Piotr Paziński
Het pension (fragment)
In het begin waren er treinsporen. In het groen, tussen hemel en aarde.
Met haltes als kralen aan een ketting geregen, zo strak dat nog
vóór de trein goed en wel op dreef geraakte, hij al moest vertragen
voor de volgende halte. Betonnen perrons, smal en wankel, voorzien
van laddertjes en steile trapjes, kwamen zo uit het zand omhoog, alsof
ze op duinen waren gebouwd. De perronkappen hadden iets van
ouderwetse kiosken: langwerpige, gebogen dakjes en aan de twee
uiteindes breed opengewerkte letters die in de lucht leken te zweven.
Ik deed niets liever dan ze te bespieden, te beginnen bij het eerste
station aan de stadsrand, waar de dichte bebouwing al snel vervaagde
en de wereld zich tot ongeziene afmetingen begon te verbreiden.
Gelukkig lagen de sporen nog zoals ik ze had achtergelaten. Ze liepen
recht voor zich uit, met vastberaden tred, om samen te smelten met de
horizon die versluierd werd door de natuur en van hieruit amper zichtbaar
was, of omgekeerd: om te verdwijnen in een verborgen, in de hemel
uitgegraven tunnel en aan de andere kant verder te razen in een volkomen
andere en onbekende wereld.
Langs de sporen strekte zich een zandweg uit, meanderend tussen
bosjes heide, en verderop lag een steenweg zoals je die zo vaak aan de
stadsrand ziet. Achter het raam flitste een wereld van autowerkplaatsen,
wegrestaurants en bonte uithangborden op beschilderde golfplaten
voorbij. Slecht bepleisterde kubussen, opgetrokken uit betonblokken, en
burchten langs de straatkant wonnen het van de houten architectuur. Ze
hadden zich breed en comfortabel neergevlijd, zeker van hun succes en
niet opgezadeld met de last van de oude dag. Enkele krotten hielden hier
nog stand. Ze zaten vlak bij de sporen in elkaar gedoken en verontschuldigden
zich voor het feit dat ze nog in leven waren. Krampachtig hielden
ze zich vast aan het gras, ook al kon dat hun onafwendbare ondergang
niet voorkomen. Hier en daar stak een eenzaam duivenhok uit boven de
grond. De grijze vogels verdrongen elkaar op de steile dakjes, dicht bij
elkaar. Ze raakten en stootten elkaar aan met hun vleugels, hoewel er
rondom meer dan genoeg ruimte was om met uitwerpselen te bevuilen.
Opgeschrikt door het gedender van de wagons vlogen ze op om vervolgens,
na enkele nerveuze cirkelbewegingen boven een wirwar van
bovenleidingkabels, naar hun bezigheden terug te keren, nadat de trein
al in de verte verdwenen was.
De trein minderde flink vaart in de dichte vertakking van spoorwissels,
ontweek een met struiken begroeide, triest aandoende laadbrug en reed in alle ernst het laatste station binnen. Het moet rond de middag zijn
geweest, misschien een beetje later, zoveel viel er uit de dienstregeling
op te maken. De wijzers van de stationsklok waren stil blijven staan en
ik was niet van plan te wachten tot ze opnieuw verder zouden tikken om
de verloren tijd goed te maken. Een met bagage bepakte menigte trok
haastig voorbij en kwelde mij niet langer met haar aanwezigheid.
Vanaf hier gaat het verder te voet, het is vlakbij, waarschijnlijk vind
ik de weg wel. In deze buurt was de teloorgang van de materie minder
tastbaar en het zag ernaar uit dat het proces van verval zijn tempo
vertraagde en een zekere barmhartigheid toonde aan de omgeving. In
feite duurde alles hier voort als vanouds, in weerwil van de regels, een
tikkeltje op de wilde bof.
De zon stond nog hoog, boven enkele samengepakte wolken. Een
spinnenweb van herfstkleuren hing over de contouren van de huizen
en herschiep deze harde brokken in de rêverieën van een schilder.
De visioenen bleven hangen in de lucht, die trilde van het licht.
