In 1927 was het volgende berichtje te lezen
in het Algemeen Handelsblad (20-11-1927): Daniël Ruyneman legt laatste hand aan een muziekdrama naar Dostojevsky's De gebroeders
Karamazov. Voor de dramatiseering
volgde de componist in groote lijnen de intenties
van Copeau.’ Een week eerder was in De
Tribune van 14-11-1927 al een vergelijkbaar
bericht te lezen, onder de kop ‘Een Nederlandse opera': Daniël Ruyneman werkt aan het laatste bedrijf van De gebroeders Karamazov,
het meesterwerk van Dostojewski. Voor het libretto heeft Ruyneman in groote lijnen
de intenties gevolgd van Copeau. Het werk zal
nog dit seizoen gereed komen.’
In de Nederlandse muziekgeschiedenis staat
Daniël Ruyneman (1886-1963) te boek als een
verdienstelijk componist en een groot pleitbezorger
van de nieuwe muziek. Met zijn composities
De Roep en Hiëroglyphen, beide uit
1918, plaatste hij zich volgens musicoloog
Paul Op de Coul ‘in de voorste linies van de
Nederlandse muzikale avant-garde.’ Zijn opera
De Karamazovs is echter nooit uitgevoerd.
Toch is het interessant om kennis te nemen
van dit werk. Ruyneman was namelijk onderdeel van een hausse aan muzikale Dostojevski-
bewerkingen in de jaren twintig, waarop
het interessant is te reflecteren. Enkele van de
meest bekende internationale muzikale voorbeelden
zijn, uit 1928, Prokofjevs opera De
speler en, uit hetzelfde jaar, de verklanking
van de Tsjechische componist Otakar Jeremias
van De gebroeders Karamazov. Het was
bepaald een trend. Op 13-05-1930 berichtte Algemeen Handelsblad onder de sprekende
titel: 'Romans van Dostojevsky als opera libretto’: ‘Den laatsten tijd hebben verschillende componisten romans van Dostojevsky tot een opera libretto laten verwerken.’ Algemeen
Handelsblad verwees naar de Italiaan Pedrolli,
professor aan het conservatorium van Milaan,
die een opera componeerde naar Dostojevski’s
roman Schuld en boete. De andere componist
die genoemd werd, is de nog steeds zeer bekende Tsjechische Leos Janáček
met zijn Herinneringen uit het dodenhuis.
Dostojevski was in die tijd ook heel populair
op het toneel. Eind jaren twintig, in 1929,
gaf de bekende voordrachtkunstenares Charlottle
Köhler voordrachten in schouwburgen
van De zachtmoedige, Dostojevski’s beklemmende
novelle over een pandjesbaas die zijn
verhaal doet naast een op tafel liggende dode
vrouw. In de schouwburg waren bewerkingen
te zien van verschillende romans van Dostojevski,
onder andere van Schuld en boete, in
1933 in de Stadsschouwburg door de Amsterdamsche
Tooneelvereeniging onder leiding
van Albert van Dalsum. Dostojevski werd
toen al zelfs verfilmd, bijvoorbeeld, opnieuw,
diens Schuld en boete, in een Franse film van Pierre Chenal met Harry Baur, die ook in de
Nederlandse bioscopen te zien was, overigens
met muziek van Arthur Honegger – het zijn
niet de minste componisten die muziek schreven
voor Dostojevski-bewerkingen. In 1937
volgde de speelfilm De speler van Max Reinhardt.
Ook andere Russische schrijvers werden
bewerkt voor andere kunstvormen, maar
de hoeveelheid en de diversiteit van Dostojevski-bewerkingen ook buiten Rusland is zonder
precedent, terwijl alleen al de omvang van
Dostojevski’s boeken dit bepaald niet eenvoudig
maakte.
In de jaren twintig woedde een ware Dostojevski-
rage. Dit had alles te maken met een
zoektocht naar geestelijke regeneratie na de
verwoestende jaren van de Eerste Wereldoorlog.
Het boek over de Karamazovs ging over
een vadermoord, maar eigenlijk nog veel meer
over God en de duivel, over goed en kwaad
en over de diepe vragen van het menselijk
leven. In de jaren na de Eerste Wereldoorlog
was West-Europa verweesd achtergebleven.
