Monse Weijers



Sigizmoend Krzjizjanovski



In augustus 1989 stond in nummer vijf van TSL het verhaal ‘De kwadratoerine’ van Sigizmoend Krzjizjanovski. Het gaat over een man die in een piepklein kamertje woont en van iemand een doosje krijgt met een smeersel dat als hij het op de wanden aanbrengt zijn kamer zal vergroten. Het smeersel blijkt de beloofde uitwerking inderdaad te hebben, maar de vergroting heeft gevolgen waar de kamerbewoner niet op voorbereid is. De vertaler claimde – waarschijnlijk terecht – dat dit de eerste keer was dat er iets van Krzjizjanovski in vertaling verscheen. Sindsdien is er veel gebeurd rondom Krzjizjanovski. Tijdens zijn leven (1887- 1950) is geen van zijn vijf romans en zes verhalenbundels in druk verschenen. Het werk stond gewoon te ver af van wat men in de Sovjet-Unie acceptabel achtte. Maar vanaf 1989 veranderde dat en verscheen de ene na de andere van zijn romans in Rusland. Ze waren in 1978 ontdekt door de literair historicus Vadim Perelmutter in een archief waar ze door de echtgenote van de schrijver, de actrice Anna Bovsjek, waren ondergebracht. Geredigeerd door deze Perelmutter verscheen vanaf 2001 het verzameld werk van Krzjizjanovski in zes delen bij uitgeverij Symposion in Petersburg. Hierin is naast de romans en verhalen nog ander werk opgenomen: toneelstukken, essays en brieven.

Ook in Nederland begint het werk van deze auteur nu door te dringen. In Moderne Russische Verhalen van Langeveld en Mes (2009) werd zijn verhaal ‘God is dood’ opgenomen, in juni vorig jaar verscheen bij uitgeverij Pegasus de roman De terugkeer van Münchhausen en eind van dit jaar zal bij uitgeverij De wilde tomaat de korte roman Het rondzwerverde ʻvreemdeʼ uitkomen. Het werk van Krzjizjanovski hoort tot het genre van de fantastische literatuur. Dit geldt ook voor het verhaal ‘De zak van de goliard’, dat afkomstig is uit de roman ‘De club van de letterdoders’ (Kloeb oebijts boekv): goliards hebben, voor zover valt na te gaan, nooit bestaan.


Sigizmoend Krzjizjanovski



De zak van de goliard



De bobbels onder de rode gloed, die zich over het hele gezicht van Tjoed verspreid had, trokken samen en spanden zich; hij boog zich voorover alsof hij zich gereedmaakte voor een sprong; zijn hele gestalte, die klein was en pezig, beweeglijk en goedgebouwd, deed denken aan de bondigheid, de dynamiek en de gestructureerdheid van de novellen waartussen hij kennelijk leefde. Tjoed stond plotseling op, liep langs de lege boekenplanken en wendde zich, na een even abrupte draai op zijn hakken, tot de kring van zes: ‘Oké. Ik begin. De titel is de “De zak van de goliard” – ja. Alleen dat al maakt het me mogelijk in hetzelfde tijdperk te blijven.

De Goliards of “De vrolijke clerici”, zoals men hen indertijd noemde,waren – ik denk dat dat u allen bekend is – rondzwervende popen, die om zo te zeggen verdwaald waren tussen de kerk en de kermistent. De oorzaken van de opkomst van dit vreemde mengsel van een nar en een kapelaan zijn tot nu toe niet onderzocht en niet opgehelderd: waarschijnlijk waren het priesters uit verpauperde parochies: aangezien het altaar hen niet voedde of maar voor de helft voedde, moesten ze bijverdienen met wat zich maar voordeed – en voornamelijk met het geen aansluiting bij een gilde vereisende ambacht van kermiskomediant. De held van mijn verhaal, vader François, was een van hen. In hoge laarzen van gelooid leer, met een stevige stok in zijn hand, liep hij de kronkelige landwegen af, van bewoonde plek naar bewoonde plek, psalmen verruilend voor liedjes, volkse kwinkslagen voor het geleerde Latijn, het gebeier van het Angelus voor het gerinkel van de bellen van zijn narrenkap. In zijn plunjezak, die met een touw op zijn rug was vastgebonden, lagen naast elkaar, als man en vrouw, netjes opgevouwen en opgeborgen, een clownspak van bonte lappen, bestikt met opsmuk, en een zwarte soutane met versleten naden. Aan zijn riem bungelde opzij een veldfles met wijn en drie keer om zijn rechterarm gewikkeld blonken de zwarte kralen van een rozenkrans. Vader François was een opgeruimde man; in regen en hitte liep hij te midden van wuivende velden, over met sneeuw bedekte paden, vrolijke liedjes fluitend en zich af en toe vooroverbuigend naar de veldfles, om deze – zoals hij dat graag uitdrukte – op haar glazen lippen te kussen: niemand had ooit gezien dat vader François iemand anders kuste.