De spoorweg liep hier nog maar over één spoor, want het tweede had
men al zeker honderd jaar geleden afgebroken. De ‘Wisłalijn’. Zo noemden
we haar thuis altijd. Niet de ‘Otwocklijn’, maar de ‘Wisłalijn’. Of
gewoon ‘de lijn’. Waarom weet ik niet. Dat was de naam die we steevast
hoorden. Zoals de ‘Nalewki’, het ‘Krasińskiplein’, de ‘Gęsia 18’ en de
‘Świętojerska 13’, waar meteen op de hoek met de Nowiniarska ons
huis stond. Dat wil zeggen: ons huis van vóór de oorlog. Maar over de
Świętojerska werd in de tegenwoordige tijd gesproken, alsof de straat
nooit opgehouden had te bestaan. Net als ons vakantiehuis.
De huizen hier waren snel opgetrokken: een constructie van balken,
planken als bedekking en wat dennennaalden aan de binnenkant, opdat
de warmte niet zou ontsnappen. En zelfs al zijn ze nu minstens een halve
eeuw ouder dan de oudste bewoners hier, ze blijven een toonbeeld van
vitaliteit. Alsof niemand hen tot wees had gemaakt. Altijd hebben ze
geprobeerd de schijn op te houden. Traditie en moderniteit in een eclectische
uitgave. Gebeeldhouwde portieken verborgen onder jasmijnstruiken
en vensterluiken met sterretjesmotief, omhuld door wilde druiven
die langs de kozijnen gelijk gesnoeid waren om het licht toegang te
geven. Balkonnetjes met trapvormige balustrades, torentjes en puntige
spitsen op het schilferige dak, met of zonder windhaan. En als er
geen haan was, dan wel een wimpel. En glazen veranda’s en ligruimtes,
ingericht volgens de mode van die tijd. Hoge, droge en zonovergoten
kamers met grote ramen, bedoeld voor christenen en Israëlieten die aan
de luchtwegen leden. Vertrekken voor de zomer en de winter, op de begane
grond en de verdieping, tegen betaalbare prijzen. Op de verdieping
goedkoper, want je moest de trap op, maar het was er wel gezelliger.
Alles naar believen, met al het mogelijke comfort voor de kuurgasten
en vakantiegangers: elektriciteit, baden, douches, warm en koud water.
Een voortreffelijke keuken, dieetvoeding of vetrijk eten op simpel verzoek.
Permanente zorg van de arts, vóór elke huurperiode een nauwkeurige
ontsmetting van de ruimte. En twee morgens bos. Elegantie op zijn
Frans, misschien geen Karlsbad, maar toch meer dan Ciechocinek. Met
basalten tegels geplaveide straten, palmbomen in houten bloempotten
en gaslantaarns, een en al sfeer en elegantie. En in de straten confiseriezaken
en ijssalons, goedkope eetgelegenheden (als tegemoetkoming aan groepsuitstapjes), kruidenierszaken met koloniale waren (thee, koffie,
cacao van diverse firma’s, tabaksartikelen), leeszalen en kaartzalen, concerthallen
en gebedshuizen, verdeelpunten voor kranten en periodieken
(bladen die met de vroegste treinen geleverd worden en tweemaal daags
aan de abonnees bezorgd), en ook nog een verkooppunt van postzegels
en ansichtkaarten, een doktersweegschaal, een biljart en een radio!
Op zomeravonden wurmde een menigte voetgangers zich over de
promenade, de Warschause burgerij kuierde hier heen en weer, de lampions
knipperden. Koppeltjes wervelden over de dansvloeren tot ze erbij
neervielen en het orkest nodigde iedere avond uit voor de tango (‘alles
of niks’). Onbekommerd, alsof de wereld niet richting ondergang marcheerde.
Er werden avances gemaakt en kinderen verwekt. Pensioneigenaars
telden hun omzet en de gasten bestelden kamers voor volgend jaar.
Enkel in de ziekenhuizen in de bossen kwijnden teringlijders weg in de
bloei van hun leven. Later voerde de sleepwagen van de begrafenisonderneming
hun uitgemergelde en in doodskleden gehulde lichamen over
de brede bosweg, westwaarts, naar het huis van het leven.1
Tussen het dichte struikgewas van de bomen doemde uiteindelijk
het houten gebouw van het sanatorium van Górewicz op. Het keek met
zijn doodse ramen uit op de straat. De met arabesken versierde bogen
weerkaatsten in de vuile ruiten en contempleerden er hun onvergankelijke
schoonheid. Ver is het niet meer. De weg nam hier een scherpe
bocht en liet het kuuroord aan zichzelf over. Naast de overweg stond
het gebochelde huisje van de lijnwachter te blinken met zijn vermolmde
planken. Uit de schoorsteen steeg, geheel en al blijmoedig, een sliertje
rook op naar de hemel.
