In de bloemlezing Stranger in Our Midst.
Images of the Jew in Polish Literature omschrijft
samensteller Harold B. Segel de
Poolse literatuur als ‘the greatest European
literature of Jewish experience’.1 Het is
een waardeoordeel dat moeilijk te staven
valt, al is het onmiskenbaar een feit dat de
eeuwenlange aanwezigheid van een zeer
omvangrijke en florerende Joodse gemeenschap
op Pools grondgebied significante
sporen in de literatuur heeft nagelaten.
Veelal wordt aangenomen dat de eerste
Joden – handelaars en kooplui – zich aan
het einde van de tiende eeuw in het gebied
van het eerste Poolse vorstendom vestigden.
Aanvankelijk waren het de Poolse
monarchen, zoals de ‘Jodenkoning’ Kazimierz
Wielki (1310-1370), die zich het lot
van de Joodse inwijkelingen aantrokken
en hun fysieke en juridische protectie boden,
op het ogenblik dat de positie van het
West-Europese Jodendom steeds precairder
werd.2 In de Gouden (zestiende) Eeuw
was het de adel die de Joden een prominente
plaats toebedeelde in het economisch
leven van het Pools-Litouwse Gemenebest.
Omdat het drijven van handel beneden de waardigheid van de edelman was (en bij
wet verboden, op straffe van verlies van
de adellijke titel), werden commerciële
activiteiten de facto uitbesteed aan Joodse
tussenpersonen, handelsagenten en pachters.
Zij droegen bij tot de uitbouw van
de Adelsrepubliek als ‘graanschuur van
Europa’ en hielpen de szlachta ook bij de
economische ontginning en exploitatie van
het vruchtbare hinterland in het oosten van
het Gemenebest (waar na verloop van tijd
de meeste sjtetls ontstonden). De adel verleende
deze Joodse gemeenschappen een
grote mate van bestuurlijke en culturele
autonomie en liet zich bijgevolg weinig gelegen
liggen aan de manier waarop zij hun
spiritualiteit en tradities beleefden (wat
gaandeweg uitmondde in de idee van een
‘staat binnen de staat’). Het verbond tussen
(groot)grondbezitters en Joden was op zijn
beurt een doorn in het oog van andere bevolkingsgroepen,
in het bijzonder de boerenstand
(die door de adel werd uitgebuit)
en de burgerij (wier economische ambities
gefnuikt werden door de commerciële activiteiten
van de Joden).
Hoewel Joodse motieven af en toe opdoken
in de Poolse literatuur van de vroegmoderne
periode (vooral in zogenaamde
burgerliteratuur), was het de verlichting die
de maatschappelijke positie van de Poolse
Joden op de literaire agenda plaatste. De
in 1821 verschenen pamfletroman Lejbe
i Siora (‘Levi en Sara’) van verlichtingsauteur
Julian Ursyn Niemcewicz (1757-
1841) wordt doorgaans beschouwd als het eerste Poolstalige literaire werk dat volledig
in het teken staat van Joodse personages
(en problemen). Niemcewicz gebruikte
het toen populaire genre van de (sentimentele)
briefroman als literair vehikel om de
emancipatie (en assimilatie) van de Poolse
Joden te bepleiten. Mikpunt van ’s mans
kritiek waren de Joodse gehechtheid aan
‘schadelijke’ geschriften als de talmoed,
de nefaste invloed van religieus fanatisme
en het gebruik van het Jiddisch als omgangstaal.
Nog harder trok Niemcewicz
van leer tegen het in zichzelf gekeerde Jodendom
in het postuum gepubliceerde toekomstverhaal
Rok 3333 (‘Het jaar 3333’,
of ‘een ongehoorde droom’, zoals de ondertitel
luidt), waarin de Poolse hoofdstad
Warschau volledig verjoodst blijkt te zijn
en de naam ‘Moszkopolis’ draagt.