Mijn rondzwervende goliard was helemaal geen nutteloos man: als hij een dienst moest celebreren, maakte hij zijn zak open, hulde zich in een nauwe, donkere soutane, maakte zijn rozenkrans los, haalde, op de bodem van zijn plunjezak graaiend, een kruis tevoorschijn, en verbond of ontbond iets met streng samengetrokken wenkbrauwen; als hij een vrolijk feestje moest organiseren, een intermezzo moest opluisteren, of de rol van duivel – die te ingewikkeld en moeilijk was voor de amateurs van een of ander gilde – van buiten moest leren, dan werd het bonte, met rinkelbellen en glittertjes opgesierde clownspak geroutineerd om de brede schouders van vader François geslagen: je zou niet gauw een geinponem vinden die de mensen net zo goed – tot tranen toe – aan het lachen kon brengen en zoveel kwinkslagen kon bedenken als de goliard François. Niemand wist of hij oud was of jong: zijn gladgeschoren gezicht was altijd door de zon gebruind, en de naakte huid op zijn kruin kon zowel een kale plek als een tonsuur zijn. Soms keken de meisjes, die tijdens de intermezzo’s tot tranen toe gelachen hadden, of tijdens de mis door hun tranen heen gelachen hadden, op een bepaalde, bijzonder strakke manier naar François, maar de goliard was een zwerver: als hij klaar was met de dienst en met de grappenmakerij vouwde hij zijn toog en clownspak op, maakte zijn zak dicht en trok verder; zijn handen omvatten alleen de reisstaf, zijn lippen beroerden alleen glazen lippen. Als hij over de akkers liep, hield hij er weliswaar van om de voorbijvliegende vogels toe te fluiten, maar vogels zijn ook zwervers en om met de mensen te praten hadden ze genoeg aan een enkel woord: “voorbij”. Hier, op het veld, te midden van de wind en de vogels, mocht de goliard graag een praatje maken met zijn plunjezak; hij maakte diens met een touw dichtgebonden mond open, en sloeg er, na al het bonte en zwarte spul eruit gehaald en in de zon gelegd te hebben, bijvoorbeeld zoiets uit: “Suum cuique, amici mei: onthoud dat, of je nu bont of zwart bent. En in wezen zouden jullie, als er op de wereld bonte missen en zwart gelach waren, van plaats moeten verwisselen. Enfin, voorlopig ruik jij aan het wierookvat en dos jij je uit in wijnvlekken.”

En na zowel uit het zwarte als uit het bonte spul het stof geklopt te hebben, borg de goliard alles weer op in de zak, stond op en vervolgde, fluitend met de kwartels, zijn weg over de kronkelwegen.

Op een avond bereikte vader François, bestoft en bezweet, de lichten van een dorpje. Het was een kleine nederzetting van veertig tot vijftig erven met een kerk in het midden; en daaromheen groene wijngaarden. Al bij de rand van het dorp ontmoette hij iemand die de voetreiziger uitvroeg: “Wie ben je – waar kom je vandaan – wat kom je doen – waar ga je heen?” Vader François wilde even gaan zitten onder het uithangbord “De aas slaat alles”, maar men riep hem al bij een stervende. De goliard sloeg inderhaast een paar glazen achterover, stopte zijn armen in de mouwen van zijn toog en haastte zich, die toog onderweg dichtknopend, naar de ziel die op de “gebeden voor een stervende” wachtte.

