Maciej Miłkowski



De regels van het klappen


Maciej Miłkowski (geb. 1980 in Łódź) heeft psychologie gestudeerd en is schrijver, vertaler en recensent. Daarnaast presenteert hij een literatuurprogramma bij een radiozender. In 2014 verscheen zijn eerste verhalenbundel, Whist, die door literatuurrecensent en dichter Bronisław Maj vergeleken werd met het werk van Nabokov. Verhalen van hem zijn eerder vertaald in het Engels, Litouws, Oekraïens, Russisch en Nederlands. De dertien verhalen, of soms eerder essays, zijn erg verschillend, maar ze hebben gemeen dat ze heel pakkend zijn. Vaak zijn ze cynisch, soms grotesk. Een motief dat zich in zijn werk herhaalt is het schrijven zelf. Hij vraagt zich af hoe een verhaal tot stand komt en maakt kunstig gebruik van verschillende metaniveaus. In andere verhalen worden situaties uitvergroot; zo krijgen we de frustraties van het publiek tijdens een klassiek concert voorgeschoteld of een pseudoantropologische analyse van de bezoekers van de ‘Week van de Duitse film’. In deze laatste tekst komt ook een ander thema naar voren dat de auteur overduidelijk boeit: de Holocaust en hoe Polen in transitie daarmee omgaat.

Volgend jaar verschijnt er waarschijnlijk een tweede bundel. Dit laatste is helaas niet helemaal zeker in verband met het huidige politieke klimaat in Polen waarbij veel bezuinigd wordt op cultuur. In november 2015 was Miłkowski te gast op het literatuurfestival Crossing Border in Den Haag waarvan hij live verslag deed.




In principe is niet duidelijk hoe, of vooral wanneer er geklapt moet worden, maar dat hebben ze niet in het programma gezet, hoewel het vol staat met overbodige, louter luxe kennis, en dus kan deze laakbare nalatigheid niet verklaard worden door een gebrek aan potentiële ruimte. Om onduidelijke redenen konden ze het belangrijkste – hoe te klappen – niet vermelden, alsof dat een grote blamage, schande of een smet op de eer van de hele, nochtans provinciale stad zou zijn als er tussen de stekelige meanders van Franse en Italiaanse woorden gewone, nuttige informatie zou staan.

Uit het op papier van veertiende klasse gedrukte programma kan men echter opmaken dat we bij het tot nu toe eerste recital in onze stad een voortreffelijke, beroemde, vaak gevraagde en onderscheiden professor, die platen opneemt en concerten geeft, en een laureaat in hoogsteigen persoon te gast hebben, kortom: de meester der meesters. Het dient weliswaar gezegd dat maar weinig van de mensen in de zaal zijn naam ooit hebben gehoord, maar men moet wel geloven: als ze schrijven dat het een meester is en een laureaat, dan zullen ze vast niet schaamteloos liegen, we hebben inderdaad bezoek gekregen van een onmiskenbare meester, een Pool bovendien die terugkeert naar zijn thuisland, stralend van wereldfaam.

Zijn naam is gewoon niet zo karakteristiek, en hier ligt de oorzaak van de onbekendheid, het is niet zo’n opvallende naam, niet zo kort dat hij goed in het gehoor ligt, niet lang genoeg zodat hij in het oog springt, en ook nog eens niet erg vloeiend; hij schuurt langs je verhemelte en knarst onaangenaam; in dit soort gevallen dient men een elegant pseudoniem te nemen, de initialen van vier voornamen toe te voegen of iets buitenlands te verzinnen of iets wat ten minste gênante associaties oproept, iets wat daardoor blijft hangen en duidelijk is. Het zou ook zeker de moeite waard zijn om een wereldkampioenschap pianistiek te organiseren en dan, als Onze Meester elke week alle Duitse mislukkelingen zou verslaan (in de tweede serie had de Duitser het openingsakkoord niet goed geraakt en hadden de juryleden de punten genadeloos verlaagd, walgend van zo’n vroegschoolse blunder), als Onze Meester – bescheiden en niet al te snugger – regelmatig eens per week prijzen voor Polen zou behalen, dan zou zijn knarsende naam aan niemand meer voorbij gaan en zouden de concertzalen die in elke provinciestad waren neergezet vollopen met menigtes van alle leeftijden met petjes met het logo van de sponsor (de Mefistowals krijgen we na de reclame te horen), sjaals in nationale kleuren en T-shirts met de onlosmakelijke glimlach van de gedachteloze fysionomie van onze held.

