Poolse vertaalwedstrijd


Op 16 januari 2016 vond voor de tweede keer de prijsuitreiking plaats voor literair vertalers vanuit het Pools in het Nederlands tijdens het internationale literaire festival Writers Unlimited in Den Haag. De wedstrijd en prijsuitreiking waren georganiseerd door de Stichting Literatura en de Poolse ambassade.


De schrijfster Joanna Bator was uitgenodigd voor de prijsuitreiking en nam deel aan het festival. De deelnemers aan de wedstrijd hebben een fragment vertaald van haar roman Donker, bijna nacht, waarvoor ze in 2013 in Polen de Nikeprijs voor literatuur heeft gekregen.

De jury, bestaande uit Kris van Heuckelom (KU Leuven), Eric Metz (UvA), Arent van Nieukerken (UvA), Ad van Rijswijk (vertaler van literatuur uit het Pools en medeoprichter van uitgeverij De Geus) en Natalia Zweekhorst (cultureel attaché Poolse ambassade, Den Haag), heeft uit 21 vertalingen drie winnaars gekozen: de eerste prijs gaat naar Paul Hulsenboom, de tweede naar Erik-Jan Kuipers, de derde naar Jacques Dehue.

De Poolse ambassade was vertegenwoordigd door vice-ambassadeur Piotr Perczyński en Natalia Zweekhorst. De heer Perczyński heeft de winnaars van de eerste en de tweede prijs een geldbedrag van 500 en 300 euro overhandigd. De winnaar van de derde prijs van 200 euro, Jacques Dehue, kon helaas niet aanwezig zijn in Den Haag.

Bij de prijsuitreiking in Den Haag waren ook de vertegenwoordigers van Stichting Literatura en Ton van de Langkruis, directeur van het festival Writers Unlimited aanwezig.

Op de site Poolseliteratuur.nl staat een interview met Paul Hulsenboom. Over zijn vertaling zegt hij ondermeer: ‘De tekst was niet lastig te begrijpen, maar in veel gevallen waren er zeer uiteenlopende vertaalmogelijkheden, waaruit je als vertaler de beste en meest treffende behoorde te kiezen: welke vertaling geeft zo goed mogelijk de betekenis, het gevoel en de sfeer van het origineel weer, maar levert tegelijkertijd prettig leesbaar Nederlands op?

Joanna Bator (1968) werd geboren in Wałbrzych, Polen. Ze studeerde cultuurwetenschappen aan de Universiteit van Warschau en werkte vervolgens als docent aan het Instituut voor Filosofie en Sociologie van de Poolse Academie van Wetenschappen en aan het Pools-Japanse Instituut voor Informatie Technologie in Warschau. Haar eerste roman, De Zandberg (2009), vertelt een familiegeschiedenis die zich afspeelt in de Poolse provinciestad Wałbrzych. De roman geeft een interessante inkijk in de lokale gemeenschap van een kleine stad in het westen van Polen, waar iedereen een ‘vreemdeling’ is, en een eigen familiegeschiedenis met zich meetorst.

In Donker, bijna nacht uit 2012 keert Joanna Bator terug naar Wałbrzych, maar dit keer gaat zij aan de slag met de ‘uitgesloten Polen’, de bevolkingsgroep aan wie de verworvenheden van het nieuwe Polen zijn voorbijgegaan. In hun ‘haattaal’ laten ze steeds luider van zich horen. In een interview met Gazeta Wyborcza zegt zij over deze roman: ‘Donker, bijna nacht is geboren uit een groeiend gevoel van wanhoop. De ontstane haattaal heeft niet alleen een betekenis, zij kan ook doorwerken, materialiseren, een vuur opstoken, iemand vernietigen, vertrappen, elimineren. Zigeuners, joden, vrouwen, fietsers, wat is het verschil?