Na de ziel vergiffenis geschonken te hebben, keerde hij terug naar zijn nog niet leeggedronken veldfles. In die tijd had het bericht over de nieuwkomer zich al over alle veertig erven verspreid en een paar bejaarde boeren, die hem opwachtten in “De aas slaat alles” vroegen de nieuwkomer om morgen op de kermis zowel dorpelingen als vreemdelingen te vermaken met iets vrolijks en origineels. Ze brachten een dronk uit, en de goliard zei: afgesproken.

Het was al na middernacht toen de goliard in het dorp, zoekend naar een plaats om te overnachten, stuitte op iemand die met een lantaarn in zijn hand voortliep: het gele oog gleed over zijn gezicht; door het verblindende licht heen zag de goliard eerst een stevige hand die de lantaarn omklemde, en daarna het brede, glimlachende gezicht van een jongeman met fonkelende tanden..

“Bent u vader François misschien tegengekomen?” vroeg deze.

“Ik zoek hem.”

“Welaan, laten we hem samen gaan zoeken. Heb je een spiegel bij je?”

“Hoezo een spiegel?”

“Heel simpel: zonder spiegel kan ik vader François niet te zien krijgen. Hoe heet je?”

“Pierre.”

“En je bruid?”

“Paulina. Hoe weet u dat ik een bruid heb?”

“Goed. Morgen voor het Angelus. Als jullie aan elkaar vast willen plakken en één vlees worden – betere lijm dan die welke ik in mijn zak heb, is er niet te vinden. Goede nacht.”

En na de lantaarn van de verblufte jongeman uitgeblazen te hebben, liet de goliard hem, bevangen door verbazing, achter in de duisternis.

Vanaf de ochtend ging vader François in een razend tempo aan het werk: eerst sprenkelde hij wijwater over de zieke baby’s en mompelde zuiverende gebeden bij de sponde van een kraamvrouw, daarna borg hij, na zich verkleed te hebben in de bonte uitdossing van een nar, zijn reisen priesterkledij netjes op in zijn zak, en na deze overgelaten te hebben aan de zorg van een herbergknecht, een slungelachtige jongen met een brede mond, liep hij naar het marktplein om de boeren uit de naburige dorpen die zich daar verzameld hadden te vermaken. Lied volgde op lied, kwinkslag op kwinkslag. De tijd verstreek, maar de dorpelingen raakten niet uitgelachen en lieten de grapjas niet gaan. Plotseling weerklonk het angelus op de klokkentoren; de boeren deden hun petten af, maar vader François rende bijna, zijn met bellen rinkelende pak bijeenhoudend, naar de herberg, zich haastend om zich te verkleden en de bruiloft niet te missen.

In de deuropening van “De aas”, kwam de bedremmelde knecht hem tegemoet: in zijn handen zag de goliard zijn zak, maar vreemd gekrompen met ingevallen zijden.

“Heer,” mummelde de slungel met domme, openhangende mond, “ik wilde ook naar u luisteren, maar intussen hebben ze de zak geplunderd. Wie had dat kunnen denken?”

De goliard stak zijn hand in de zak: “Leeg, leeg!” riep hij wanhopig.

“Zo leeg als jouw kop, sufferd. Hoe kan ik nu een huwelijk inzegenen, nu ik alleen nog mijn Latijn over heb?”

Op het onnozele gezicht van de herbergknecht was het moeilijk een antwoord te vinden. Vader François stak de zak onder zijn arm en haastte zich, zoals hij was, rinkelend met zijn bellen naar de kerk. Onderweg doorzocht hij nog een keer zijn lege zak: op de bodem stuitten zijn vingers op het kruis, dat door de dief was achtergelaten; hij bevestigde het snel op zijn clownspak, maakte de rozenkrans die om zijn arm zat, los, rende de kerk in en begon: “In nomine…”

“Cum spiritu Tuo,” ‘wilde de lekebroeder invallen, maar hij sperde, plotseling geschrokken, zijn ogen wijd open toen hij de nar zag die de altaartreden beklom. Er ontstond een algehele verwarring: de getuigen begonnen terug te wijken naar de deur, een oude boerin liet haar kaars vallen, de bruid begon, gekrenkt en angstig, met haar handen voor haar gezicht te huilen, terwijl de potige bruidegom samen met twee of drie vriendjes de zondaar uit de tempel sleurde en hem, na hem in elkaar geslagen te hebben, niet ver van het kerkportaal achterliet.