Met zijn profetische, donkere romans, zoals
zijn Herinneringen uit het ondergrondse, gaf
Dostojevski niet alleen, zoals de Duitse auteur
Hermann Hesse het formuleerde, een ‘Blick
ins Chaos’. Zijn romans gingen, meer nog dan
over het negentiende-eeuwse Rusland, over de
eigen getroebleerde tijd – zo werden ze in ieder
geval gelezen. Met zijn profetische gaven,
met zijn ‘chaotische genialiteit’, had Dostojevski
de ‘angstige beklemming’ van ‘onze ziel’
laten zien, ‘de donkerste hoek van ons eigen
domein’, de formulering is van de religieuze
denker J. Jac. Thomson, die in de naoorlogse
jaren vele lezingen hield over Dostojevski en
ook diens De idioot in het Nederlands vertaalde.
Ruyneman voelde zich vooral aangesproken door de dramatische zeggingskracht van
Dostojevski's werk. Ruynemans meest geruchtmakende activiteit uit de jaren twintig
was de Nederlandse première van het befaamde
Le boeuf sur le toît, van de Franse componist
Darius Milhaud (1892-1974). De premiere
was te horen (en met name ook te zien!) in
een spectaculaire voorstelling in Groningen, waar Ruyneman muzikaal leider was van
Bragi, het Groningsch Studenten Muziekgezelschap. Ruyneman profileerde zich ermee
als een avant-gardist die de sfeer van de gay twenties goed tot zich had genomen. Juist dat
avant-gardisme zou een wezenstrek blijven van Ruyneman, die altijd, zoals François Molinger van Eeden ooit constateerde, een voorliefde
zou blijven houden ‘voor het extravagante,
het bizarre’. Uit de jaren twintig stamt ook Ruynemans voltooiing van Le mariage,
van de Russische componist Moessorgski,
overigens ook al een opera naar een roman
van een beroemde Russische schrijver, in dit
geval Gogol.
Voor zijn bewerking van De gebroeders
Karamazov had Ruyneman zich laten inspireren door de bewerking van Jac. Copeau en
Jean Croué, waarvan hij waarschijnlijk de
Nederlandse uitvoering had gezien van De
Haghespelers van Eduard Verkade, uit 1923. Copeaus
enscenering van Les frères Karamazov geldt als één van de succesvolste Dostojevski-
bewerkingen uit de theatergeschiedenis.
Met zijn Théatre du Vieux-Colombier, waarvan
hij de oprichter was, geldt Copeau als een
groot vernieuwer van het Franse theater door
zijn voorkeur voor een meer ingetogen sobere
speelstijl met veel aandacht voor psychologische karaktertekening, bij uitstek geschikt
voor het werk van Dostojevski dat ook al
gekenmerkt wordt door diep psychologische
karaktertekening. De vele uitgesponnen dramatische
scènes met veel dialogen in De gebroeders
Karamazov maakten Dostojevski’s
roman bij uitstek geschikt om te bewerken.
Het boek speelt zich af in een betrekkelijk
kort tijdsbestek, de dagen rondom de moord
en de dagen rondom het proces waarin Dmitri
terechtstond voor de moord op zijn vader, en
er is een sterke eenheid in tijd en plaats, zo
noodzakelijk voor een bewerking voor toneel.
Eduard Verkades Nederlandse toneelbewerking
van Copeaus Karamazovs werd uitvoerig
besproken in een recensie in de Nieuwe
Rotterdamsche Courant van 26 maart 1923; het
was volgens de recensent ‘eene voorstelling,
die bijkans vijf uren duurt en toch tot het einde
het publiek zoozeer boeit, dat het applaus tot
eene ovatie aangroeit’. Volgens Top Naeff was
het met name Eduard Verkade zelf, in de rol
van Fjodor Karamazov, die ‘de atmosfeer van
den roman’ wist te treffen, door hem kreeg
ook ‘de hooge, holle kamer in het patriciërshuis
der Karamazows een eigen, spookachtig leven, en treffend was de menschelijke angst,
als van een kind dat in het donker God vreest, in den goddeloozen cynicus'. In dit samengaan van het tot leven brengen van een atmosfeer
in een aansprekende enscenering, school
misschien wel de belangrijkste verdienste van
het nieuwe toneel waarvan Verkade een van
de voormannen was.