Parallel met de steeds luider klinkende
roep tot ‘polonisering’ van de Joodse gemeenschap
(al dan niet met inbegrip van
een bekering tot het christendom) ontwikkelde
zich in de negentiende eeuw een literair
discours dat juist de nodige waardering
wist op te brengen voor de Joodse gehechtheid
aan de eigen religieuze en culturele
identiteit. Poolse romantici zoals Adam
Mickiewicz (1798-1855) ontwaarden in
de turbulente geschiedenis van de Joodse
‘exodus’ en diaspora diverse gelijkenissen
met het lot van de Poolse ballingen die hun
‘gekruisigde’ vaderland hadden moeten
verlaten, en ontwikkelden daarbij de idee
van Israël als Polens ‘oudere broeder’. Opmerkelijk
– maar niet geheel onbegrijpelijk
– in dat verband is het feit dat nogal wat
van de negentiende-eeuwse literaire werken
over Pools-Joodse problematiek ook
hun weg vonden naar een Nederlandstalig
lezerspubliek. Getuige daarvan is niet alleen
de vroege Nederlandse receptie van
Niemcewicz’ Levi en Sara (in 1825 in Amsterdam
uitgebracht), maar ook en vooral
het sociaal bewogen literaire oeuvre van
Eliza Orzeszkowa (1841-1910), van wie
liefst drie ‘Joodse’ werken in een vroege
Nederlandse vertaling verschenen (in
1886, 1887 en 1900). Ook bij Orzeszkowa
laat de ambivalente Poolse kijk op de
‘Joodse kwestie’ zich overigens gevoelen. Terwijl haar belangrijkste ‘Joodse’ roman
Meir Ezofowicz voortbouwt – zij het minder
pamflettair – op Niemcewicz’ idee
van Joodse emancipatie en inpassing in de
Poolse maatschappij, vestigt haar historische
roman Mirtala – over de onderdrukking
van de Joden in het Rome van keizer
Vespasianus – juist de aandacht op het
soortgelijke lot van Joden en Polen (en hun
gewapende strijd om zelfbeschikking tegen
een imperialistische mogendheid, respectievelijk
Rome en tsaristisch Rusland).
Met de toenemende verstedelijking en
industrialisatie in de tweede helft van de
negentiende eeuw kreeg de positie van de
Joden in het verdeelde Polen een nieuwe
dynamiek. Terwijl de wereld van het traditionele
Jodendom economisch steeds
sterker onder druk kwam te staan (met
toenemende emigratie naar Noord-Amerika
tot gevolg), ging de kapitalistische ondernemingsdrang
in de steden gepaard met
toenemend anti-Joods sentiment (waarvan
een roman als Bolesław Prus’ Lalka (De pop) enkele beklijvende voorbeelden
biedt). Tegen het einde van de negentiende
eeuw begon het ontluikende Joodse politieke
bewustzijn zich steeds prominenter
te manifesteren in stromingen ter linker- en
ter rechterzijde (zoals socialisme en zionisme).
Terwijl de behandeling van Joodse
thematiek tot dan toe het vrijwel exclusieve
terrein van niet-Joodse Poolstalige auteurs
was geweest, maakten in de decennia vóór
de Eerste Wereldoorlog en tijdens het interbellum
steeds meer geassimileerde schrijvers
van Joodse origine hun intrede in de
Poolse literatuur. Een van de eerste auteurs
die het Pools als literaire taal hanteerden,
was de experimentele dichter Bolesław
Leśmian (1877-1937). Markant in Leśmians
geval is niet alleen het feit dat hij zijn
oorspronkelijke Joodse familienaam (Lesman)
omvormde tot een meer Pools klinkend
equivalent (inclusief palatalisering
van de medeklinkers s en m) en zijn feeëriek
poëtisch universum vormgaf met op
oude Slavische woordstammen gebaseerde
neologismen, maar ook de vaststelling
dat hij zijn Joodse achtergrond versluierde
achter een resem oriëntaalse motieven.
