Ziemowit Szczerek




De zelfmoord van Bruno Schulz



Zogezegd gingen we naar Drohobytsj om Schulz te zoeken, maar eigenlijk waren we op zoek naar het oosten. De oosterse exotiek van de post-Sovjettijd. Het Russendom.

De bestuurder van de marsjroetka zag eruit als een maniak. Het was een knoert van een vent en hij snauwde iedereen af. Ook mij en Havran.

Zijn ene oog was groen, het andere lichtblauw. Dat was me opgevallen toen ik hem voor de rit betaalde en twee Wijze Jaroslavs op het dashboard wierp. Hij keek me aan met zijn mallotenblik en toen wist ik dat het heftig zou worden. En dat werd het ook, want die maniak bleef maar voortrazen over het midden van de weg, precies op de plek waar er een gemarkeerde rijstrook had moeten zijn (maar die was er niet), en voor niets was hij bang. Ik was bang in zijn plaats. Havran, zag ik, had ook wel enige angst, maar probeerde met zijn gelaatsuitdrukking de schijn op te houden: hij, de onverschrokkene, deed dit niet voor het eerst, vertrouwd als hij was met het oosten.

De maniak haalde constant andere auto’s in. Het leek wel alsof dat zijn levensdoel was. In zijn leven zoveel mogelijk auto’s inhalen. Hij voorkwam telkens op een haar na een frontale botsing, en toch bleef hij de hele tijd auto na auto opslokken, heel die losgeslagen beestenboel van het post-Sovjetverkeer. Want wat daar gebeurde op de weg, dat was een festival van levende lijken. Creperende Zjigoeli’s en halfdode Zaporozjetsen, die wellicht enkel door magie nog tot leven waren gewekt; Wolga’s die jankten om een genadige dood, om het einde van hun lijden.

Het was middag en snikheet, het veld dat zich uitstrekte tot aan de horizon, zag eruit alsof het in al zijn groenigheid in brand stond.

‘Heb jij ook niet de indruk dat de horizon hier verder reikt dan bij ons?’ vroeg ik Havran een beetje dromerig.

Nee’, gromde Havran, zonder ook maar uit het raam te kijken. Razend was hij. Hij zat foto’s te bekijken op zijn fototoestel. Die had hij gisterenavond en vanmorgen genomen, in Lviv. Op die foto’s was vooral verloedering, vernielzucht en sloopwerk te zien. Erg schilderachtig allemaal. En ook nog allerhande curiositeiten: een Engelstalig menu van een restaurant in Lviv dat een kippenbout als ‘chicken foot’ en kip op zijn Chinees als ‘chicken on People’s Republic of China’ omschreef. Of die ene kerel op straat die verkleed als varken reclame maakte voor een slagerij waarvan de eigenaar de principes van de westerse marketing al te zeer ter harte nam. En ook een in het geniep genomen foto van een politieman die op een van de onverharde straatjes van Zamarstyniv stond te pissen tegen het wiel van zijn eigen politiewagen, een Lada Samara. Tenminste, Havran dacht dat hij die foto stiekem genomen had. Want de agent – een jong stuk onbenul dat eruit zag alsof hij eigenlijk nog op de schoolbanken zat – had het gezien en was tegen Havran beginnen te roepen. Toen ik me ermee bemoeide, begon hij ook tegen mij te schreeuwen. Hij eiste onze paspoorten op, maar die gaven we niet – geef je documenten aan zo’n smeerlap en achteraf kun je ze enkel voor grof geld terugkopen. Maar het was wel duidelijk dat het hem om geld te doen was. Want om wat anders. Hij wou honderd dollar voor het beledigen van een ambtenaar in functie. Havran lachte hem uit in zijn gezicht. De agent gaf hem geheel onverwacht een duw en greep hem bij zijn armen. Voordat ik kon reageren, stond de verbijsterde Havran al met zijn gezicht naar het hek gekeerd, zijn armen tegen de omheining geduwd en zijn benen wijd opengesperd, en werd hij door de jonge gast gefouilleerd. In Havrans legerbroek vond hij een stukje touw, dat hij op straat gooide, en verder nog een zakmes. Zo’n patserig Zwitsers mes, met misschien wel vijftig functies: één voor vis, één voor filets, nog eentje voor conserven, en ook nog wat hulpstukjes, een lampje zelfs, alleen een boor ontbrak. De stumper speelde er even mee, duwde het dan onder Havrans neus en meldde dat dit een koud wapen is, dat dit een serieus vergrijp is, aangezien het verboden is zulke wapens Oekraïne binnen te smokkelen, en dat dit voor ons in de gevangenis zou eindigen.