Voor de muzikale bewerking van Daniël
Ruyneman kunnen we terecht in het Archief Ruyneman dat in het Nederlands Instituut bewaard wordt, in twee afzonderlijke
omslagen. Het libretto, dat ten grondslag lag
aan zijn partituur, wordt bewaard in de tweede
omslag. Het libretto is een uitgeschreven tekst
met regieaanwijzingen over de plaats van handeling
en met de Nederlandse teksten van de uitgeschreven rollen. Het gaat om 66 vellen tekst in folioformaat. Overduidelijk is dit de werkversie van Ruyneman. De tekst staat vol met potloodstrepen in rood, zwart en blauw.
Vaak zijn stukken tekst doorgehaald, de gedeelten
die hij niet voor zijn operabewerking kon gebruiken; hierover later meer. Ruyneman is letterlijk met zijn rode potlood door de
tekst gegaan om te kijken welke zinnen hij op
muziek kon zetten zonder al te langdradig te
worden. Structuur en het overgrote deel van
de inhoud hield hij echter aan voor zijn eigen
bewerking. Resultaat was een partituur in vijf
akten, waarvan de eerste akte het langst was,
de inkortingen zitten vooral in de laatste akte,
die meer nog dan in de bewerking van Copeau
het karakter van een epiloog kreeg. Helaas is
in het beschikbare bronnenmateriaal niet te achterhalen hoe Ruyneman aan zijn libretto
kwam. De versie van zijn libretto is overduidelijk
een afschrift, echter een afschrift zonder
bronvermelding (wie was bijvoorbeeld
de vertaler van de tekst in het Nederlands?). Mijn vermoeden is dat Ruyneman een afschrift gebruikte van de Nederlandse vertaling
van Enno van Gelder, die Eduard Verkade gebruikt
had voor zijn theatervoorstelling.
In de partituur zijn de eerste en de derde
akte van De Karamazovs helaas ongedateerd.
De vierde en vijfde akte dateren van 1 september
1927. De tweede akte van 5 november
1927. In de krantenberichten waarmee dit artikel begon, legde Ruyneman in november
1927 de ‘laatste hand’ aan zijn muziekdrama.
‘Het werk zal nog dit seizoen gereed komen.’
Dit gereedkomen was overigens maar zeer betrekkelijk.
Aan het manuscript is te zien dat het
stuk nooit echt is afgerond. Akte 1 is qua omvang
het meest uitgebreid, met zijn 79 pagina’s en 11 scènes. Akte 2 telt 50 pagina's, akte 3 62 en akte 4 en 5 samen slechts 67 pagina's. In ieder geval wat betreft de zangpartijen lijkt het
manuscript betrekkelijk afgerond. Per scène
zijn er meestal twee zangpartijen, met ondersteuning
van het orkest. Akte 1 en 2 zijn nog
het meest compleet, maar ook daar zijn niet
alle partijen compleet uitgeschreven. Overduidelijk is Ruyneman eerst in potlood begonnen om later met pen de teksten en de noten
definitief te maken, zoals gezegd nog niet in
alle delen van het manuscript. Met name de orkestpartijen
zijn vaak nog in potlood en soms
zelfs nog geheel oningevuld. In deze vorm is de partituur dan ook niet uitvoerbaar, waar nog
bijkomt dat voor het orkest slechts de melodie
wordt aangegeven en niet de concrete invulling
per instrument. We hebben, met andere
woorden, slechts de beschikking over de uitgeschreven
pianopartij, de eerste versie tijdens
het componeren achter de piano, die later nog
georkestreerd moet worden.