Joanna Bator



Fragment uit Donker, bijna nacht



Toen ik in Wałbrzych aankwam, was ik uitgeput en stond ik even stil op het verlaten, in ijskoude regen verzopen perron, terwijl ik de geur van het steenkoolstof inademde. Ik keek naar de mensen die snel verdwenen in de ondergrondse doorgang en werd bevangen door zo’n snijdend gevoel van eenzaamheid, dat ik me met moeite dwong richting het stationsgebouw te lopen. Van binnen bleek het uitgestorven. Op een muur stond ‘Mijnwerkers = zakken’ en ‘Mijnwerkers = meesters’ gekalkt: misschien moest de bezoeker zelf de keuze maken, om zijn lot te bezegelen nog voor hij de stad inliep. Buiten, bij de muur van het station, zat een dakloze of dronkenlap ineengezakt, net een voddenhoop dacht ik, en ik klampte me vast aan die afgezaagde omschrijving als was het een laatste redmiddel in de mij omspoelende droefenis. Ik had er de kracht niet voor om op de vreemdeling toe te lopen en hem te vragen of hij hulp nodig had. De ijskoude regen viel zo onverbiddelijk, dat hij onwerkelijk leek, alsof het een filmdecor was dat in paniek door de acteurs was achtergelaten. De contouren van het enorme gebouw, met haar met een boog omlijste ramen en het torentje erbovenop, waarin zich ooit de plakplaatjesfabriek bevond, stak af tegen de staalgrijze hemel. Toen de fabriek nog draaide, had de lucht eromheen een chemische, zoetige geur, net als de in water geweekte plaatjes waarmee mijn zus de deuren in ons huis versierde. Viooltjes en lelietjes-van-dalen als plakplaatjes, doorzichtig en delicaat als een dun velletje, Ewa met haar handen in het water gedompeld. Ik werd getroffen door de kracht van dat beeld, dat plots voor mijn geestesoog verscheen als een schim van steenkoolstof en tranen.

Op de standplaats voor het station stond één taxi, een treurig ogende oude Lada, en toen ik was ingestapt en het adres had doorgegeven, keek de chauffeur mij over zijn schouder verwijtend of berispend aan. Misschien wilde hij liever ergens anders naartoe. Hij had het gezicht van iemand die net voor het slapengaan opgewarmd vlees eet, nachtmerries heeft, en wakker wordt om 4 uur ’s nachts om dan een sigaret op te steken in een stoffige, zwaar gemeubileerde kamer met gesloten gordijnen.

‘Harder!’ gromde hij en nogmaals sloeg ik het portier dicht.

De Maria die onder zijn spiegeltje hing, trilde toen hij de motor startte. In het huis waar ik naartoe reed, was één Madonnaprentje, een ansichtkaart van Onze-Lieve-Vrouw van Smarten uit de kerk in Wałbrzych die aan haar gewijd was, en ondanks het feit dat we nooit naar de mis of de catecheselessen gingen, bedacht Ewa rijmende gebedjes die ze me ’s avonds leerde. Ze waren juist opgedragen aan Onze-Lieve-Vrouw van Smarten, de beschermster van onze stad. We knielden en mijn zus zei ‘zeg me na, Kameeltje, moeder maagd die eieren draagt met veel kippendons onder uw armen vol van erbarmen waak ook over ons’. Hoe ging het verder?

‘Koekwaus! Zag u die koekwaus?’ de taxichauffeur wond zich op over het getoeter van een andere auto.

‘In je reet kun je toeteren, koekwaus, in je reet! In je reet!’ herhaalde hij met enige voldoening, hij liet een boer en ik denk dat dat hem opluchtte, want hij zweeg.

Zijn gezicht, dat de kleur had van bleke schoolkantinesoep, werd rood, hij had een grote ronde neus, die zo pokdalig was, dat je er aardappelen op zou kunnen planten. Onze blikken kruisten in het spiegeltje.

‘U komt van ver, zeker? Familiebezoekje?’

Ik knikte zonder iets te zeggen.

‘Je familie komt alleen op foto’s positief over!’ de taxichauffeur

lachte vergenoegd over zijn vondst.

