Arkadi Dragomosjtsjenko



Gedichten



Arkadi Dragomosjtjsenko (1946-2012) is een van de belangrijke dichters van het zogenaamde ‘metarealisme’, een stroming in de moderne Russische poëzie waarin de wereld wordt beschreven als een conglomeraat van onduidelijke wetmatigheden en verhoudingen. Die visie gaat gepaard met ingewikkelde beelden en een ingewikkelde syntaxis. Het is niet gemakkelijk om door te dringen in de poëzie van de metarealisten en daar een juiste interpretatie van te geven.

Dragomosjtjsenko is geboren in Potsdam, studeerde onder meer aan het Leningradse Instituut voor Theater, Muziek en Film, en was sinds het begin van de jaren zeventig actief in de samizdat. Hij doceerde enkele jaren aan verschillende universiteiten in Amerika, waar hij contacten legde met de ‘language poets’. In het Russisch vertaalde hij de poëzie van onder anderen Charles Olson, John Ashbery en Lyn Hejinian. Met de laatste voerde hij een uitgebreide correspondentie.

Behalve poëzie schreef Dragomosjtjsenko ook enkele romans (Fosfor, 1994; Kitajskoje solntse [Chinese zon], 1997). Een uitgebreide bundel met gedichten en essays (Tavtologija [Tautologie]) verscheen in 2011. Sinds 2014 wordt in Petersburg de Dragomosjtsjenko-prijs uitgereikt aan een veelbelovende jonge dichter.


* * *


ik lig naast haar
erwtenhulzen verbleekt door de zon

liggen verspreid op de grond

in haar haren stroomt nog het julistof
dat de beweging van de zon herhaalt.


wij zijn onbeweeglijk


ik ben stilgevallen zonder beweging
en zij is onbeweeglijk
als de herhaling van de rust
waarin de middaghemel verkeert
we kijken naar elkaar
we zijn nieuwsgierig
zij verwacht mij
ik verwacht haar
we leren onszelf heel langzaam kennen

terwijl we naast elkaar liggen

in een witte berg
tussen verwarde muren
toen bleke erwtenhulzen

waren opgekruld door de hitte

en op de vensterbanken oker is uitgestrooid
en op straat – geen ziel te bekennen.


* * *


Zoals een druppel die in een beek valt,
Of in een vijver, of in een meer
van knallende uiteinden van takken,
Of van ontdooide daken –
Zo ben ook ik.
Ik weet dat ik er niet zal zijn.
Ik weet en wacht, wanneer ik in de leegte,

die geen schaduw heeft gekend,

Zonder pijn
een doorzichtig rookwolkje word.
Is er iets om spijt van te hebben?


* * *


Ik houd van jou, zonder zelfs te weten of je wel bestaat.
Dit is echter niet een herinnering, maar iets anders, dat slechts te
vergelijken is met buigzaam gras, dat achter de stroom over de bodem snelt.
Een tapijt van glas, een bedrieglijke toenadering
Een haarvezel losmaken van de hoop, hun bittere slierten uit elkaar halen,

het onderwatergras droogmaken, een weg banen naar de monding.

IJskoude boeken, wit stoppelveld, witte wijn in nauwe flessen.

Ik houd van jou, zonder zelfs te weten of je wel bestaat – of ik wel besta…

De monding, waar de triomf van de oceaan doet denken aan een wilde engel,

die met een keten van licht zijn hovaardige vleugels heeft aaneengesmeed.

Doordringen tot de volheid die oceaan heet, ingesneden door een

grillige afgunstige oever,

als voorwereldlijke zijde met een razende schaar.

Vervolgens de snelle vlucht van de hagedis volgen in de hete rotsen. De ontbrekende lijnen zoeken

te midden van de stukken kwarts die de zon tergen,

ontbrekende lijnen, waarover je, een steen in je mond rollend, moeilijk

kunt verzwijgen dat ze alleen jou toebehoren zelfs als jij helemaal niet bestaat, net als ik.



maar ik denk over iets geheel anders


’s Nachts met zijn tweeën liggen,
Elkaar aanraken met onze vingers,
waarin meer vermoeidheid zit
dan in alle bevroren rivieren.
De maan verdwijnt achter het dak,
Geen weerschijn in de halfgesloten ogen.
Maar één droom zien voor met zijn tweeën, altijd.
En wakker worden, je verliezend in raadsels,
En wakker worden, en leven –
Daar zou ik het over willen hebben…