Ook wat de inhoud betreft, de uitgeschreven
gezongen tekst, zijn er nog enkele opmerkingen
te maken. Allereerst wat betreft de
plaats van handeling en de personages die de
uitgebreidste zangpartijen hebben. Eenheid
van plaats en handeling deden Copeau (en in
zijn voetspoor ook Daniël Ruyneman) kiezen
voor een beperkt aantal aktes, op een beperkt
aantal plaatsen: akte 1 in het klooster, akte 2
bij Katerina Ivanovna thuis, akte 3 thuis bij
Fjodor Karamazov, akte 4 in de herberg in
Mokroje en akte 5 weer in het huis van Karamazov.
Akte 1 is gesitueerd in een spreekkamer
in het klooster. In deze akte is er meteen
al een hoofdrol voor Dmitri en wordt uitvoerig
de problematiek van de opera geïntroduceerd:
de financiële problemen die Dmitri heeft met
zijn vader en de schande uit het verleden met
Katerina Ivanovna, die hij ooit geld leende om
haar vader uit de problemen te halen, waarbij
hij schandelijk van de zwakte van Katerina gebruikmaakte.
Opvallend is dat meteen ook al
Smerdjakov wordt geïntroduceerd, de knecht
en onechte zoon van Fjodor Karamazov, die
uiteindelijk de moord op Fjodor zal plegen
(maar waarvoor Dmitri wordt veroordeeld).
Pas op pagina 59 begint de beroemde schandaalscène
in het klooster, waar vader Fjodor
zichzelf belachelijk maakt met zijn ongepaste
grappen in aanwezigheid van starets Zosima.
In deze scène is de hoofdrol voor vader Fjodor
Karamazov. Het is ook de scène waarin Dmitri
zijn vader vervloekt (‘Ik vervloek U. Het
kwaad voor ons is van U gekomen. Gij hebt
onze ziel en ons leven besmet.’) en waarin starets
Zosima neerknielt voor Dmitri, omdat hij
het komende kwaad voorvoelt.
Akte 2 is veel minder uitgesponnen en
speelt zich met name af in het huis van Katerina
Ivanovna, waar plotseling ook Groesjenka,
die zich schuilhield achter het gordijn, aanwezig
blijkt. In deze akte staan de vrouwen centraal,
waar de altijd wellustige Karamazovs het op voorzien hebben. In akte 3, ten huize
van Fjodor Karamazov, staat het liederlijke
gedrag van de vader op de voorgrond, drinkend
en vretend en getuigend van zijn wellust
voor Groesjenka, voor wie hij een envelop
met 3000 roebel heeft klaargelegd. Deze akte
wordt afgesloten met de moord op Fjodor,
waarna het doek valt. Een sleutelscène is nog
scène XI met Ivan en Smerdjakov, waarbij
Smerdjakov Ivan dringend aanbeveelt te vertrekken
naar elders, zodat hij in ieder geval
niet verdacht kon worden van de aanstaande moord. Opvallend is nog dat Ruyneman overduidelijk niet is toegekomen aan de afronding
van akte 3, de eigenlijke moord op Fjodor
door Smerdjakov. Op deze plek in het manuscript
zijn de teksten en de noten nog niet ingevuld
en kunnen we alleen in de kantlijn de
regieaanwijzingen uit het libretto lezen: ‘Fjodor
gaat weg – naar links – Dan richt Smerdjakov,
die achter een fauteuil neergehurkt
zat, zich op. Gaat vlug de salon door – neemt
de presse-papier en gaat zich verbergen achter
de pilaar... en dan voorzichtig... de presse-papier
opgeheven sluipt hij naar Fjodor. Men
hoort een doffe val. Doek.’ In deze woordloze
scène, die toch het dramatisch dieptepunt van de opera vormt, vond Ruyeman het blijkbaar
lastig om een geschikte melodielijn te vinden,
misschien twijfelde hij zelfs of hij wel muziek
onder deze scène moest zetten.
Akte 4 vormt in de opera het hoogtepunt.
Deze akte speelt zich af in de herberg
in Mokroje, waarin Groesjenka en Dmitri elkaar
de liefde verklaren, op een moment als
het kwaad is geschied en deze liefde in feite
onmogelijk is geworden vanwege de moord
waarvan Dmitri wordt verdacht. Tekenend genoeg
zijn in deze akte ook de enige twee aria’s
te horen, de aria van Groesjenka en de aria van
Dmitri, gevolgd door een ontroerend gezongen
duet van beiden, waarin nogmaals de onderlinge
authentieke liefde wordt beleden maar
tegelijk ook de onmogelijkheid ervan beseft
wordt. Akte 5 doet dienst als een korte epiloog.