Ik dacht aan onze schaarse en over het algemeen niet bijster goed gelukte familiefoto’s, waarop wij evenmin positief overkwamen. In de oude Lada was het benauwd door sigarettenrook en zweet, die de bekleding en de haar beschermende afzichtelijke dekens had doordrongen. Ik had vele woningen gezien waarin lelijke en wanstaltige meubels, die het niet waard waren te worden beschermd, op die manier vanaf het begin werden beschut tegen beschadiging, en al die spreien, hoezen, zeiltjes en uit oude vloerbedekkingen geknipte doeken wekten bij mij zowel medelijden op als angst: één foute stap en zo zou mijn leven eruit kunnen zien, verspild te midden van lelijke spullen en misplaatste zorgzaamheid.

Ik keek naar de ingeslapen stad, en elke plek die onveranderd was gebleven, wekte bij mij een mengeling van afkeer en voldoening, ingegeven door het na jaren weerzien van het toneel van een ongelukkige kindertijd: bioscoop Apollo met zijn afgebladerde bosbeskleurige façade, banketbakkerij Oleńka, die nog altijd donuts en gelegenheidstaarten aanbiedt, de Roma-woonkazernes aan de Pocztowa-straat die met hun laatste beetje kracht overeind blijven staan. De Maria onder het spiegeltje van de chauffeur hypnotiseerde mij met haar regelmatige slingering, haar gezicht op de goedkope afbeelding in het gouden lijstje was geel, haar ogen stonden vreemd genoeg scheef. De chauffeur hikte en verklaarde: maagzuur. De Japanse Madonna uit Wałbrzych, beschermster van nachttaxichauffeurs die last hebben van een slechte spijsvertering, keek me scheel aan. Naast haar hing nog iets, een stuk hout of bot vastgebonden met een wit-rood lint. Opnieuw ving de chauffeur mijn blik in het spiegeltje.

‘Gelooft u in wonderen?’

‘Nee.’

‘Ha!’ zei hij blij, alsof ik het juiste antwoord had gegeven. ‘Ik geloofde er ook niet in. Maar wonderen, m’vrouw, gebeuren. Je hoeft alleen maar te geloven.’

‘Waarin?

‘In wat je moet geloven, m’vrouw. In een of andere hogere macht, die dit alles bestuurt, die ons Polen tekens geeft. Zoals die hostie die een paar jaar geleden in Sokółka in het lichaam veranderde. Heeft u daarvan gehoord?’

‘Ja.’

‘Dan zal ik het u vertellen. Ik was daar met een uitje, m’vrouw, in de kerk kun je je inschrijven, met touringcars en proviand, warm eten inbegrepen. De priester liet tijdens de mis die hostie vallen en er is zo’n gewoonte, dat als ie ’m laat vallen, dan moet ie ’m in het water in de kelk gooien. En een week later kijken ze ernaar en het is rood, het water is in bloed veranderd. Bloed, m’vrouw, met iets van een stolsel erin.’

‘Een stolsel?’

‘Even wachten, mevrouw! Ze goten het uit op een wit servetje en het was helemaal geen stolsel, maar een echt stukje vlees. Ze lieten het DNA en de bloedgroep testen en weet u wat daar uitkwam?’

‘Wat?’

‘Dat het een stuk was van het hart van Jezus!’

‘Dat is inderdaad een wonder ’ stemde ik in, maar de taxichauffeur was niet geïnteresseerd in mijn mening.

‘Een wonder!’ herhaalde hij. ‘Ik had bijvoorbeeld een zieke maag, wat ik ook at, zo’n pijn, heen en weer rennen, dat ik, sorry mevrouw, binnenstebuiten werd gekeerd. Ik ging in Wałbrzych naar de kliniek, reed naar Wrocław, naar de professor, rotpillen zus, rotpillen zo, diëten en dat soort flauwekul ik mocht alleen wortels eten als een konijn alles is vervuild bier naar de malle moer wodka maken ze nu uit poeier in plaats van hop of rogge strooien ze poeier gaat u maar kijken in de brouwerij mevrouw mijn neefje werkt daar en zegt dat ze d’r poeier instrooien en roeren waar gaat het heen met dit land hoe kan een mens nou gezond blijven ’k ging naar de kliniek ze zeggen snijden dus ik naar Wrocław naar de professor snijden maar snijden dat weet iedereen m’vrouw opensnijden kan opensnijden is makkelijk iedereen wil maar snijden maar wat dan ze snijden en je gaat de pijp uit ik heb het al vaker gezien dus ik naar de hoofdarts maar zonder cash hoef je bij de hoofdarts niet aan te komen ik zeg meneer de dokter misschien kan het zonder snijden dus hij kijken en snijden zegt ie zonder snijden kun je het schudden dusikzegmeneerdedokter.’