Anders dan de door Leśmian gehanteerde
camouflagestrategie te volgen, ging
een aantal kunstenaars uit het interbellum,
zoals schrijver en graficus Bruno Schulz
(1892-1942), veel openlijker aan de slag
met zijn Joodse roots. Zo getuigt de figuur
van de wegkwijnende Joodse patriarch in
Schulz’ fantasmagorische proza niet alleen
van een prominente vaderfixatie, maar
laat die zich ook lezen als een metafoor
van de teloorgang van het Oost-Europese
jodendom (onder druk van economische
modernisering en acculturatie). Sommige
interpretatoren, zoals Daniel R. Schwarz,
ontwaren in dit aspect van Schulz’ oeuvre
meteen ook een ‘strange prolepsis of
the Holocaust’.3 Na de oorlog zou Schulz,
mede door de inspanningen van zijn onvermoeibare
biograaf Jerzy Ficowski, uitgroeien
tot een van de meest iconische literaire
slachtoffers van de Endlösung, maar
dat gebeurde eerder ondanks dan dankzij
de ondersteuning van het na de Tweede
Wereldoorlog geïnstalleerde communistische
bewind.
Terwijl Joden vóór de oorlog nog ruim
tien procent uitmaakten van de Poolse bevolking,
bleef er van dat drietal miljoen na
de Holocaust nog slechts een fractie over.
Hoewel het nieuwe regime het lot van de
Joodse overlevenden niet ongenegen was,
ontwikkelde er zich in de Poolse Volksrepubliek
mettertijd een vorm van wat Marek
Haltof treffend ‘organized forgetting’ heeft
genoemd.4 Een rode draad in de publieke
omgang met de Holocaust was de drang
naar universalisering en politisering: in
plaats van het onnoemelijke lijden van het
Joodse volk op de voorgrond te plaatsen
diende antisemitisch geweld ‘verpakt’ te
worden als een vorm van anticommunisme
en moest de gruwel die de Joden werd
aangedaan, op één lijn geplaatst worden
met andere barbaarse daden die door nazi-Duitsland werden gepleegd. Ook het
soms actieve aandeel van Poolse burgers
in antisemitische misdaden – naast de vele
voorbeelden van solidariteit met de vervolgde
Joden – maakte de Holocaust en de
nasleep ervan tot een heikel thema in het
naoorlogse Polen. Dat betekent uiteraard
niet dat het onderwerp volkomen onbesproken
bleef, zoals genoegzaam blijkt
uit het literaire werk van auteurs als Adolf
Rudnicki (1912-1990), Henryk Grynberg
(1936) en Hanna Krall (1935).
Het sluimerende anti-Joodse sentiment
in de Poolse samenleving kreeg een officieel
verlengstuk in de door partijsecretaris
Władysław Gomułka opgezette ‘antizionistische’
campagne die op het einde van
de jaren zestig zijn hoogtepunt beleefde.
De politieke zuiveringen leidden tot een
laatste ‘exodus’ van Joden uit Polen, niet
enkel van de zogenaamde Eerste Generatie
(de weinig talrijke Holocaustoverlevenden),
maar ook die van hun kinderen (de
zogenaamde Generatie ’68 of de Tweede
Generatie). Uiteindelijk zou het tot diep
in de jaren tachtig duren vooraleer er een
echt maatschappelijk debat over het delicate
Pools-Joodse thema op gang kwam.
Er was niet alleen de nodige controverse
rond Claude Lanzmanns bekroonde documentaire Shoah (1985), maar ook een opgemerkt
en kritisch essay van de Krakause
literatuurprofessor Jan Błoński, Biedni Polacy
patrzą na getto (‘De arme Polen kijken
naar het getto’, 1987). Net vóór de val
van het communisme kreeg het thema van
de ‘verdwenen’ (vermoorde, verjaagde, geassimileerde…)
Poolse Jood een markante
literaire invulling in Paweł Huelles bejubelde
debuutroman Weiser Dawidek (Wie
is David Weiser?, 1987), over de plotse,
mysterieuze verdwijning van een Joodse
jongen in het Gdańsk van eind jaren vijftig.