‘Het is al goed, vriend,’ zei Havran in het Pools, ‘stop nu maar met zeiken, hoeveel?’

‘Honderd’, zei de stumper, terwijl hij zich leek te concentreren op het openen en sluiten van het lemmet. Havran greep naar zijn portefeuille en haalde honderd grivna te voorschijn. De smeris barstte in lachen uit.

‘Dollars. Dat zei ik toch.’

‘Jij bent van de pot gerukt, zeker?’ snauwde Havran hem toe.

‘Hoeveel geef je dan?’ begon de politieman te onderhandelen.

‘Vijf kan ik je geven.’

‘Hier met dat paspoort.’

‘Tien.’

‘Geef hier dat paspoort.’

‘Hoeveel dan?’

‘Zeventig.’

‘Luister.’ Havran probeerde zijn laatste restje waardigheid te behouden, daarom gromde hij tegen hem als een hond. ‘Ik kan je maximum twintig geven, en geen rooie rotcent meer.’

De smeris kneep zijn kleine ogen toe, bleekblauw als de schoudermantel van de Heilige Maagd Maria. ‘Goed,’ zei hij, ‘twintig dan.’

Havran haalde twee tientjes uit de binnenzak van zijn broek. Hij had die blijkbaar bewaard voor situaties als deze. De smeris dekte met zijn hand die van Havran af en daar verdween de poen, als tijdens een optreden van Houdini.

‘Geef nu mijn mes terug.’ Havran stak zijn arm uit. De smeris duwde het gesloten zakmes onder zijn neus.

‘Geconfisceerd,’ zei hij, ‘dit is een zeer gevaarlijk instrument.’ Hij borg het zakmes weg in zijn zak en sjokkend als een cowboy liep hij op zijn Lada Samara af. Hij kroop in de wagen en vertrok. De foto was hij vergeten. Of die kon hem helemaal geen reet schelen. Havran liet daarna zo’n scheldkanonnade op hem los dat de vrouwen uit de naburige huizen hun veranda’s kwamen opgelopen. En nu voelde Havran zich dus vernederd en furieus.

Aan het station van Drohobytsj verkochten sombere baboesjka’s alles wat zich maar enigszins liet verkopen. Ballonnetjes, messen, handdoeken. Stukje bij beetje ontdeden ze zich van alles wat ze in hun leven vergaard hadden, om het toch nog enkele jaren te kunnen rooien. Niemand kocht iets, want niemand had ook maar enige behoefte aan hun levens. Iedereen had het al moeilijk genoeg een rechtvaardiging te vinden voor het eigen leven.



De gozers in de kroeg bij het station waren het erover eens dat het ten tijde van de Sovjets beter was. Je hoefde maar om je heen te kijken om te begrijpen – of je dat nu wilde of niet – dat ze gelijk hadden.

‘Het probleem is,’ vertelde een kerel met een jarenzeventigkapsel die op Kazimierz Deyna leek, ‘dat het de verkeerden zijn die met dat communisme begonnen zijn. Ik bedoel: die verdomde Russen. Wat ze ook doen, ze verkloten het,’ stelde hij terwijl hij van zijn bier dronk, met een rust over zich die op de een of andere manier niet paste bij de apocalyptische klerezooi die rondom hem heerste.

Die rust van hem kon je alleen in verband brengen met de stilte voor een storm, en het leek wel alsof de kerel ineens een Sovjetgeweer van onder de tafel zou halen en het hele zaaltje met de grond gelijk zou maken. Alsof hij simpelweg alles rondom hem compleet naar de kloten zou schieten: de bar, de barman, die enkele flessen die op de schappen stonden, de televisie op de koelkast, de gasten, en ons erbij natuurlijk. Maar ons niet alleen, want die dikzak met een speknek die met zijn autosleutels aan zijn ballen zat te krabben, ook die moest naar de kloten, en een oude man die in het verleden om het even wie kon zijn geweest, van een schooier tot een generaal, en ook nog enkele jonge gasten, kortgeschoren gabbers met het gezicht van een roofdier. Er hing iets in de lucht, een onbepaalde spanning, alsof iets op het punt stond te gebeuren – maar Deyna was daar allemaal veel te rustig voor. Daarom deed hij denken aan een trekker die elk moment overgehaald kon worden.