En ja, hoogstens een halfvolle zaal, waarvan minstens drie vierde niet weet hoe ze moet klappen, want daar schrijven ze stug niets over, hoewel dat denk ik toch best van belang is, maar ze onderbreken het zwijgen pas als het tot onaangename dissonanten en ander onsmakelijks komt, dan, inderdaad, dan groeit opeens hun interesse voor de formele kant van deze onderneming, dan zou de afkeuring en het gemopper, de wanhoop, de satire, de scherpte van de ironie, dan is het de beurt aan vertraagde mobilisatie van de culturele elites, dan ja, na een schandaal ja, na het gebeurde inderdaad, maar daarvoor, dat in geen geval, dat kunnen ze niet opbrengen, alsof dat niet op de een of andere manier aangegeven had kunnen worden door bijvoorbeeld sterretjes neer te zetten, om nog maar te zwijgen van een digitaal bord met eenduidig weergegeven berichten, dit zou misschien niet zo elegant zijn maar o zo nuttig, de artiest zou een gelijkmatig opgebouwd applaus vast niet erg vinden, trouwens, het zou afgezien van de elektronica voldoende zijn geweest om duidelijk in het programma te vermelden: ‘nu klappen’, ‘nu niet klappen’.

Het is tijd om deze beschouwingen opzij te zetten, want de Meester stapt trots en kaarsrecht het podium op en nu moet er geklapt worden, dat is nog redelijk voor de hand liggend, straks wordt het moeilijker, maar nu is alles nog duidelijk, de artiest wordt dus verwelkomd met een eendrachtige storm van applaus, hoewel deze afgezaagde uitdrukking hier niet helemaal op zijn plaats is, iets te sterk in vergelijking met wat er in werkelijkheid in de zaal gebeurt, er is helemaal geen bliksem, donder noch stortregen, het is eerder een kalm regelmatig geruis van instemmen, misschien zou je moeten zeggen dat de artiest verwelkomd wordt door een eendrachtige motregen van applaus waardoor hij trots en rechtop loopt, hij de halflege of misschien ook wel halfvolle zaal rondkijkt, een dilemma als met het glas op de psychologiepagina in de krant, in dit geval kun je er echter zeker van zijn dat het de lege en niet de volle stoelen zijn die de blik van de pianist trekken, wat zou hij denken, misschien maakt het hem niet uit, wat kan hij er aan doen, toch zit er iets van teleurstelling in zijn blik, in de opgewarmde vingers, in het doekje dat hij op de piano legt, in het meerdere keren gaan verzitten op de draaikruk, in het doorslikken van speeksel, in het slikken van de provinciale bittere pil.

Eenmaal de ogen met de vastbeslotenheid van de artiest verzadigd hebbend kan men doorgaan met lezen en kennisnemen van het programma van de avond en iedereen die er ook maar iets van weet, zal moeten toegeven dat het een buitengewoon aantrekkelijk, eenvoudig maar toch gevarieerd programma is, allemaal bekende en geliefde stukken, een geweldige keuze, natuurlijk is het de intentie van de artiest om, zo meldt het programma, de romantische pianistiek te confronteren met haar opvolgers, de revolutie te tonen die eind negentiende eeuw plaatsvindt, de verschillen te benadrukken maar ook te wijzen op de rijke inspiratie die uit de voorgangers is gehaald, daarnaast steekt de artiest niet onder stoelen of banken dat hij gewoon zijn lievelingsstukken wil spelen; in de foyer (ofwel in de praktijk de garderobe van deze tot concertzaal omgebouwde bioscoop) kan een cd met opnames gekocht worden, de keuze komt gedeeltelijk overeen, de hele interpretatieve rijkdom van het avondprogramma wordt overigens slechts door een handjevol gewaardeerd, de overgrote meerderheid weet gewoon niet of zij blij of bezorgd moet zijn om Liszt of Debussy, het enige dat door iedereen wordt gewaardeerd is dat de avond geopend wordt door Chopin, uiteindelijk, of de Fransen dit nou leuk vinden of niet, is het onze componist, Onze Meester, hoewel er geen petjes noch sjaals zijn.