Achteraf bekeken was het een voorbode
van de dijkbreuk die in de jaren negentig
zou volgen. De voorbije kwarteeuw heeft
de Joodse cultuur op Pools grondgebied
een ware revival gekend (met het jaarlijkse
Festival van de Joodse Cultuur in de Krakause
wijk Kazimierz als meest prominente
voorbeeld). Die toegenomen belangstelling heeft niet alleen een culturele en commerciële
dimensie, maar ook een sociologische.
Nogal wat (jongere) Polen hebben de
voorbije jaren hun Joodse wortels (her)ontdekt
en zijn ‘uit de kast’ gekomen, in die
mate zelfs dat sommige sociologen spreken
van een soort van ‘deassimilatie’. In
artistieke en culturele representaties neemt
dat motief van de ‘terugkerende’ Jood uiteenlopende
vormen aan. Soms gaat het
om de plotse terugkeer van schimmen uit
een onverwerkt verleden, zoals de Joodse
zombies die het hedendaagse Warschau onveilig
maken in Igor Ostachowicz’ veelbesproken
roman Noc żywych Żydów (‘Nacht
van de levende Joden’, 2012), of de ‘dibboek’
die een Poolse bruiloft op stelten zet
in Marcin Wrona’s psychologische thriller
Demon (2015).
Ook vanuit het buitenland
wordt er echter ‘teruggekeerd’, zij het dan
op minder lugubere wijze. In twee opmerkelijke
beeldromans, Jérémie Dres’ Nous
n’irons pas voir Auschwitz (2011) en Rutu
Modans The Property (2013), staan vertegenwoordigers
van de zogenaamde Derde
Generatie centraal, die een reis ondernemen
naar het land van herkomst van hun
Joodse grootmoeder. Beide return (s)trips
zijn doordrongen van de idee dat Polen niet
(langer) als één groot Joods kerkhof moet
gezien worden, maar als een bezienswaardig
en dynamisch land met een (herop)levende
Joodse cultuur.
Een bijzondere plaats in dat nieuwe
‘Pools-Joodse’ landschap komt ten slotte toe
aan Piotr Paziński (1972), de hoofdredacteur
van het Poolstalige Joodse maandblad
Midrasz. Demografisch en sociologisch behoort
Paziński tot de Derde Generatie, maar
in tegenstelling tot velen van zijn recent
‘bekeerde’ leeftijdsgenoten, was hij zich al
van kindsbeen af bewust van zijn Joodse
roots. In 2010 maakte hij zijn literair debuut
met de autobiografisch geïnspireerde
prozabundel Pensjonat (‘Het pension’). De
ik-verteller keert in een reeks korte verhalen
terug naar het intussen in verval geraakte
vakantieoord waar hij een flink deel van
zijn kindertijd doorbracht in het gezelschap
van zijn Joodse grootmoeder (het pension
Śródborowianka gelegen ten zuidoosten van de Poolse hoofdstad). Terwijl het domein
tijdens het interbellum deel uitmaakte
van een populair kuuroordencomplex in de
groene gordel rond Warschau, kwam het na
de Tweede Wereldoorlog in handen van de
Sociaal-Culturele Vereniging van Joden in
Polen en werd het een van de laatste ‘veilige
havens’ voor de weinige Poolse Joden
die de oorlog hadden overleefd en het land
(nog) niet hadden verlaten. De ik-verteller
beschrijft in de bundel zijn ontmoetingen
en gesprekken met de laatste, inmiddels
stokoude bewoners van het pension en
wordt daarbij in de rol geduwd van een archeoloog
die de precaire nalatenschap van
de Holocaustgeneratie (herinneringen, foto’s,
objecten…) moet trachten te behoeden
voor de vergeetkuil van het archief of de
puinhoop van een vuilnisbelt.