‘Als de Duitsers of, nog beter, de Zweden met het communisme waren begonnen,’ vervolgde Deyna, ‘dan zou de hele wereld er anders hebben uitgezien. Iedereen zou begrepen hebben dat dit het best mogelijke systeem was. Want ja,’ – Deyna ging al tellend zijn vingers af – ‘dan heb je werk, dan heb je een huis, geen kopzorgen, vakantie; alles heb je. Het probleem is alleen’ – hij hield op met tellen, pakte zijn sigaret van de asbak en tikte de as eraf – ‘dat die verrekte Russen ermee begonnen zijn.’

‘En ze hebben het verkloot, zoals alles. Zo’n mooi idee naar de kloten helpen!’ zuchtte hij met oprecht verdriet, waarbij hij zijn Galicische westersgezindheid koppelde aan een besef waar hij niet omheen kon: dat het onder de Sovjets beter was geweest.

We dronken ons bier op en begaven ons naar de uitgang. We wilden vermijden dat de energie die hier als gas uit een fornuis vrijkwam, voor onze neus zou ontploffen.

‘Je vergist je, Bohdan,’ zei de oude man nadat hij zijn sigaret had platgedrukt in de grote, zware asbak waarmee je gerust iemand de schedel kon inslaan. ‘Als de Duitsers of de Fransen het wereldwijde communisme hadden gerealiseerd, zouden we tegenover hen complexen hebben gehad. En ten tijde van de Sovjet-Unie waren het juist de Russen die complexen hadden ten aanzien van ons, want bij ons was het altijd meer kulturno dan bij hen.’

‘Maar bij de Esten nog meer dan bij jullie. Ach, kus toch allemaal mijn kloten, kutbanderisten die jullie er zijn,’ zei de dikzak hardop in het Russisch. Hij hield op aan zijn ballen te krabben, dronk in één teug zijn pilsje leeg, duwde zijn sigaret uit, stond op en vertrok met slaande deuren. Door het raam zagen we hem in zijn uitgedeukte Audi 100 stappen en met gierende banden wegscheuren. Veel scheelde het niet of de baboesjka die vlakbij eieren stond te verkopen, had een hartinfarct gekregen.

Enorme Sovjetwoonblokken overheersten de Galicische heuvels, als een krijgsmacht die over strategische hellingen heerst. We gingen naar het centrum over een lange en saaie weg die door een wijk vol Chroesjtsjovblokken liep. Te midden van deze woonkazernes stond een oud orthodox kerkje, het laatste spoor van wat hier vroeger ooit geweest was. De blokken stonden boven dat kerkje als gabbers boven een slachtoffer dat ze willen kloten. Op de balkons lag brandhout gestapeld en uit de ramen staken de pijpen van kacheltjes.

Bij het kerkje ontmoetten we een jonge Pool met een rugzak. Naar ons beeld en gelijkenis. Hij hield zich schuil achter een schutting en probeerde met zijn toestel met gigantisch objectief een foto te maken van drie oude mannen die bij het woonblok op een bankje zaten.

‘Zie die oude mannen daar,’ zei hij toen we dichterbij kwamen. ‘Ze hebben iets in zich,’ zei hij terwijl hij een saffie opstak, ‘iets gezegends, zeg maar. Er staat een oeroude wijsheid … op hun gezicht te lezen … snappen jullie. Zo’n… berusting in het lot, wel… een soort verlichting als het ware.’

‘Inderdaad,’ antwoordde Havran, die klaarblijkelijk iemand nodig had om zich op af te reageren, ‘van werkloosheid en rondklooien geraak je in de allerhoogste staat van verlichting.’

De kerel keek ons aan alsof we barbaren waren.

‘Jullie begrijpen er geen snars van,’ antwoordde hij.