In het huis van Fjodor Karamazov, de moordplek!,
wordt twee maanden later de balans opgemaakt
in een nabespreking door onder meer
Smerdjakov, Aljosja en Ivan, waarin duidelijk
wordt dat Dmitri is veroordeeld voor de moord
op zijn vader maar in feite onschuldig is.
Heel veel episodes zijn dus weggelaten in deze bewerking, dat was al het geval in de bewerking van Copeau. Bijvoorbeeld de vele discussies over goed en kwaad en God en de duivel komen op een kleine uitzondering na niet aan bod (alleen in scène VII van de derde akte vraagt Fjodor kort aan Ivan: ‘Tusschen ons en in ernst. Bestaat er een God, Ja of Neen’, maar deze vraag wordt al snel overwoekerd door het liederlijke gedrag van een dronken Fjodor). De beroemde legende van de grootinquisiteur is geschrapt, net als het door Dostojevski stichtelijk bedoelde levensverhaal van ‘de in God ontslapen starets Zosima’ en het verhaal over Aljosja en de kinderen, met de ontroerende ziektegeschiedenis van Iljoesja.
Voor de toneelbewerking én voor de opera concentreerden Copeau en Ruyneman zich op de moord op Fjodor Karamazov, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar Dmitri en de moeizame verhouding die hij heeft met zijn vader én met de vrouwen. Op het tweede plan akteren Ivan en Smerdjakov, maar niet de Ivan als getourmenteerde denker over God en de duivel maar de Ivan als mede-verantwoordelijke aan de moord op zijn vader. Door de nadruk op de moord krijgt Smerdjakov, als eigenlijke dader van de moord, een uitgebreidere rol in de operabewerking dan in het boek. Zo is hij bijvoorbeeld al aanwezig in het klooster, in de eerste akte. De voor het christelijk perspectief zo belangrijke starets Zosima en de jongste broer Aljosja fungeren nog slechts als klankbord voor de eigenlijke hoofdfiguren Dmitri, Fjodor en Smerdjakov. Ook de liefdesgeschiedenis tussen Dmitri en de femme fatale Groesjenka wordt zwaarder aangezet, met als hoogtepunt de vierde akte in de herberg in Mokroje, waarin Dmitri en Groesjenka elkaar de inmiddels onmogelijk geworden liefde verklaren. Daarmee werd Ruynemans opera een drama over (onmogelijke) liefde en dood, waarvoor het genre van de opera zich bij uitstek lijkt te lenen.
Terugblikkend op Ruynemans bewerking van De Karamazovs lijkt dat de voornaamste conclusie. Naast de stichtelijk gebruikte Dostojevski bestond er in de jaren twintig ook een dramatische Dostojevski, waarin meer de nadruk lag op de dramatische aspecten in zijn werk, met name de vele verwikkelingen rondom liefde en dood, gekoppeld aan levende personages die psychologisch verfijnd werden geschilderd. Hierin school de voornaamste vernieuwing van Copeau en van Verkade. Aan het begin van de twintigste eeuw streefden beiden naar een soberder en meer onbevangen stijl, met meer nadruk op karaktertekening en psychologische doorgronding, gebaseerd op een ongeëvenaard scenografisch inzicht dat juist in bewerkingen van de boeken van Dostojevski goed tot zijn recht kwam. Voor de hierboven al genoemde recensent van de NRC van 26 maart 1923 groeide mede door Eduard Verkade en Albert van Dalsum, die de rollen vertolkten van respectievelijk vader Fjodor en van de getourmenteerde zoon Dmitri (‘Hoe heftig laait in zijne vertolking de passie op, hoe ontroerend snikt en jammert er de wroeging’), de voorstelling van De Haghespelers uit tot een ‘spel van het geweten’, met name het geweten van Dmitri, maar ook het geweten ‘van zijn meer gesloten broer Ivan, die den moord op zijn vader had kunnen voorkomen’, ‘het geweten van den lakei, die uit haat en om 3000 roebels den moord pleegde’ en, ‘het geweten eindelijk van Katerina, die de betrekking van man en vrouw ziet als de botsing van beider fierheid’. Het is de kracht van het toneel én van de opera om conflicten van het geweten op aansprekende wijze neer te zetten.
