Joeri Petkevitsj
Het vogeltje
Joeri Petkevitsj (1962, Wit-Rusland) volgde een opleiding voor filmregisseur en scenarioschrijver. Hij is werkzaam als schrijver en schilder en publiceert regelmatig in de literaire tijdschriften. Zijn meest recente boek is de verhalenbundel S pitsjej na golove (‘Met een vogel op je hoofd’, Moskou 2012).
De trein stopte midden in het veld. Plots werd alles stil. Zo stil, dat in mijn oren een telefoon begon te rinkelen. Vele telefoons. Ik deed het raam open. Het waaide hard. De zon scheen fel aan de blauwe hemel. Ook floot er iets.
‘Joera,’ riep ze.
‘Sjjjt, stil!’ Ik spitste mijn oren.
‘Het staat klaar.’
‘Wat staat klaar? Houd nu even je mond.’
Eindelijk had ik het door. Vlak naast de sporen liep de rijweg. In de holte daaronder lag een betonnen pijp en daar doorheen floot de wind. Aan de overkant stond een paard aan een ijzeren ketting. Het geeuwde.
‘Kan het nu?’ vroeg Dasja.
‘Wat kan?’
‘Niks.’ antwoordde ze kwaad. ‘Het eten staat klaar!’
‘Ik heb nog nooit een merrie zien geeuwen,’ zei ik terwijl ik aan het tafeltje ging zitten, en zelf geeuwde ik ook.
Ik maakte een fles wijn open.
‘Waarom staan we stil?’ vroeg ze. ‘In het open veld…’
‘We hebben toch alle tijd?’ Ik schonk ook haar theeglas vol.
Dasja nam het glas op en dronk het leeg. Plots schokte de wagon zo hard, dat de wijn over de rand van mijn volle glas spatte.
‘Moet je maar zoveel niet kletsen,’ zei ze.
Het naakte landschap dreef voorbij achter het raam. Ook ik dronk mijn glas leeg.
‘Wat een troep’. Ik trok een scheef gezicht.
‘Doe het raam dicht, het waait,’ zei Dasja.
‘Wacht even,’ zei ik en ik nam een hap.
‘Wat goed dat we derdeklas genomen hebben,’ zei Dasja.
‘Eet maar,’ zei ik haar.
‘Ik heb het koud.’
Ik sloot het raam.
‘Eet nou maar,’ zei ik opnieuw.
‘Ik heb geen honger. Wel dorst.’
Ik schonk haar bij. Ik had mijn glas nog niet vol geschonken, of Dasja had het hare alweer leeg. Haar ogen werden doorzichtiger en haar engelengezicht bleker.
‘Ik heb anders wel honger,’ zei ik, alsof ik mijn geschrok probeerde te rechtvaardigen.
‘Wat goed dat we derdeklas genomen hebben,’ herhaalde ze.
‘Waarom?’
‘We zijn de enigen hier.’
‘Dat is toeval. Gewoonlijk wordt er nog op de bovenste plank geslapen.’
‘Waarom lach je de hele tijd?’ vroeg Dasja, terwijl ze zichzelf inschonk.
‘Je permitteert jezelf nogal wat, hè?’ zei ik.
‘Je kent me niet eens,’ antwoordde ze.
‘Ik ken jou niet?’ grinnikte ik.
‘Nou… Waarom?’
‘Wat?’ vroeg ik, niet-begrijpend.
‘Wat is dat toch voor een duivels glimlachje?,’ fluisterde ze, terwijl ze zelf verleidelijk zat te glimlachen.
‘Het is een gewoonte.’
‘Vreemde gewoonte. Eerst al dat schele oog, en nu nog die glimlach… Jij hebt geen gezicht, maar een varkenssmoel. En dan die uitdrukking… je moest eens weten!’
‘Wat voor uitdrukking?’
Ze zei niks.
‘Waarom antwoord je niet?’
‘Ik vind de juiste woorden niet. Maar ik ben niet bang van jou. Hoor je me?’
‘Ja.’
‘Ik heb medelijden met je.’
‘En hoezo, scheel oog?’
‘Dat daar, als je gedronken hebt.’
Ik stond op, liep door de wagon en trok aan een deurklink. De conducteur keek me door de deuropening van zijn coupé argwanend aan.
‘Aan de andere kant is het open.’
Ik liep terug. Toen ik Dasja passeerde, hoorde ik hoe ze ‘idioot…’ zei.
Ik liep verder. Op een bank lag een jong meisje. Ze hief haar hoofd op. Haar haren waren in de war en ze had een angstige blik in haar ogen. We waren dus toch niet alleen in de wagon. Het was inderdaad open. Ik ging naar binnen. Het raam was wit geverfd. Door een kier waaide het. Ik keek naar mezelf in de spiegel.
Doodnormale ogen. Waar had ze het over? En waar is die glimlach? Ha, daar is hij. Niks aan te doen.’
‘We zijn er al, we moeten eruit!’ Dasja bonsde op de deur.