Een meisje kwam de kerk uit. Ze had korte haren en droeg teenslippers, ze had prachtige voeten en benen die uit haar aan de knie afgesneden jeans tevoorschijn kwamen. Ze had zwarte, heel zwarte ogen. Alsof iemand twee gaten in haar hoofd geschoten had. En meteen na haar kwam de pope. Ze praatten met elkaar in het Oekraïens. De pope trok een gezicht alsof hij in gedachten op zoek was naar een plek om het meisje in alle rust een beurt te kunnen geven. Hij was overduidelijk teleurgesteld toen ze op de jongen met het fototoestel toestapte en hem omhelsde. Een Pool en een Oekraïense. De fotograaf observeerde de blikken waarmee wij aan de kortharige vastklitten en liet een glimlachje zien dat typisch is voor de vriendjes van onvoorstelbaar mooie meisjes – een glimlach van geveinsd mededogen en gespeelde ironie.

‘Komen jullie voor Schulz?’, vroeg hij. ‘De plek waar hij vermoord is kan je herkennen aan de grafkaars. Want die heb ik aangestoken,’ pochte hij.

‘Het vaderland zal je eeuwig dankbaar zijn.’ Havran gaf hem een schouderklopje en liet zijn blik vallen op een stel dijbenen en kuiten. Het meisje keek hem minachtend aan. Met die kogelgaten van haar.

De grafkaars, die stond er. Bij de trap van een bakkerijtje met het uithangbord ‘Vers brood’. De kaars brandde zelfs. Het was op deze plek dat het stoffelijk overschot van Schulz de hele dag was blijven liggen, want de Duitsers lieten om een of andere reden niet toe dat het lijk werd weggehaald. Ik probeerde me dat voor te stellen. Zoals hij daar lag, klein, bijna zwart, in een zware winterjas, maar het lukte me niet. Net zoals ik me de erotische reidansen uit Het idolate boek hier niet kon voorstellen. Dat moet er gewoonweg idioot hebben uitgezien. Maar het was sowieso moeilijk je eender wat in Drohobytsj voor te stellen dat zich vóór de Sovjettijd had afgespeeld. Dat gold ook voor Galicië. De Sovjet-Unie had Galicië met zijn ruwe lijf verpletterd, en dat lijf lag hier nog steeds, want hoewel het gecrepeerd was, kon het op geen enkele manier begraven worden.

Ik ging dus naar de apotheek om Vigorbalsem, en Havran ging naar de kruidenier om kwas. Zoals altijd als ik Vigor kocht, lachte de apothekeres in haar vuistje. Dat geneerde me.

‘Wat is er zo grappig aan de Vigorbalsem?’ vroeg ik.

‘Niks, niks, hoor,’ antwoordde ze.

‘Het lijkt er anders wel op,’ zei ik. Ze draaide haar hoofd en gaf te kennen dat ik me niet druk hoefde te maken en dat alles in orde was. Ik haalde mijn schouders op. Ik nam de twee flesjes mee en ging terug naar de trappen. Havran zat er al. Het door de fotograaf aangestoken grafkaarsje stond te branden aan zijn voeten. We namen slokjes van de kwas en keken naar de markt van Drohobytsj.

‘Hebben jullie dat grafkaarsje aangestoken? Wat mooi,’ hoorden we opeens in het Pools. Naast ons stonden twee meiden. De ene had op haar T-shirt het opschrift ‘Bruno Schulz’, de andere droeg er een met ‘Franz Kafka’. De haren van beide meisjes waren zwart geverfd, maar de ene meid droeg ze kort en de andere lang, tot op haar schouders. Ze hielden allebei een zwart kaarsje in hun handen.

Ze studeerden polonistiek. In Warschau. Het meisje met de korte haren heette Marzena, dat met de lange haren Bożena. Ze waren hier naartoe gekomen, zo zeiden ze, ‘om eer te betuigen aan de grote Pools-joodse schrijver, de meester van de Poolse taal’. Zo formuleerden ze het. Eer betuigen en koste wat kost de straat van de Krokodillen vinden.

Ze staken hun zwarte kaarsen aan (die ze vast en zeker in een of andere designwinkel ergens in Warschau gekocht hadden), plaatsten ze bij de trap en kwamen naast ons zitten. We lieten de Vigor rondgaan.