Verder was er de stilte van het bos, een stilte die rook naar dennenappels.
* * *
Uit het groen doemde een bakstenen paviljoen met twee verdiepingen
op, dat bedekt was met een tinnen, licht hellend dak. Een verbleekt rood
bordje informeerde dat het paviljoen zijn bestemming niet gewijzigd
had. Vakantiehuis.
Ik was hier lange tijd niet meer geweest.
Achter de omheining hield de in zichzelf gekeerde tuin nog steeds
stand. Schijnbaar een doorsnee tuin, een van de vele tuinen hier ‘op
de lijn’. Wat bomen en struiken dus, enkele betonnen paadjes met lantaarntjes,
een bloembed van begonia’s die zich verstrengeld hadden met
zilverkleurige rijp, bankjes. Hij had altijd al een enclave in de enclave
willen vormen, zich willen onttrekken aan natuur en geschiedenis en
een verborgen leven leiden, volgens zijn eigen regels. Als het ware in
weerwil van dit ganse tijdperk, al die tijden die probeerden hem nietig te maken en samen met het huis het verleden in te duwen. Hij was
waarschijnlijk vochtiger dan de rest van het bos, hoewel hier dezelfde
roestkleurige en gekromde dennen groeiden als aan de andere kant van
de omheining. ’s Zomers zat men hier in ligstoelen of op veldbedden of
gewoon op het zachte gras, dat bedekt was met stekelige dennenappels.
Het was er druk en rumoerig. Het bruiste van het leven.
Het hekje was gelukkig open. Om in de veranda te komen moet een
mens gewoon de tuin door. Nauwelijks een paar passen, maar voor een
kind leek het ver.
Over dit paadje heb ik leren lopen. Van het hekje naar de veranda
en van de veranda naar het hekje. Een hele expeditie. Dit is de plek
waar ik in een van de vuilnisbakken het karkas van een duif ontdekte.
Ze keek me met opengesperde ogen aan. Al schreeuwend ben ik toen
weggevlucht en dagenlang heb ik dit paadje vermeden. Ik verkoos een
slalom tussen de bomen. Of het verzamelen van dennenappels in een
plastic emmertje. Mevrouw Stefa had me geleerd hoe je op de grond een
portret kon maken van dennenappels en mos. Bijvoorbeeld een portret
van meneer Abraham. De rode bolletjes van de lijsterbes zijn prima geschikt
voor de ogen. Meneer Abraham keek vriendelijk, had oren van
bladeren en groene wangen. Daarna begon het te regenen en de volgende
dag bleef er niet veel meer van hem over. Meneer Leon verkoos
dan weer het houwen van bootjes uit zachte dennenschors. Een ideale
bezigheid voor mannen. Hupsakee. Het Zwitsers zakmes glom in zijn
handen, want alleen hij mocht het bootje uitsnijden. De kleine gaat zich
nog bezeren. Maar hij zal wel een of ander vak moeten kennen! Als je
groot bent, zal je ingenieur worden in de scheepsbouw. De mast maken
we van een twijg, o ja, je zal wel zien. En dan nog de zeilen. Van wat kan
je hier zeilen maken? Misschien van een krant, maar meneer Leon vond
het altijd jammer van de krant, want er stonden altijd wel dingen in die
hij nog moest lezen. Mijn bootjes kregen dus nooit zeilen en verdwenen
uiteindelijk op de bodem van een zak, te midden van een verzameling
twijgjes en veldkeien.
Ik haastte me over het paadje, terwijl ik mijn hoofd afwendde naar
de plek waar die dode duif had kunnen liggen. De voordeur was op slot.
De deurbel werkte wellicht niet of het lukte in ieder geval niet iemand
naar de deur te lokken. Het hele gebouw leek wel in een diepe slaap
verzonken. De ramen dicht, niemand op het terras en het balkon was al
even leeg. Wisselvallig weer, en dus geen was die te drogen hangt, de
ligstoelen opgevouwen, opdat ze niet nat zouden worden.
Blijft enkel nog de ingang naar de keuken over. Op een of andere
manier is binnengaan langs de keukendeur ongepast. Alsof je een indringer
bent. Maar is tot in de oneindigheid blijven staan dan beter?
‘Waar gaat u naartoe?’