* * *


Ik weet wat ik schrijf, maar ik weet niet wat jij leest.
Valt mijn kennis samen met de grenzen
Van jouw voorstellingsvermogen? Over wat ik weet;
Preciezer – de mogelijkheden. In het omgekeerde geval: zeggen.
Zoals het septemberblad zijn substantie geeft aan het
Vallen, dat wil zeggen aan de brug die door de geometrie voert
Van sommige tekens die hun verstaanbaarheid hebben verloren. Hij belooft
De materie, die verschraalt bij het strakke omhoogklimmen,
De precisie van het gebrek. Geduld. Net als de herfst (opnieuw…)
En niets in de buurt. Het landschap is overladen met de afwezigheid van vormen.
Daarom adem je in de herfst gemakkelijker en dichter tegen de avond,
Bij zonsondergang, in de zegge kijkend naar de beweging van het stof –
Zonder aan woorden vormen van betekenis toe te kennen:
Bijvoorbeeld: ‘koele zinnelijkheid’,
‘Rode draad, omstrengelende armband’,
‘late vormen van kapitalisme’, water onder de voeten etc.
De prijs van de dood is verplicht aan het klimaat, de gewoonten van het taalgebruik.
Aan de relaties op de markt van aminozuren. Wat is hij klein.
De lucht is niet zo eenvoudig als vroeger, het oog kiest de nacht uit.
In wat voor een mist, als wat voor een regenboog van rijp verbleek je?
De eilanden tegemoet, het Kimmerische azuur doen koken.
Ik herinner me dit als de voor altijd gevallen weerschijn tegen het achterhoofd van het lichaam.
En de ‘ik’ maakt zich los van de ‘ik’ in het gezichtsvermogen,
Dat een stap achter ‘ik weet wat ik schrijf’ loopt.


papieren dromen


voor Jerome Rothenberg

Zwart papier droomt
van zijn onhoorbare geritsel,
zijn weerspiegeling in het wit.
De hitte kijkt slaperig naar de hitte
door het glas van de hartstocht.

Metamorfoses van vocht.
Tot aan het beendermerg
weerspiegelingen meedragend
drogen de spiegels van de druppels op.

Zwart papier droomt
van het zwart: zijn droom is beperkt
door de natuur van de niet-kleur.
Door de membraan – centra van herhalingen,
dwars door het lichaam – de naald vliegt,
beroofd van de draad, van bederf.
Schaduw ligt op bakstenen muren.
De gematria van het smelten,
van de uitzonderingen.

De letter droomt van hetzelfde
papiergeritsel,
waarin het gehoor de omtrekken
van de dichter onderscheidt,
die van de chassidim droomt,
die op de stenen van de oceaan
uitbranden als de bladzijde van een gezang,
dat klinkers reduceert tot een gebaar.
De droom droomt een droom over medeklinkers –
een bladzijde,
waar het zwart de grenzen aanneemt
van een insnijding,
de grenzen van een letter, van mica, van licht.
Ik houd ervan met mijn mond de tatoeage
op jouw onderarm aan te raken
(de kalenderwervelwind van de Azteken),
zodat het woord opengaat voor het woord.

Om wijn te kopen
is er opnieuw niet genoeg geld,
geen afbeeldingen van zand en wind.

Iedere droom
die de honingraten van de droombeelden opent
betrekt de draden bij de beweging:
vingers die naar beneden glijden
(Guétat-Liviani-Frédérique) weven een spinnenweb –
de tederheid van geweld –
het luchtige weefsel van herkenning
in strakheid en aanduiding.
Hoe ongelooflijk zacht

je stem ook mag zijn.

Hoe hij de coïncidenties ook vult
met aarzelende executie.

De vingers dromen van poriën van gezang,
uitgewasemd door stenen,
die in hun dromen
het azuren zout van de zon zien,
het gefluit van het lemmet, de tak van het water,
die in hun dromen
huid zien, hemelse beenderen, tanden,
de tatoeage van onduidelijke taal
op de banieren van de ademhaling –
zo

zijn de aanrakingen van tong tegen tong,
en ook van het speeksel ertegen;
zo zijn de uitgespreide armen en benen
van een man en een vrouw –
de gulden snede op de omslag van een boek –
die van bladzijden dromen,
waar de nacht overheen schrijdt,
en daarvan droomt het taalgebruik
als een keel van zwaar licht,
en het eindeloze lint van het teken
dat hen omgordt
die hun handen langzaam bij elkaar brengen,
alsof de vingers
nog iets voelen in de kronkeling.
Een woestijn,
opgesloten in aanraking.