Hier komen de eerste noten van de nocturne in bes klein die kalmeren maar ook verontrusten, want uit het programma blijkt dat de artiest twee van de drie nocturnes van opus negen gaat spelen, nummer een en drie, de tweede was Chopin blijkbaar niet zo goed gelukt, en goede raad is duur, provinciale luisteraar, en beslis of je al na de eerste nocturne moet klappen of pas na beide; het zou redelijk zijn om te klappen na elke nocturne, maar aangezien er een geheel van is gemaakt, is dat misschien niet zonder reden, terwijl aan de andere kant als slechts twee van de drie gespeeld kunnen worden, mag er misschien ook geklapt worden, maar niemand wil het voortouw nemen, sommigen hebben al eens de afkeurende blik van connaisseurs op zich gericht gehad toen ze tussen de delen van een symfonie hadden geklapt, dus nu blijven ze liever stil zitten en in de tussentijd heeft de artiest ook ongehinderd de nocturne B groot gespeeld en iemand begon zelfs sloom te klappen, en toen keek iedereen naar hem, niet met afkeuring, maar om zeker te weten of dit het moment al was, en inderdaad, dit was het moment, maar voordat de zaal zich bij hem had aangesloten zweeg de beschaamde initiatiefnemer en begon de pianist het volgende werk te spelen, volgens het programma nog steeds Chopin, deze keer de preludes opus achtentwintig. Nu begon het koortsachtige tellen, want er zouden maar liefst zeven preludes gespeeld worden, achtereenvolgens C groot, G groot, fis klein, cis klein, Des groot, As groot, d klein, met andere woorden: een vreselijke chaos en aangezien sommige van die preludes onbetamelijk kort zijn en andere weer behoorlijk uitgedijd, is iedereen vrij snel de tel kwijt en is niet duidelijk of we nu al moeten klappen, of toch nog eentje, maar nu moet er echt geklapt worden, want anders denkt de artiest nog dat het niet beviel, en dat is toch echt niet zo, dat zijn alleen de gevolgen van de onoplettendheid van de organisatoren, als ze dat op de een of andere manier hadden vermeld, was er geen probleem geweest, maar nu is het weer niet duidelijk, is men de tel kwijt, bij Chopin klinkt zelfs majeur als mineur, dat is niet bij te houden, na een paar minuten is al niet meer duidelijk bij welke prelude we zijn, er is geen touw aan vast te knopen, daarna heeft niemand meer zin om als eerste te klappen, alles is slecht georganiseerd, dan ga je naar een concert en dan zit je alleen maar te stressen in plaats van je te ontspannen en je te verheffen, dat is erg jammer: niet klappen, ondanks dat je het wilt, maar op een gegeven moment is het niet meer te overwinnen, wat een paranoia, iedereen kijkt naar elkaar maar niemand wil de verantwoordelijkheid nemen, iedereen troost zichzelf en houdt zich voor de gek dat dit nog niet het moment is, nog een prelude, en dus klapt niemand, ofschoon de maestro een duidelijke pauze maakt en zelfs zijn handen afveegt aan het eerder klaargelegde doekje, er komt zeker nog een prelude, we gaan toch niet klappen voor het afvegen van handen.