Ze verraste me met deze vraag. Het was alsof ze uit de aarde kwam
opgeschoten, hoewel ze toch niet anders dan langs het paadje gekomen
moest zijn. Zou de deur naar de eetkamer soms op een kier hebben gestaan?
Ze was bijna onzichtbaar in haar kostuum van grijze tweed. Ze
had iets weg van een wassen pop. Scheef en breekbaar, achterover gebogen,
met vooruitgestoken heupen. Haar rode hoofd met gegolfde haren
trilde onrustig, zoals het kopje van een eekhoorn. Ze loenste naar mij,
eerst met het ene, daarna met het andere oog. De bleekheid van haar gelaat had ze met een roze kleur gecamoufleerd. Haar smalle, droge lippen
waren bedekt met een dikke streep karmijn. Ze bevochtigde haar lippen
voortdurend met het puntje van haar tong, alsof ze zich ervan wilde vergewissen
dat ze zich nog steeds op hun plaats bevonden.
‘Ik? Naar mijn kamer,’ mompelde ik.
‘Naar uw kamer?’ vroeg ze duidelijk verontwaardigd. ‘Dit is hier een
vakantiehuis.’
Ze stelde zich zodanig op dat ze met haar fijne silhouet het trapje
naar het portaal versluierde. Ik deed alsof ik het niet zag.
‘Ik weet het en ik zou graag naar binnen willen gaan.’
‘Waarom wilt u naar binnen?’ Ze was achterdochtig.
‘Ik ben van hier.’ Ik kon mij niet anders uitdrukken. ‘Ik heb hier ooit
gewoond.’
‘Hier gewoond? Hoezo, u heeft hier ooit gewoond? En wie bent u
dan wel? Ik heb u hier nog nooit eerder gezien.’
‘Heel lang geleden, ik ben hier heel lang geleden geweest.’ Handig
klonk dit niet.
‘Wat is lang geleden? Hoelang geleden?’
‘Wel, ooit.’ Ik voelde me stom. Nu nam ze me nog aandachtiger op.
Waarschijnlijk geloofde ze mij niet.
‘Ik begrijp er niets van.’ Radeloos schudde ze haar eekhoornkopje.
‘Ik weet niets meer. Wie heeft gezegd dat u hier gewoond heeft?’
Ik liet mijn schouders hangen. Het oude vrouwtje was ook niet tevreden.
‘Ik begrijp het niet.’ Ze was van haar stuk gebracht.
‘En wat doen we nu? Is het nog open? Is de directeur in zijn kantoor?’
‘De directeur? Welke directeur?’
Ik was niet zeker of ze een grapje maakte.
‘Wel, de baas...’ Wanhopig spreidde ik mijn armen. ‘Hij heeft het
vast wel druk?’
‘De directeur?’ Ze begreep het nog steeds niet. ‘Oh! Die!’ bedacht ze.
Op haar roze gekleurde gezicht verscheen een glimlach. ‘Hij zit daar, in
zijn kantoor... en u zoekt hem?’ vroeg ze, opnieuw een beetje argwanend.
‘Ja,’ verklaarde ik met nadruk.
‘Dan ga ik zo meteen een kijkje nemen. Ik zal het hem zeggen.’ Ze
draaide rond haar as en ging van me weg alsof er niets gebeurd was.
Op het einde van het geasfalteerde paadje verscheen een tweede gestalte.
Ze leunde op een stok en was nog kleiner dan de andere. Ze ging
gekleed in een lichtkleurige mantel en had een linnen hoedje diep over
de oren getrokken. Van onder dat hoedje was enkel een knoestige neus te
zien, die zo krom was als een boomwortel. Net zoals mevrouw Tecia. Zij
moest wel verschijnen. Een vriendelijke ziel in de tuin. Vergroeid met
het landschap. Indien zij er niet was geweest, zouden de hele tuin en het
huis verdwijnen als zuivere mist. Zij was er altijd geweest. De oudste.
Zo oud dat ze buiten de tijd viel.
Het eerste oudje stapte in haar richting. Ik liep haar achterna. Indien
die andere werkelijk mevrouw Tecia is, dan zal ik uiteindelijk het huis
binnen kunnen gaan. Mevrouw Tecia zal het voor mij opnemen. Zij gaat
de zaak voorleggen en voor mij borg staan en dan zal ik een kamer kunnen
huren. Iedereen hier kent mevrouw Tecia.
Ze letten niet op mij.
