en de meeste reizigers zaten voorin, meer naar achteren zaten hier en daar wat mensen apart en helemaal achterin was het volkomen leeg. Ik was vlak bij de achterruit gaan zitten, zodat er tussen mij en mijn dichtstbijzijnde buurman nog een paar onbezette rijen waren. Weliswaar schokte het hier onbedaarlijk, maar op die manier wilde ik mezelf afschermen, voor het geval iemand op het idee zou komen mij te vragen waar ik heen ging. Een vraag die overigens, zou je kunnen zeggen, volledig op zijn plaats was, de onschuldigste van alle onschuldige, bijna ritueel, maar tegelijkertijd de meest arglistige, als een vishaakje met een stukje aas eraan. Want bij de gedachte alleen al dat ik zou moeten antwoorden met: naar Włostów, voelde ik me op een vreemde manier ongemakkelijk. Vooral omdat je nooit wist welke vragen er op zo’n vraag nog konden volgen.




Inleiding en vertaling Karol Lesman




<

TSL 76

>