‘Mijn God, wat een arm en tegelijk fascinerend land is dit, toch?’ zei Bożena. Ze had een irritante stem. Ze kraste, anders kun je het niet noemen, en splitste haar uitspraken op irritante wijze in lettergrepen. ‘Ik zou hier graag een tijdje willen wonen. Ik voel me hier een beetje als in een sprookje. Het lenigt mijn gemoed, toch? Het lenigt me. De ver-nie-ling die we hier waar-ne-men, heeft in de grond iets Schulziaans, toch?’ Bożena bewoog tijdens het spreken lichtjes met haar armen. Op haar pols had ze jin en jang laten tatoeëren. Dat betekende dat ze na haar studies niet snel een plek zou vinden op de arbeidsmarkt. Meer ook niet. ‘Dit is waarlijk betoverend. Deze om-ge-ving. Alles is hier, euh, even verneu-heukt als bij Schulz. Alles is onafgewerkt. Zo mannequinachtig, toch? Alles heeft zijn vorm verloren. Mij belieft dat.’

‘Belieft?’ Havran was al behoorlijk aangeschoten. ‘Waarom zeg je ‘belieft’?’

‘O, dat is toch een prachtige oude vorm,’ verklaarde, in naam van haar vriendin, de door de Vigor al evenzeer op speed gekomen Marzena, ‘zoals Bolesław Leśmian die gebruikte en ook Brunon Schulz, want diens voornaam schrijf je en verbuig je met een ‘n’, ik wee-heet niet of jullie dat weten, maar eigenlijk werd er ooit wel zo gesproken, eigenlijk. Toen alles nog beter en zinniger was en er in de kranten in elegante taal geschreven werd, niet over Doda en over tieten. Toen in cafés over zinnige en niet over banale zaken gesproken werd. Want in die cafés hing Witkacy rond.’

‘En waarom voeg jij op het einde van elke zin ‘toch’ toe?’ vroeg ik aan Bożena.

Bożena keek me aan met een kwade blik.

‘Niet aan het eind van elke zin, toch?’ vroeg ze. ‘Eigenlijk feitelijk wee-heet ik het niet. En wat dan nog, stoort dat jou misschien?’

In principe hadden we hen daar op die trap moeten laten zitten, maar de hormonen namen de bovenhand: Marzena had echt wel iets opwindends. Bożena al wat minder, maar Marzena, wel, wel, ... Haar lippen hadden iets flirterigs, de manier waarop ze haar mond opende, een beetje vogelachtig, en het leek erop dat Havran haar ook wel zag zitten. Wel, dan houden we een wedstrijdje, dacht ik. Sporten is gezond. We kochten dus nog wat kwas, mengden hem met de Vigor en gingen met de meisjes op zoek naar de Krokodillenstraat.

We slenterden door de straten van Drohobytsj en ik ontdekte dat Bożena dan wel ‘belieft’ en ‘toch’ zei, maar niettemin groot gelijk had. Hier bestond de vorm uitsluitend nog als monument. Dat omhulsel van beschaving dat Drohobytsj de laatste tientallen jaren over zich heen had gekregen, dat was goedkoopte. Iets provisorisch. Een soort postnomadisme. Zoals in Polen, alleen in hogere mate. ‘Pseudo-amerikanisme,’ las Bożena met een schelle stem, want ze had – hoe kon het ook anders – De kaneelwinkels bij zich, ‘geënt op de oude, verrotte grond van de stad, was hier opgeschoten in een welige, maar lege en kleurloze vegetatie van ordinaire, kitscherige opzichtigheid.’1

Maar het was werkelijk veel erger dan Schulz voorspeld had.

‘Er stonden goedkope, slecht gebouwde huizen met karikaturale gevels, beplakt met afzichtelijk stucwerk van gebarsten pleister. De oude scheve buitenwijkhuisjes waren in allerijl van aangetimmerde portalen voorzien, die een nadere blik pas als armzalige imitaties van grootsteedse bouwstijlen ontmaskerde.’