De nachtelijke koelte bracht de goliard weer tot zichzelf. Vader François stond op, betastte eerst zijn ontvellingen en blauwe plekken en daarna nog een keer zijn zak, die ze naast hem hadden neergegooid; hij bevatte niets behalve leegte, maar toch bond hij hem zorgvuldig dicht met twee knopen, gooide hem met een geroutineerde beweging over zijn schouder en verliet, nadat hij in het gras zijn stok had teruggevonden, het slapende dorp. Hij liep rinkelend met zijn bellen door de nacht. Tegen de ochtend kwam hij in het veld mensen tegen die, toen ze zijn narrenpak zagen, geschrokken van de weg afweken, zich verbazend over de bonte verschijning die niet op de zwarte voren van de akkers thuishoorde, maar op een krakend kermispodium. Toen hij het dichtstbijzijnde dorp had bereikt, besloot de goliard er met een bocht omheen te lopen: terwijl hij door achtererven en moestuinen liep, deed hij zijn best zo zacht mogelijk te lopen om niet door het gerinkel van zijn bellen de aandacht te trekken. Maar een hond met kale plekken, die hem tegemoet was gerend, begon toen hij de bewegende vogelverschrikker zag verwoed te blaffen; op zijn geblaf kwamen mensen naar buiten, en al spoedig werd de door de akkers lopende nar achtervolgd door een zwerm jongetjes die hem nafloten en najouwden.

De boer die bezig was met de reparatie van zijn omheining beantwoordde de groet van de kermisverschijning niet, en de vrouwen die de weg overstaken met waterkruiken op hun schouders, glimlachten niet om de vrolijke grimas en liepen hem met neergeslagen blik voorbij: het was vandaag een werkdag – bezige en nuchtere mensen hadden geen tijd en geen reden om te lachen; ze hadden gisteren genoeg grappen gemaakt, hadden hun zondagse kleren opgeborgen op de bodem van hun kisten, hadden hun doordeweekse werkplunje aangedaan en waren begonnen aan de lange werkweek van zes eentonige, grijze dagen. De niet begrepen vreemdeling was een feestdag die verdwaald was tussen de werkdagen, een absurde vergissing, die hun simpele kalender in de war gooide: de ogen wendden zich af van de goliard, hij zag ofwel verachtelijke glimlachjes ofwel onverschillige ruggen. En hij begreep hoe eenzaam en dakloos de lach is, de engelachtig zuivere lach, genaaid van verblindend bonte lappen met dunne draden in scherpe naalden. Hij had kunnen opstijgen naar de zon zelf, maar hij vloog niet hoger dan de hoenderstokken: zijn ziel was die van een adelaar, maar de vleugels waren die van een gedomesticeerde, klokkende kip; alle glimlachjes waren geteld en opgesloten in de feestdag als in een kooi. Nee, nee: weg van hier! De goliard liep, zijn pas versnellend, al over dat pad dat over de aarde van de aarde wegleidt, maar de donkere en plakkerige aarde kleefde aan zijn schoenzolen, bleef met zijn grassen en takken hangen aan de zomen van zijn kleding, terwijl de vochtige, naar mest riekende wind uit alle macht rinkelde met de bellen en hangers van zijn in de schemering vervagende pak. De weg werd onderbroken door een rivier. De goliard haalde de zak van zijn schouder, maakte hem open en sprak voor de laatste keer met hem: “De heilige Hieronymus schrijft dat ook ons lichaam maar een kledingstuk is. Als dat zo is, laten we het dan wassen.”

De zak liet zijn linnen muil openhangen en leek zo op de knecht uit “De aas slaat alles”. Aan de steile oever hangend probeerde de vrolijke clericus met het uiteinde van zijn stok de bodem te vinden. Het lukte niet. Niet ver van hem vandaan lag een in de aarde weggezakte, bemoste, zware steen. Vader François rukte de steen los van de aarde en deed hem in zijn zak. En na de steen ook zijn hoofd: hij bond het touw stevig om zijn nek. De oeverrand was op een pas afstand. Ik durf te beweren dat die pas voor vader François de laatste was.’

Vertaling Monse Weijers




<

TSL 76

>