Ik haakte af. Al in mijn kinderjaren leerde ik mezelf af te schermen van wat er om me heen gebeurde en als volwassene maakte ik er veelvuldig gebruik van tijdens saaie vergaderingen en feestjes. Nooit werd ik in de steek gelaten door mijn vermogen om weer bij de les zijn wanneer het om iets belangrijks ging, een deel van mij bleef alert, klaar om aan te vallen of te vluchten. Links zagen we in het voorbijgaan de Piaskowa Góra, een verzameling flats, mijn vader verfoeide ze, maar Ewa nam me er eens mee naartoe voor een softijsje, een primeur in de stad. We deelden er eentje, want zoals gewoonlijk hadden we niet genoeg geld, en al wandelend bewonderden we onze spiegelbeelden in de etalageruiten. ‘Stel je voor dat we in Parijs zijn, Kameeltje, op de boulevard langs de Seine, op de Champs-Élysées!’ Ik herinnerde me de zoete smaak van vanille en het met jaloezie gevoede gevoel van trots, dat mijn prachtige zus alle blikken aantrok. Ik wilde mijn herinnering niet delen met de taxichauffeur, maar als ik mijn ouwe trouwe Toyota bij me had gehad, die vlak voor mijn vertrek in Warschau was vernield door een stel ploerten, was ik nu langs de flat gereden waar de ijssalon was.’

‘Oplichters!’ schreeuwde hij en hij rukte mij uit mijn mijmeringen. ‘Het lijkt de waarheid maar de waarheid weet maar één mens te vinden m’vrouw en dat is een mens op wie we al lang zaten te wachten een groot mens een eerlijk mens ik kocht het en legde het ’s nachts aan ik druk dat lijnzaad dat gemalen lijnzaadbrouwsel tegen mijn maag tegen dinges en zijmaaroverdatsnijdenmereetsnijden. Mereet,’ concludeerde de taxichauffeur en ten slotte zweeg hij.

Terwijl ik het huis naderde, werd ik bevangen door een aanzwellende slaperigheid, en toen ik uitstapte, bevond ik mij haast in een trance, mijn oren suisden en ik had hoofdpijn. Na een paar tellen, die onnatuurlijk lang leken te worden uitgerekt, vertrok de Lada en verdween hij in een ingedommeld straatje. Het huis van mijn kindertijd stond donker en verlaten voor me. Ik herinnerde me een recent bezoek aan een dierenasiel vlakbij Warschau. Een collega van de redactie was een hond aan het uitzoeken en stopte uiteindelijk bij een teefje van een paar jaar oud, een melancholische mengeling tussen een rottweiler en God weet wat nog meer, aan de oren te zien een vleermuis, maar ik bleef later maar denken aan die niet uitgekozen dieren, die tevergeefs zitten te wachten achter de tralies van hun hokken. Dit voormalig Duitse huis, met zijn kleine, schuchtere ramen en zuchtend onder een kap van met mos bedekte dakpannen, zou ik nooit hebben uitgekozen, maar toch hoorde het bij mij en ik kon er niets aan doen. Ik pakte de sleutel. Met de laatste krachtsinspanning waartoe ik die nacht in staat was, ging ik via de trap naar de kamer die ik jaren geleden deelde met mijn zus, en voordat ik in een diepe slaap viel, merkte ik nog op dat meneer Albert mijn bed had gedekt. Zoals ik daar stond, in mijn jas en met mijn sjaal om, drukte ik mijn gezicht in het naar frisgewassen linnen ruikende kussen, waar de geur van schimmel en bederf doorheen drong.