In eerste instantie kun je denken dat de maestro vals speelt, misschien is het wraak, maar even later wordt duidelijk dat de reis langs de preludes van Debussy uit boek I begonnen is, dat beweert het programma tenminste, dat ook vermeldt dat het eerste boek uit twaalf stukken bestaat waarvan we er vijf zullen horen, hoewel de componist duidelijk de wens had geuit om er steeds hoogstens vier te spelen – benieuwd of hij ook wensen had ten aanzien van het systeem van klappen – eerst dus de Danseuses de Delphes die even later onregelmatig dansend overgaan in Voiles (het is geen strandfoto, vermeldt Debussy er vriendelijk bij), die schokkerig in de richting drijven van La sérénade interrompue , zelfs als iemand nu zou willen klappen, dan is er eigenlijk geen tijd voor, hij zou moeten wachten tot het einde van de vijfde prelude, de serenade wordt inmiddels onderbroken door het bovenkomen van La cathédrale engloutie , waarna twee minuten jazz volgt, want de Minstrels duikelen over het podium, zelfs die valse noten vormen een soort mist, eigenlijk zou er begonnen moeten worden met klappen, maar dat is niet zo zeker, want aangezien er niet geapplaudisseerd is bij Chopin moet er misschien niet zo’n onderscheid gemaakt worden, zodat het niet lijkt dat Chopin minder is, in ieder geval is er weer die stilte, de pianist kijkt vreemd door de zaal die zijn ogen heeft neergeslagen en buitengewoon aandachtig het programma bestudeert: wie had gedacht dat Debussy niet alleen Claudius was maar ook Achilles, interessant of hij zijn Hector had.

Men kan proberen zich te rechtvaardigen dat het geen kwade wil was, dat het gewoon niet duidelijk was maar iedereen moet toegeven: het is toch een vreselijke schande dat het hele recital zonder applaus heeft plaatsgevonden, weer blijkt dat ze tweederangs zijn en dat er stro uit hun provinciale schoenen steekt, iemand herinnert er weer aan dat een lokaal raadslid had voorgesteld om op de plek van de al vijftien jaar in aanbouw zijnde concertzaal een graanschuur neer te zetten, ja, een graanschuur, dan zal iemand zeggen dat dit goed het intellectueel klimaat van de stad weergeeft, weer een schande, er is een meester gekomen en het vee heeft niet geklapt, er moet inderdaad een graanschuur voor die boeren worden neergezet, vooral omdat er niet veel gelegenheden meer zijn om te klappen: twee korte stukjes van Ravel (zonder applaus) en terug naar de romantici of zelfs postromantici, we luisteren naar de Hongaarse rapsodie in cis klein van Liszt, dat is toch echt de laatste kans en het publiek weet het, het is duidelijk gespannen, zelfs vermoeid – een vreselijke lijdensweg dat hele concert, opgevreten door schaamte, het stro knelt in de klompen, hoe beter de pianist speelt, hoe groter de martelgang en hij speelt nu verduiveld goed en ongelofelijk snel, de tokayer druipt er vanaf, men krijgt er opeens weer zin in en wat een schande voor het niet klappen, voor de verzwegen Chopin, Debussy en Ravel, de druk stijgt, de boel staat op springen, men wacht op de ontlading, op de opluchting, en de artiest helpt niet mee, hij laat de spanning almaar stijgen door steeds sneller de achtereenvolgende passages te doorlopen, we hadden na elk stuk moeten klappen zonder op de opusnummers te letten, Italianen bijvoorbeeld klappen midden in een aria en schreeuwen er ook nog bij zonder zich ergens iets van aan te trekken, iedereen neemt zich dus voor dat ze zich de volgende keer niet laten misleiden en zullen klappen wanneer het maar kan, wat kunnen ons opus, nummer, toonaard en connaisseurs schelen, alles is beter dan die vernedering, dan die stijging, dan die druk die maar niet weg kan, dan die onzekerheid of je toevallig niet de enige bent die het zo voelt, dan die angst dat er ook nu niet geklapt gaat worden, dat niemand wat laat horen, niemand gaat staan, misschien ben ik het alleen, misschien stel ik me aan, misschien komt er geen bevrijding, misschien sterf ik van schaamte en wanhoop, misschien houdt die vervloekte rapsodie nooit op, misschien moet er vaart gemaakt worden, totdat de druk de aders laat barsten, de trommelvliezen knappen, totdat iedereen gek wordt, maar dan slaat de pianist voor het laatst op de toetsen, waarbij hij een beetje opspringt van zijn kruk, en dan mag men opstaan en bravo roepen, bravo, potverdorie, en niet één, maar de hele zaal, bezweet, uitgeput en gelukkig, algehele extase, hoogtepunten van genot, een orkaan van applaus, vier toegiften.

Vertaling Charlotte Pothuizen






<   

TSL 73

   >