Ik liep haar snel achterna door de wagon, naar de andere kant, waar de uitgang was. Achter de ramen flitsten muren en zuilen voorbij. Zuilen van rook. In de zon fonkelde de rook als glas.
Dasja wees naar buiten: ‘Kijk daar, je vader!’
De trein hield halt in het station. Vlakbij wandelde mijn vader hand in hand met een meisje over het perron. Ik keek naar haar en moest meteen denken aan het paard aan de ijzeren ketting. Het paard leek op haar, of liever, zij leek op het paard, dat geeuwde.
Dasja en ik stapten uit. Over het perron fietste een man in een geruit jasje met een grote zwarte hond aan een leiband. De hond liep netjes naast de fiets. Plots doken drie straathonden op. De man met het geruite jasje kon net op tijd de leiband loslaten. Over de voetgangersbrug boven de sporen liepen soldaten. Als op commando keken ze om in de richting van het hondengejank. De man stapte van z’n fiets. De zwarte hond kwam bij hem terug. De leiband weerklonk over het asfalt als een belletje. Aan de leiband zat iets metaligs. Het glinsterde. Een ringetje. De fietser in het geruite jasje bukte zich om het ringetje te grijpen en reed verder. De grote zwarte hond blafte nog een paar keer. Een zwarte bek. De soldaten daalden de brug af naar perron twee. De sergeant gaf het commando: ‘Halt! Eén, twee!’ Iemand stampte nog een keer. De sergeant keek aandachtig… Op zijn verweerde gezicht prijkten twee hondenogen. En de soldaten achter hem hadden zwanenvleugels in hun rugzakken: natuurlijk kon niemand dat zien, maar ik wist het. Ook mijn vader liep daar, in de buurt van de straathonden, met een banaan. Ze gromden nog steeds en keken de wegfietsende man na. Ze hadden allemaal blauwe ogen, net als de soldaten. Mijn vader had tranen op zijn wangen. Eigenlijk mag je mensen niet zo begluren, maar zo ging het nu eenmaal. Ik nam Dasja bij de hand en ging vader achterna.
‘Ben je aan het huilen?’ vroeg het meisje aan hem.
‘Het komt door de wind,’ zei vader.
‘Ik eet geen bananen,’ ging het meisje verder. ‘Heb je gebeld?’
‘Ja.’
‘Slecht nieuws?’
‘Ja,’ knikte vader. ‘Ik bedoel: nee.’
‘Ik zie het toch.’
‘Laat maar zitten,’ mompelde vader.
‘Mij best,’ zei het meisje. ‘Ik eet geen bananen,’ herhaalde ze, ‘echt niet.’
‘Waarom niet?’
‘Ik lust ze niet.’
‘Waarom niet?’
‘Ze smaken naar zeep.’
‘Wie heeft je dat wijsgemaakt?’ Vader nam zelf een hap. ‘Ze hadden ook nog ijs, maar het is al koud genoeg vandaag. Wat moet ik dan voor je kopen?’
‘Een ringetje.’
Ze liepen naar de winkel, maar die was al gesloten. Ze sloegen een verlaten straat in. Vader gooide de bananenschil in de struiken en kuste het meisje. Door de straat kwam ratelend een motorfiets voorbij.
‘Aaah!’ riep het meisje uit.
Ze liep de weg op, hurkte neer en kwam terug met een vogeltje in haar hand.
‘Leg het daar in de struiken,’ zei vader. ‘Misschien komt het er weer bovenop.’
Het meisje liep weg met het vogeltje en ik keek naar de zonsondergang. De vurige kleuren maakten me erg onrustig. Ze flakkerden steeds feller en mijn blik werd ernaartoe getrokken. Ik had de kracht niet om me los te rukken van dit prachtige schouwspel, dat zich elke avond afspeelde. De bomen in het park werden donker, maar het korte gras kreeg een heel heldere, onnatuurlijke en zelfs ijzige tint.
‘Ai!’ Ik kneep m’n ogen dicht.
‘Wat scheelt eraan?’ vroeg Dasja.
‘Er zit een beestje in mijn oog!’
‘Niet wrijven,’ antwoordde Dasja. ‘Laat me eens kijken.’
Met haar fijne vingers trok ze mijn ooglid wat opzij en nam haar zakdoekje. Ik stond doodstil, kon me nauwelijks inhouden om m’n vleugels uit te slaan en zei toen:
‘Het is koud, het gaat vast sneeuwen, en toch zoveel beestjes in de lucht.’
‘Klaar!’ Dasja toonde me het beestje op haar zakdoek.
‘Waarschijnlijk was dat vogeltje vliegjes aan het vangen,’ zei ik.
‘Het is dood,’ mompelde het meisje, toen ze weer bij mijn vader stond. ‘Het strekte zich uit, sloot z’n oogjes, sidderde even en stierf.’
‘Wat jammer!’ riep vader uit.
Vertaling Machteld Ryckaert (Universiteit van Gent) onder redactie van Helen Saelman