‘Mala?’, sprak mevrouw Tecia. Dankzij haar kwam ik de naam van
het eerste oudje te weten. ‘Waar heb jij gezeten? Ik was op zoek naar jou
in het bos, weet jij dat?’
‘Ik was heel de tijd hier. Ik ben nergens naartoe gegaan.’ Mevrouw
Mala nam een defensieve houding aan. Blijkbaar was ze bang van mevrouw
Tecia.
‘Hoe kon je hier zijn als je hier niet was?’ Mevrouw Tecia keek dreigend.
Haar met golvende haren bedekte hoofd neigde nog naar meer naar
achteren.
‘Hoe kan jij dat nou weten? Jij zat toch in het bos?’
‘Ik zeg het je toch. Juist daarom ben ik naar het bos gegaan, om jou
te zoeken.’
‘En wat is dat dan, een spelletje verstoppertje of zo? Waarom ben je
me gaan zoeken, als ik hier op de ligstoel lag?’
Mevrouw Tecia deed alsof ze beledigd was.
‘Ik maakte me zorgen om jou! Als elk normaal mens. Jij bent weggegaan
zonder iets te zeggen.’
‘Maar ik was heel de tijd hier.’ Mevrouw Mala was niet van plan toe
te geven.
‘Ach, laat me toch met rust!’ Op dat moment werd mevrouw Tecia
pas goed boos. ‘Zie haar hier staan, de koningin!’
Zij stapte verder over het paadje. Mevrouw Mala liep trippelend, op
een afstand van twee passen, achter haar aan.
‘Ik begrijp niet wat je wil. Waarom val je me lastig?’
Mevrouw Tecia wilde niet naar haar verklaringen luisteren. Mevrouw
Mala ging in het midden van het pad staan, alsof ze geen kracht
meer had om haar vriendin achterna te zitten. Ze schudde met haar hoofd
in een gebaar van wanhoop en draaide zich onverwachts om. Deze keer
maakte het zien van mijn persoon haar zeer duidelijk blij. Moest ik haar
te hulp snellen? De ander overtuigen dat mevrouw Mala hier in de tuin
was geweest? En wat als mevrouw Tecia me niet zou geloven? En me,
zoals mevrouw Mala, als een indringer zou zien? Of zou ze tot de conclusie
komen dat ik iemand anders ben? Ik was immers zelf niet zeker of
het wel degelijk mevrouw Tecia was. Me mengen in hun discussie zou
hoe dan ook riskant zijn.
Kibbelende oudjes. Meneer Leon die meneer Chaim uitschold voor
zionist, toen ze naar het terras gingen om te roken. Meneer Leon liep en
danste op een ijzeren driepoot rond de asbak en wuifde onstuimig met
zijn handen. Meneer Chaim had rustig op de bank plaatsgenomen en
propte langzaam, luisterend of niet luisterend naar meneer Leon, zijn
sigaret in een glazen pijpje. Ze praten zo erg door elkaar dat ze moeilijk
te verstaan zijn. Stemmen uit de zaal. Kunnen jullie tenminste voor
eventjes stoppen? Ze maken onophoudelijk ruzie, vanwege om het even
wat. En moeten jullie hier nu echt roken? De mensen komen speciaal
naar hier om zuivere lucht te ademen, als het is om hier te komen stinken,
was dan maar beter thuis gebleven. En dan nog wel in het bijzijn
van een kind! En u dan, mevrouw, heeft iemand u het bevel gegeven hier
te komen zitten? Ze willen een mens zelfs zijn laatste pleziertje ontnemen.
Ergens daar loopt ook mevrouw Tecia, te midden van die drukte,
met een portie verse kranten en een tas die afgeladen vol zit met nieuwe
boeken, op weg naar de bibliotheek van meneer Abraham. In datzelfde
jasje en met het lichtkleurige linnen hoedje.
Hun stemmen waren verstomd. Waarschijnlijk hadden ze mij niet
nodig. Het met golvende haren bedekte hoofd haalde al snel het wegvluchtende
hoedje in. Mijn aanwezigheid geneerde hen niet.
‘Heb je dat gezien?’ Mala greep Tecia bij de elleboog.
‘Wat gezien?’ De andere schudde zich los.
‘Er is een jongen aangekomen.’
‘Wat voor een jongen?’
‘Hij is nog jong.’
‘Hoezo jong?’
‘Welja, die jongen die aangekomen is.’