Het ging erom dat je niet eens van dichtbij hoefde te kijken. Dat het allemaal zwendel en rommel was, zag je al bij de eerste oogopslag. Het was zelfs geen geveinsde schoonheid, het was een puur voorwaardelijke schoonheid. Ze werd gesignaleerd. Het kwam erop neer dat als bijvoorbeeld een of andere gerant van een winkeltje op de markt een oude bloempot voor zijn winkeltje zette en die bloempot met aarde vulde en in die aarde een stuk of wat schijtbloemen plantte, daar geen reet schoonheid aan was. Het was een signaal dat de winkelier heel erg wilde dat wij zouden begrijpen dat hij op deze plaats iets moois had willen zetten en dat hij deed wat hij kon.

‘Hele rijen winkels lagen er naast elkaar: kleermakerijen, confectiemagazijnen, porseleinwinkels, drogisterijen, kapperssalons’, las Bożena luidop voor, maar haar uitspraak was verschrikkelijk. ‘Op hun grote grijze etalageruiten stonden, schuin of in een halve cirkel, opschriften, in gouden letters in reliëf: KĄFISHENI, MANIKIH, KĄG OF ĄGLĄD.’

Mijn God, dacht ik, terwijl ik lichtjes begon te wankelen. Onze ondergang, dacht ik, is compleet. Wat hij minachtte, zien wij nu als het toppunt van elegantie en stijl. Schulz zou het niet één minuut volhouden in het hedendaagse Drohobytsj. Hij zou niet op de Gestaposoldaten gewacht hebben en zichzelf meteen twee keer in de nek schieten.

Maar intussen deden wij de klassieke Schulz-tour. Eerst vonden we de plaats van het huis waar de vader van Schulz zijn beroemde textielmagazijn had. Later trokken we naar het huis waar hij gewoond had. Bożena en Marzena bleven maar aandringen om naar binnen te gaan, maar de aanwezige huurster – een gezette vrouw met oranjegekleurde lokken als leeuwenmanen – gebood ons op te rotten, of ze zou de hond loslaten. Bożena en Marzena zagen dat als een element van couleur locale en waren zeer verheugd. Ze hadden notitieboekjes waarin ze dergelijke dingen opschreven. Ze gingen op de witgeverfde hoge stoeprand zitten en begonnen te noteren.

Bożena was al zo dronken als een tor. Ze holde heen en weer door de straten en schreeuwde dat ze van Oekraïne hield en dat ze hier wilde wonen tot in de eeuwen der eeuwen. Ze kondigde aan dat ze een van deze verklooide huizen of een zolder zou kraken en zich op haar zolderkamer zou vergapen aan de stad Drohobytsj, boeken zou lezen en prachtige verzen schrijven – en zo zou ze, zei ze, haar leven slijten. Marzena was weliswaar minder dronken, maar werd aangestoken door Bożena’s bijzondere stemming. Ze zaten allebei op de stoeprand, gaven de fles met balsem aan elkaar door en spraken af dat ze na hun studies meteen naar Drohobytsj zouden komen. Dat ze samen iets zouden huren en met een EU-subsidie in Drohobytsj een cultuurhuis zouden openen, waar over Schulz gepraat zou worden, maar uiteraard ook over Nałkowska, die hem ontdekt had, en in het algemeen over het interbellum. Vooral ook over Witkacy. Ze vervielen in een soort totale Witkacymanie, hadden het de hele tijd over ‘Stasio hier’ en ‘Stasio daar’, en op het einde begonnen ze te speculeren over de grootte van zijn geslacht. Ik zat naast hen, rookte de ene sigaret na de andere en zag hoe een hondje met de afmetingen van een groot uitgevallen rat al blaffend tegen een vrachtwagen tekeerging. De chauffeur deed er alles aan om het hondje van de weg te rijden, wat hem uiteindelijk ook lukte. Het hondje slaakte een verschrikkelijke gil en kotste zijn ingewanden uit.

Bożena en Marzena maakten hun zin niet af. Ze hadden ogen als kippeneieren. Ook zij begonnen vrijwel meteen te kotsen.

En wie weet hoe dat alles afgelopen zou zijn als we niet terug naar Lviv hadden gemoeten. De laatste trein vertrok over een half uur. We kozen zorgvuldig de meest krakkemikkige taxi uit en reden naar het station.