Helaas heb ik in de bronnen geen brieven of andere directe verwijzingen gevonden naar de achtergronden en motivaties die Ruyneman zelf koesterde over zijn bewerking van De Karamazovs. Maar het lijdt geen twijfel dat hij zich vooral aangetrokken voelde tot de dramatische aspecten van Dostojevski’s werk, die ook volop gelegenheid gaven tot dramatische verklankingen, waardoor de muziek de dramatische ontwikkelingen mede vorm kon geven. Otakar Jeremias’ bewerking van De gebroeders Karamazov staat bijvoorbeeld bekend om de expressieve nuanceringen, waarbij de muziek de tekst ondersteunde. Daarnaast voelde Ruyneman zich mogelijk aangesproken door de bizarre, soms zelfs grotesk komische momenten in Dostojevski’s werk. Nog in een hedendaagse toneelbewerking van De broers Karamazov, van Toneelgroep Maastricht uit 2014, waarin de nadruk ligt op seks en geld, de twee iconen van onze eigen tijd, wordt gewezen op het enorm aantal extreme en kleurrijke personages, die zich ‘sentimenteel, hysterisch of hilarisch’ gedragen. Daarmee sloot Dostojevski weer aan bij het absurdistische theater van Jean Cocteau, zoals dat ook in de jaren twintig in de mode kwam, en waar Ruyneman zich getuige zijn bewerking van Le boeuf sur le toît ook zeer toe aangetrokken voelde en dat zijn gevoel ‘voor het extravagante, het bizarre’, ongetwijfeld bevredigd zal hebben. Een operabewerking biedt een uitstekende mogelijkheid om daarop te focussen.
Partituur en libretto van De Karamazovs zijn te vinden in het Nederlands Muziekinstituut in Den Haag, zie: Eric Schoones, Inventarislijst van het archief Daniël Ruyneman (1886-1963) met daarin het archief van de Nederlandsche Vereeniging voor hedendaagsche muziek. ’s-Gravenhage 1983. Over Daniël Ruyneman zie: Paul Op de Coul, ‘Daniël Ruyneman. Amsterdam, 8 augustus 1886 – Amsterdam 25 juli 1963’, in: Biografisch Woordenboek van Nederland deel 1 (Den Haag 1979) en de artikelen van Eric Schoones en François Mollinger van Eeden in: Daniël Ruynemanprojekt. Groningen 1987.
Meer in het algemeen over de Dostojevski-receptie in Nederland zie Pieter Boulogne, Het temmen van de Scyth. De vroege Nederlandse receptie van F.M. Dostoevskij. Amsterdam 2011. Over de Dostojevski-cultus in de jaren twintig zie: Albert van der Zeijden, ‘Een linkse dominee op zoek naar geestelijke vernieuwing. J.Jac. Thomson (1882-1961) en de Dostojevski-cultus in Nederland’, in: Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800, 77 (december 2012), 22-31.
Over Jacques Copeau zie: Frederick Brown, Theatre and revolution. The culture of the French stage (New York 1980) en Maurice Kurtz, Jacques Copeau. The Biography of a Theater (Carbondale, Il 1999). Over vroege theaterbewerkingen van De Karamazovs zie Nadine Natov, ‘Dostoevskii in the Theatre. Stage Adaptations of The Brothers Karamazov’, in: Canadian-American Slavic Studies 8 (1974) nr. 3, 434-453 en Julian W. Connolly, Dostoevsky’s The Brothers Karamazov (New York/Londen 2013), hoofdstuk 5 over ‘Adaption, interpretation and influence. Theatrical and cinematic adaptations’. Over Eduard Verkade zie E.F. Verkade-Cartier Van Dissel, Eduard Verkade en zijn strijd voor een nieuw toneel. Zutphen 1978.