Alles wat is opgesomd
ziet de wijn in zijn dromen,
die overgaat in verkleining,
langs de treden van de verstoffelijking
(niet haastige vertelling),

en ik, die hem bekijk,
die leeft in de glazen begrenzingen,
als draden
van vergroeiing en aanraking,
die uit de vingers vallen
naar de poppen van de vlucht
in de tuinen van middagmartelingen.
Het teken is het stilste scheermes van de duisternis.
Wijn heeft geen ‘rechts’,
en ook geen ‘links’. De dood
heeft geen naam, hij is slechts een lijst,
het gespetter van een doorkijkspiegel,
waarvan het gelijkteken is afgeveegd
tot aan het onderscheid
tussen man en vrouw.


verduistering


Wat is er nodig op een dag van zonsverduistering?
Er is niets nodig op een dag van zonsverduistering.
Het is nodig, zoals altijd, wijn te schenken (zonder over de schreef te gaan),
Het balkon op te gaan waar jij woont, als dat lukt natuurlijk.
Hem bellen, als de ‘verbinding’ werkt,
Die wil bellen en tot nu toe niet heeft gebeld.
Het is nodig, in zoverre ik het begrijp, de warm- en koudwaterkranen dicht te draaien.
Als je wijn drinkt, denk dan niet aan koffie.
Als je niets hebt, zeg dan tegen haar,
Die naast je zit: dit is een dag van zonsverduistering en behalve jij is er niets.
Kijk, dat is er nodig op de dag die volgt op het verschijnen van de maan.


de grenzen van het water


Stel je voor,
dat ik hier niet was.
En jij staat in de oktoberwind,
en de straat kan nauwelijks zijn evenwicht houden.
Wanneer de grenzen van het water helderder zijn dan zonnehitte.
Maar het besluit verschuift noch de plaats, noch de tijd van zijn ontsluiting.
De grammaticale tralies van het gezicht, als vensterduister.
De wolk hoeft slechts voor een ogenblik het licht af te sluiten –
noch jou, noch mij.
Er blijft slechts smeulend
het wederkerende woord ‘zich’.

In werkelijkheid is dit voorwerp slechts
mijn het zich wenden tot hem: de verloving van het gerucht van de
liefde. Nee,
niet met de ogen, voor hen ’s morgens vroeg de
beschadigingen van het glas, is de opvoeding.
Daarom en daarna
het lopen. De nadering tot
diegene.
Denk wat je wilt. Je bent vrij
in alle tijden, in alle tegelijk.


de maan op het papier


Ik wachtte hier al heel lang op, terwijl ik naar de maan keek op het papier,
Omdat ik wist en zag hoe de nacht het nog slaperige licht
Bij de hand nam en leidde, hij is ouder, leidde
Naar de sterrenafgronden, en daar gingen alle ogen open.
Dan worden we wakker en denken dat we opnieuw zullen beginnen.


* * *


…Ik hield van jou omdat de wereld
waar ik naar binnen ging en waar
jij mij toevallig vond
een andere bleek, en jij bleef alleen,

zoals wanneer je naar één punt zou kijken, luisterend hoe het graan van het water achterin
als rijp opborrelt langs de randen,
de kinderen schreeuwen in de weergalmende huizen
zonder ramen, deurlijsten, weerspiegeld
in de getrapte spiegels van de plafonds,
zwaaiend met kleurige doeken.
Ik hield van jou omdat
jouw gezicht, dat op de bodem was gegleden
van alle ineengesmolten gezichten,
de pupil schittering leerde,
opdat de ogenblikken, wanneer die erin ontbreekt,
bij de maat van de adem terecht zouden komen,
waarin licht en schaduw rondkringelden
als twee vrolijke vissen…


sneeuw


In de morgenmist glanzende boomstammen,
een oude vrouw boog zich half over een plas.
In de weerspiegeling is onverschillige zuiverheid
En we bespeuren ternauwernood de geur van de eerste sneeuw.


de zoon


Toen mijn zoon zo oud was als water in de hand.
Hij wees op de wolken, die bewogen,
Dreven soms, als je je de literatuur herinnert, maar niemand
Herinnert zich ooit de plaatsen waar ik mijn zoon ontmoette.
En ik was ongelukkig, zoals iedereen die weet dat
De onsterflijkheid dezelfde weg gaat als de sneeuw, de wind.

Vertaling Willem G. Weststeijn




<

TSL 76

>