Er wordt tegenwoordig nogal wat afgereisd in de Poolse literatuur. In de nasleep van de toetreding tot de Europese Unie en het daarmee samenhangende ‘vrije verkeer van personen, diensten en goederen’ zijn er de voorbije jaren ettelijke tientallen boeken verschenen waarin jonge Pools expats een al dan niet fictionele invulling trachten te geven aan hun lotgevallen in het buitenland (meestal West-Europa). Vaak zijn deze ervaringen te boek gesteld in de vorm van een coming-of-age-verhaal, waarbij het – veelal economisch gemotiveerde – vertrek uit Polen het begin vormt van een rite de passage. Vooral voor vrouwelijke auteurs (en hun literaire alter ego’s) lijkt het verlaten van de Poolse landsgrenzen een emancipatorische rol te vervullen. Leven en werken in het buitenland komt dan neer op een vorm van opwaartse sociale mobiliteit, die nog het snelst gerealiseerd kan worden met de hulp van een lokale prince charming. In nogal wat gevallen krijgt deze migratiethematiek zijn beslag in een soortement chicklit die jonge Poolse emigrantes op Bridget Jonesachtige wijze laat worstelen met de Grote Liefde in een of andere West-Europese metropool. Wat opvalt: terwijl deze Poolse dames zich bij voorkeur ophouden in hippe sectoren als marketing, reclame en PR, zijn hun mannelijke landgenoten er meestal veel slechter aan toe. Zo schrijft ervaringsdeskundige Adam Miklasz in zijn debuutroman Polska szkoła boksu (De Poolse boksschool, 2009) over ‘Poolse mannetjesdieren’ die ‘in hun stacaravans, barakken en keukentjes wodka drinken en op Weense worstjes knabbelen en vermoeid van de lange werkweek scrupuleus hun ponden tellen, lichamelijk en intellectueel weinig attractief, boordevol complexen en behept met een gigantisch taalprobleem, volkomen onaangepast en vergeten door de geschiedenis, de media en God, van vrienden gespeend en zelfs door hun eigen landgenotes veracht’.
Enerzijds lijkt deze markante literaire beeldvorming in de lijn te liggen van de sociale realiteit waarmee deze emigranten geconfronteerd worden. Zo geven statistieken aan dat vrouwelijke migranten uit Polen erg gewild zijn op de internationale huwelijksmarkt en veel vaker in de echt treden met een buitenlandse partner dan hun mannelijke collega’s. Anderzijds lijken veel van deze boeken ook te suggereren dat migratie de traditionele genderrelaties binnen de Poolse samenleving grondig door elkaar schudt: vrouwelijke migranten weten zich in het buitenland gemakkelijker te onttrekken aan de tentakels van het Poolse patriarchaat, terwijl de mannen duidelijk in de knoop liggen met de gewijzigde machtsverhoudingen en nostalgisch blijven hunkeren naar de tijd dat moeder de vrouw braafjes aan de haard bleef. De verregaande marginalisering waaraan deze mannelijke personages in het Westen ten prooi vallen, trachten ze dan maar te compenseren door te pas en te onpas hun vaderlandsliefde op fysieke wijze te etaleren, in allerhande vechtpartijen voor de ‘Poolse zaak’ (dat is de zogenaamde ‘Poolse boksschool’ waarnaar de titel van Miklasz’s boek verwijst).
Naast de recente golf ‘migratieliteratuur’ vormt ook het nog steeds boomende genre van de ‘reportaż’ (tijdens het communisme groot gemaakt door Ryszard Kapuściński) een goede graadmeter voor de Poolse Reisefieber van de voorbije jaren. Van Turkije over Japan tot Latijns-Amerika: nu de (meeste) grenzen voor Poolse staatsburgers wagenwijd openliggen, worden de verschillende windstreken duchtig bereisd, in kaart gebracht en beschreven. Net als in het werk van wijlen Kapuściński geldt echter ook hier dat in deze literaire omzwervingen door den vreemde het Poolse thuisland nooit volledig buiten beeld blijft. Neem bijvoorbeeld het werk van de non-fictieschrijver en journalist Witold Szabłowski, die in 2010 zijn boekdebuut maakte met een reeks reportages over het Turkije van vroeger en nu, Zabójca z miasta moreli (De moordenaar uit abrikozenstad). Terwijl de handeling van de bundel zich vrijwel voortdurend in Istanboel, Anatolië en omstreken afspeelt, fungeert dat alomtegenwoordige Turkse kader meer dan eens als een spiegel waarin Szabłowski allerhande onvermoede overeenkomsten en verbanden met zijn land van herkomst ontwaart.