Alleen al de eerste zinnen van Paziński’s
herinneringsverhaal zetten de gelaagdheid
van zijn melancholische trip down
memory lane in de verf: ‘In het begin
waren er treinsporen. In het groen, tussen
hemel en aarde.’ Het treinmotief verwijst
eerst en vooral naar het concrete traject dat
de verteller als kind placht af te leggen om
in het afgelegen pension te geraken, maar
het maakt van Paziński’s debuut tegelijkertijd ook een ‘sanatoriumtekst’, in de trant
van Bruno Schulz’ Sanatorium Clepsydra en Thomas Manns De toverberg (waarin
het hoofdpersonage een treinreis onderneemt
naar een afgeschermde, geïsoleerde
wereld die aan andere wetmatigheden en
regels beantwoordt dan de normale, ‘gezonde’
wereld). De subtiele allusie op de
beginregels van het Oude Testament suggereert
op haar beurt dat de heterotopische
ruimte van het inmiddels in verval geraakte
Joodse pension de ultieme grondslag vormt
van de leefwereld van Paziński’s literaire
alter ego. Met zijn persoonlijke variant
van de Genesis-formule treedt hij bovendien
in dialoog met het werk van Eva Hoffman,
de Pools-Amerikaanse auteur van
After Such Knowledge. Memory, History
and the Legacy of the Holocaust (2004).
Geboren in Krakau in 1945 als kind van
Holocaustoverlevenden en een prominent
vertegenwoordigster van de Tweede Generatie, opent Hoffman het eerste hoofdstuk
van haar bekende Holocaust-boek met de
woorden ‘In the beginning was the war’.
Terwijl Hoffmans leeftijdsgenoten van
heel dichtbij geconfronteerd werden met
de oorlogstrauma’s van de Eerste Generatie
(een fenomeen dat door haar generatieen
lotgenote Marianne Hirsch postmemory
is genoemd), gaat Paziński’s lichting veel
minder gebukt onder de confrontatie met
een vaak onuitgesproken en nog onverwerkt
Holocaustverleden.
Dat betekent uiteraard niet dat die Derde
Generatie niet met haar eigen problemen
worstelt. Prominent in Het pension is niet
alleen het oudtestamentische motief van de
‘exodus’ (met de vlucht uit het door de nazi’s
platgebrande en kapotgeschoten Warschau
als eigentijdse versie hiervan), maar
ook het tijdens het Joodse paasfeest gecultiveerde
principe van l’dor v’dor (‘van generatie
op generatie’): door elk jaar opnieuw
het verhaal van de uittocht uit Egypte in
herinnering te brengen wordt elke Jood opgeroepen
en aangespoord de bevrijding uit
het Egyptische slavenhuis als een persoonlijke
gebeurtenis te ervaren. Meermaals laat
Paziński’s verteller echter doorschijnen dat
het overleven van de Holocaust ‘de exodus
te veel’ is geweest voor het (Poolse) Jodendom. De natuurlijke herinneringsoverdracht
tussen de generaties is abrupt afgebroken
en als een van de weinige ‘erfgenamen’
die nog een doorleefde band hebben
met de Pools-Joodse traditie, kan hij deze
loodzware taak onmogelijk torsen.
In het afsluitende verhaal lijkt de
ik-verteller zich dan ook te willen laten
verzwelgen door de vervlogen wereld van
het Joodse pension, maar uiteindelijk stoot
hij op het verzet van de bewoners. In een
hoogst symbolisch slot, dat de terugkeer
van het hoofdpersonage naar Warschau
inluidt (‘De laatste in de keten der generaties,
vastgekoppeld aan het uiteinde. Diep
in de nacht bereikte ik het station.’), maakt
Paziński niet alleen de cirkel van de treinreis
naar het ‘sanatorium’ rond, maar legt
hij tegelijkertijd ook het performatieve karakter
van zijn literaire debuut bloot: met
zijn hoogstpersoonlijke herneming van het
Genesis-verhaal (inclusief Jahwe’s verbale
scheppingsdaad) zet hij uiteraard een diepgewortelde
Joodse traditie voort, maar weet
hij meteen ook een brug te slaan tussen de
vervlogen leefwereld van de Holocaustgeneratie
en die van het eigentijdse Polen. En
zo is met Het pension een volgend hoofdstuk
in de eeuwenlange verstrengeling van
het Joodse en het Poolse lot aangesneden.