‘Ik weet dat hij aangekomen is. Denk je dat ik niet hoor wat je me
zegt?’
‘En wat dan nog?’
‘Wie is hij?’
‘Hij zegt dat hij van hier is.’
‘Hoezo van hier? Van bij ons?’
‘Ik weet het niet, ik leg je gewoon uit dat hij aangekomen is.’
Ze gingen dichter bij elkaar staan.
‘Ik zeg je, ik ken hem.’ Mevrouw Tecia liet haar stem zakken.
‘Ik herinner me hem.’ Ze fluisterde haast. ‘Ken jij hem niet?’
Ze keek me verwijtend aan, alsof het mijn fout was dat mevrouw
Mala me voor de eerste keer in haar leven zag.
‘Nee,’ antwoordde de ander. Het werd tijd om haar te begroeten.
Mevrouw Tecia kon zich beledigd voelen omdat ik dat tot nog toe niet
gedaan had.
‘Dan zal ik maar beter…’ Ik besloot toch maar het woord te nemen.
‘Goedendag, mevrouw Tecia!’
‘Ken je hem niet?’ Mevrouw Tecia antwoordde niet op de begroeting.
Alsof ik er helemaal niet was.
‘Nee,’ drong mevrouw Mala aan.
‘Maar dat is de kleinzoon van Bronka. Herken je hem niet?’
‘Bronka? Welke Bronka?’
‘Je weet wel, Bronka.’
‘Maar wie dan? Wat is dat voor iemand?’
‘De Bronka die niet meer leeft.’ Tecia probeerde duidelijk te zijn.
‘Die niet meer leeft?’ Mala schrok. ‘Hoe kan dat nu, dat ze niet meer
leeft?’
‘Nou, gewoon, ze is gestorven.’
‘Gestorven!’ Mala wilde waarschijnlijk een kreet slaken, maar het
lukte haar op een of andere manier niet.
Ik stond tussen hen in en hoopte dat ze mij aan het woord zouden
laten. Daar kwam niets van terecht. Ze zagen me nog steeds niet staan.
‘Gestorven?’ Ze wilde zeker zijn. ‘En hoe is ze dan gestorven? Wat
had ze?’
‘Ach ja!’ Mevrouw Tecia haalde haar schouders op. ‘Het is nu toch
al tien jaar geleden. Wat valt er nog aan te doen?’
‘En was zij dan zijn moeder?’
‘Wie heeft gezegd dat het zijn moeder was?’ Mevrouw Tecia reageerde
verontwaardigd. ‘Ik zeg je dat ze zijn oma was.’
‘Geen idee, ik ken haar niet.’ Mevrouw Mala schudde haar hoofd in
een gebaar van ontkenning, alsof ze heel mijn verhaal van zich af wilde
duwen. ‘Misschien…’ Ze dacht na. ‘Maar nee. Hoe kan het dat ze dood
is?’
‘Maar wat probeer ik je nu al de hele tijd te zeggen!’ Mevrouw Tecia
was duidelijk haar geduld kwijt. Plots wendde ze zich tot mij:
‘Zie je? Probeer jij maar eens met haar te praten. Ze is helemaal gek
geworden! Begrijp jij dat nu? Dit valt niet te begrijpen!’ Ze nam me bij
de schouder.
‘Ze heeft je oma gekend, wist je dat?’ Ze stopte niet met praten. Ze
klampte zich vast aan mijn schouder en beval me terug te keren naar het
pad, alsof ze naar huis wilde terugkeren. ‘Ze herinnert zich alles nog
zeer goed, maar nu is ze er niet helemaal bij. Het is allemaal wat warrig
in haar hoofd.’
Ze bleef staan, om me goed te kunnen bekijken.
‘Waarom ben je naar hier gekomen? Om gezelschap te hebben? Er
is hier bijna niemand meer, elke week komen ze wel iemand halen. Ik
weet ook niet hoe lang ik het nog zal volhouden. En de jeugd hangt hier
niet rond, die wil niet komen, wat ga jij hier dan doen? Het is maar een
saaie boel met oudjes. Kom, breng me nu naar boven.’
We trippelden de weg af. De deur stond open.
Vertaling Milena Sagan, Lisbeth Smeyers, Bram Van Otterdijk, Arno
Verhasselt, Tijs Verstraete, Kris Van Heuckelom. Met dank aan André
Roosen
1 In het jodendom een van de benamingen voor een begraafplaats (ʻbeet
chajiemʼ).