Ik droomde over mijn vader. Ik zag hem duidelijk, maar zijn stem hoorde ik niet, ik keek naar zijn mond die woorden vormde, zijn gezicht verwrongen door de inspanning, maar ik werd omgeven door stilte. Mijn vader zag eruit als in de laatste maanden van zijn leven, hij was grijs en uitgemergeld, met koortsig brandende ogen. Hij droeg een kunststofjas en een bij de knieën versleten oude broek, bergschoenen die hij jaren geleden had gekocht in Tsjecho-Slowakije, waarin hij afdaalde naar de ondergrondse gangen van Kasteel Książ, op zoek naar de schat. ‘Papa’, riep ik hem, ‘papapapa’, mijn adem deed kleine stofdeeltjes opwaaien benauwd overalstof zwaar stof degrondboven alsof ik ergensanderswasdan beneden nietal leen alsof ze naar binnen keek dansende door het gaatje stofdeeltjes de kleine vindt het donkerscha duweesnietbangweesnietbang die dansten in een baan van licht alsof er iemand dichtbij mij was dichterbijverstopjegezicht mij vasthield mijniet mijkunjenietziennee stilstil zeademtnietneenee demaagddieeierendraagtzalhethoren zij maar ik zag niet wie er nog meer is angst alsof ik al tewetenzoukomen waarikbenwie naastmij wathebik heeftzijge daan van de andere kantvandeduisternis zijdie ons ik wil niet ‘papa papa’, schreeuwde ik, ‘hierbenikpa pawaarben jepapapa, papa!’, gilde ik, ‘papa, ik hoor je!’, riep ik nog een keer, of dat wilde ik roepen, want mijn naam doorbrak de stilte. Ik werd badend in het zweet en overstuur wakker, maar het was niet de stem van mijn vader.

Op het eerste gezicht wist ik niet waar ik was, waarom ik in plaats van door de geruststellende schemer en warmte van mijn Warschause slaapkamer gewekt werd door licht en kou. Wałbrzych, het oude huis waarin ik opgroeide aan de voet van Kasteel Książ. Tegelkachels, dubbele ramen, ’s winters afgedicht met watten, en de houten vloeren vol met spleten waar ik oude Duitse naalden, knopen, nagels en haren uitpulkte. Ik bewaarde die vondsten in luciferdoosjes, zonder een idee te hebben waarom. Ewa grimaste, ‘je hebt weer een Duitser uit de vloer opgegraven, Kameeltje’.Spleten als graven, wie zei dat ook weer? Spleet, graf, vuil, door mijn nog niet geheel wakkere hoofd flitsten drie woorden en ze verdwenen naar de keerzijde van de dag toen ik opsprong uit bed. Terwijl ik over de trap naar beneden rende om de deur open te doen, struikelde ik over mijn sjaal, ik kon niet geloven dat ik me niet had uitgekleed voor het naar bed gaan en dat ik zonder me te wassen was ingeslapen.

‘Alicja,’ zei meneer Albert, en ik zag een oud mannetje in plaats van de sterke kerel die ik me herinnerde.

Hoe is het mogelijk dat die schouders mij optilden tot in de kruinen van exotische bomen? Meneer Albert was gekrompen, hij was nu kleiner dan ik. Zijn gezicht vol barsten en groeven zag eruit alsof het van binnen werd opgegeten door een vraatzuchtige parasiet, zijn wenkbrauwen waren verwilderd. Alleen zijn leren pilotenmuts was hetzelfde. Donker van het zweet, klunzig opgelapt met stukjes niet bij elkaar passend materiaal, leek die vergroeid met meneer Alberts hoofdhuid. Ik had meneer Albert nooit zonder die muts gezien en toen ik klein was, dacht ik dat hij zo geboren was en dat de muts met hem meegroeide. Hij stond in de mist die boven de tuin hing, zodat het erop leek dat de bomen, ontdaan van hun wortels, achter zijn rug in een melkachtige zee dreven. Het was gestopt met regenen, maar de lucht was doordrenkt met een ijskoude vochtigheid.

‘Je bent weer terug.’

Het was geen vraag, maar ik besloot te antwoorden.

‘Ik ben gekomen voor mijn werk. Ik heb het u verteld door de telefoon.

Ik moet een reportage schrijven over de verdwenen kinderen. Daarna ga ik terug naar Warschau.


Vertaling Paul Hulsenboom




<   

TSL 73

   >