Een andere markante figuur in het genre van de Poolse reportage is de Krakause auteur Ziemowit Szczerek, die in 2013 debuteerde met het inmiddels bekroonde Oekraïneboek Przyjdyie Mordor i nas zje, czyli tajna historia Słowian (Mordor gaat komen en ons opeten, oftewel de geheime geschiedenis der Slaven). Szczerek bedrijft hierin zijn eigen versie van zogenaamde gonzojournalistiek, een vorm van berichtgeving die elke zweem van objectiviteit ontbeert en de individualiteit van de auteur (inclusief de door hem genuttigde substanties) resoluut op de voorgrond plaatst. Wat Szczerek schrijft, kan dus bezwaarlijk non-fictie genoemd worden en laat zich meteen ook lezen als een – nogal radicale – reactie op de commotie die de voorbije jaren rond het werk van Ryszard Kapuściński ontstaan is. Daarnaast vormt ook het oeuvre van die andere bekende Poolse reiziger-schrijver – Andrzej Stasiuk – een belangrijk aanknopingspunt voor de reisverhalen van Szczerek. Net als bij Stasiuk zijn het de landen van het voormalige Oostblok die Szczereks geliefkoosde actieterrein vormen. Waar Stasiuk echter vooral oostwaarts trekt uit onvrede met de verwestering die ook ‘zijn’ deel van Europa langzaam maar zeker inpalmt, gaat Szczerek in de postcommunistische ruimte op zoek naar alternatieve versies van de Poolse geschiedenis: door de talrijke grensverschuivingen die het land de voorbije eeuw ondergaan heeft, in het bijzonder het verlies van de zogenaamde Kresy (de oostelijke grensgebieden), bieden de landen ten oosten van Polen een onverbloemde inkijk in de vaak noodlottige band tussen geopolitieke beslissingen en socio-economische ontwikkelingen.1
Met wat slechte wil zou je Szczereks Mordor gaat komen en ons opeten kunnen omschrijven als een literaire vorm van ramptoerisme. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het in dit nummer opgenomen stuk over Drohobytsj, de thans in Oekraïne gelegen geboortestad van de Pools-joodse schrijver Bruno Schulz (1892-1942). Szczerek voert een aantal jonge landgenoten op die zogezegd op Schulz-bedevaart naar Drohobytsj trekken, maar die in de socio-economische puinhopen van de teloorgegane Sovjet-Unie vooral op zoek zijn naar allerhande vormen van oosterse ‘hardcore’. Hun belangstelling voor de (doorgaans niet al te nobele) ‘wildheid’ die ze in de post-Sovjetruimte aantreffen, balanceert voortdurend op de grens tussen fascinatie en walging. Szczerek getroost zich tezelfdertijd heel wat moeite om een veelzijdig en geschakeerd beeld op te hangen van het bereisde land en zijn bewoners, niet het minst door ook de travelees uitgebreid aan het woord te laten. Bovendien zet hij zichzelf als personage en zijn zogezegd ‘coole’ landgenoten meer dan eens te kijk. Naargelang het boek vordert, treedt de zelfkritische toon van Szczerek steeds prominenter op de voorgrond. Het laatste hoofdstuk van het boek, dat de kenschetsende titel ‘Orientalizm’ (‘Oriëntalisme’) draagt, eindigt met een uitgebreid mea culpa van de ikverteller en laat meteen ook zien dat Szczerek zich voldoende heeft ingelezen in het domein van de postkoloniale theorie om zich te kunnen indekken tegen allerhande beschuldigingen van oriëntalisering en exotisering (een lot dat de Poolse reizigers-schrijvers Stasiuk en Kapuściński de voorbije jaren meermaals te beurt is gevallen).