De kroeg bij het station waar die ochtend meneer Bohdan nog zijn visie van een Zweedse USSR had ontvouwd, was zwartgeblakerd na een brand. Ruiten in de ramen waren er niet meer, een deur al evenmin. Brandweerlui rolden hun materieel op. ‘Een gasontploffing,’ fluisterde de baboesjka die eieren verkocht bij het station en alles had zien gebeuren, ‘een verschrikkelijke tragedie.’

De kassa was gesloten. Er hing een kaartje met het opschrift ‘Technische storing’. Om op de trein te stappen moesten we de controleur dus iets toestoppen, wat de polonistes scrupuleus in hun notitieboekjes noteerden als het zoveelste element van couleur locale. De wagons waren breed, veel breder dan bij ons. Ook dat werd genoteerd.

‘Kut, man, wat ze hier in dit land allemaal uithalen,’ zei Marzena ontdaan, ‘totaal gestoord.’

‘Tja,’ kraste Bożena, ‘normaal gaat niemand ons geloven als we op de faculteit komen en dit vertellen, toch?’

‘De derde wereld, echt de derde wereld,’ vulde Marzena aan. ‘Fuck, man, ze proberen Europa te imiteren, maar die imitatie wordt dan een soort parodie van Europa. Here jee... ik weet dat Polen is wat het is, maar zodra ik terug ben, ga ik toch maar mooi de grond kussen, als de eerste de beste paus!’

Ze haalden gin tonics te voorschijn en probeerden de kroonkurken met hun tanden te openen. Dat openen eindigde met een schreeuw van Marzena. Ze had haar achterste kies gebroken. Ik wist niet hoe zij meteen wist dat het om die kies ging, maar een halve seconde na het breken riep ze voor heel de wagon ‘Achtesjte kiesj gebwokeuh! Achtejste kiesj gebwokeuh!’ Havran, de lul, reageerde sneller dan ik en haastte zich om haar te troosten. Enkele seconden later waren ze al aan het kussen. Het zal wel, een gebroken kies. Bożena bekeek me vol verwachting. Ik ontweek haar blik zo goed ik kon. Ik deed alsof ik verschrikkelijk in beslag genomen werd door de waarneming van het groene Galicië dat daar achter het raam voorbijgleed.

Het kortharige meisje passeerde mijn zitplaats. Met haar lange dijen en mooie voeten in de teenslippers. Twee zwarte gaten in haar hoofd. Het meisje van de fotograaf. Maar ze was alleen. Ze ging in de richting van de doorgang tussen de wagons. Ze sloot de deur en even later dook uit de gang de geur van sigarettenrook op.

Ik haalde mijn sigaretten uit mijn zak en nadat ik een verontschuldigende blik had geworpen op mijn vriendin, de poloniste die als geen ander de voornaam Bruno kon verbuigen, stond ik op en ging de zwartogige achterna.

Ze stond in het gangpad te roken, leunend tegen de wand. Ik had nog maar net de deur geopend of ze spietste haar twee zwarte ooggaten in mij. Dat bracht me van mijn stuk. Ik deed dan maar alsof ik haar negeerde. Ik tikte een sigaret uit het pakje en stak hem op, terwijl ik nogmaals met geveinsde aandacht de groene velden van Galicië observeerde.

‘Waarom komen jullie hier naartoe?’ vroeg het meisje met de ooggaten plots in het Pools, met een sterk Oekraïens accent.

‘Pardon,’ zei ik verbaasd.

‘Waarom komen jullie hier naartoe, jullie Polen?’ vroeg ze. ‘Ik heb naar jullie zitten luisteren vanaf het ogenblik dat jullie zijn ingestapt. Het lijkt erop dat het jullie hier niet echt bevalt.’

‘Vanwaar ken jij zo goed Pools?’, probeerde ik van thema te veranderen, want ik was niet van plan me te verantwoorden voor Marzena en Bożena. Tenminste, op dat ogenblik dacht ik dat het haar uitsluitend om Marzena en Bożena te doen was.

‘Dan zal ik jou zeggen waarom jullie naar hier komen,’ negeerde ze mijn vraag. ‘Jullie komen naar hier omdat ze in andere landen om jullie lachen. En ze zien jullie zoals jullie ons zien: als een achterlijk boerengat waarmee je de spot kunt drijven. En waaraan je je superieur kunt voelen.’

‘Superieur, boerengat, de spot drijven.’ Ik probeerde cool te blijven. ‘Ik weet het al, jij hebt in Polen gestudeerd. Vast in Krakau.’

‘Want iedereen vindt jullie armetierig gespuis uit het oosten,’ ging ze verder terwijl ze me met die zwarte gaten recht in de ogen keek, ‘niet alleen de Duitsers, maar ook de Tsjechen, zelfs de Slowaken en de Hongaren. Jullie denken alleen maar dat die Hongaren zulke toffe kameraden van jullie zijn. Maar eigenlijk lachen ze jullie uit, zoals de rest. Om nog maar te zwijgen van de Serven en de Kroaten. Zelfs de Litouwers, beste vriend. Allemaal zien ze jullie als een lichtelijk andere versie van Rusland. Als de derde wereld.

Alleen tegenover ons kunnen jullie uit de hoogte doen. Jullie afreageren voor het feit dat ze overal elders schijt aan jullie hebben.’

Ze wendde haar blik niet af van mijn gezicht. Ik probeerde haar blik te weerstaan, maar moest me uiteindelijk gewonnen geven. De groene velden van Galicië, die bleven voorbijglijden.

‘En jullie dan,’ zei ik terwijl ik rook uitblies, ‘waarheen gaan jullie om jullie beter te voelen? Ik zou het niet weten, Oezbekistan of zo? Ergens zullen jullie wel naartoe gaan.’

‘Zeg jij mij dan,’ vroeg het meisje terwijl ze met haar kin naar het flesje Vigorbalsem in mijn hand wees, ‘waarom je zo opzichtig, in het bijzijn van iedereen, een potentieverhogende drank drinkt.’

Verbijsterd bracht ik het etiket naar mijn ogen, maar ik ondervond al snel dat dit een al te vernederend gebaar was, dus liet ik het weer zakken, maar dat was was zo mogelijk nog vernederender, want het leek een domme vorm van verdringing, en dus bracht ik het etiket weer omhoog. En inderdaad: in kleine lettertjes stond er iets over ‘erectiele disfunctie’.

‘O kut,’ liet ik mij ontvallen. Ik herinnerde me dat we onlangs op de markt van Lviv Vigor hadden zitten zuipen, recht uit de fles, en dat we onszelf toen zo cool waanden dat iedereen van ons foto’s kwam nemen. Nu wist ik waarom. Twee forse Polen die publiekelijk en in trompettershouding een erectiemiddel zitten te hijsen, dat moest een leuk gezicht zijn.

Het meisje met de ooggaten schoot haar sigaret weg richting de tegenoverliggende wand, zo’n halve meter van mijn hoofd. Ik werd bedolven onder een verzameling vonken. Waarna het meisje zich losrukte van de muur en langs mij heen terug naar de wagon liep.

Ik nam mijn plaats weer in en keek in het rond, op zoek naar het meisje met de ooggaten, maar ze was niet in de wagon. Bożena sliep gelukkig al. Of ze deed alsof ze sliep. Havran was Marzena aan het bepotelen. Niemand in de wagon keek, zogezegd. Uiteindelijk stonden de twee op en gingen in de richting van de toiletten. Ik zat op mijn plaats, dronk van mijn middel tegen erectiestoornissen en zag door de ingeslagen ruit in de wagondeur hoe ze de toiletdeur opendeden, met een blik vol ongeloof over wat ze daar aantroffen de deur weer dichtdeden en met een somber gezicht terugkeerden naar hun plaats.

‘Wel,’ vroeg ik, ‘toch weer geen elementen van couleur locale, zeker?’

Ze probeerden te glimlachen, maar bijster goed lukte dat niet.

‘Hier,’ zei ik en reikte hen de Vigor aan, ‘neem gerust een slok.’



Vertaling Elke Boers, Yanna Holemans, Sarah Nys, Emilia Traczyk, Julie Vaes, Kris Van Heuckelom. Met dank aan André Roosen.






1 Citaten uit het werk van Bruno Schulz worden weergegeven in de Nederlandse vertaling van Gerard Rasch (Bruno Schulz, Verzameld werk, Meulenhoff, Amsterdam 2006, p. 81).


TSL 72