Jiří Weil




Fragment



Eberhards vrouw Lou, een lange, blonde Amerikaanse met wie Ri Engels sprak, moest lachen om Ri’s wanhoop en verzekerde haar dat alles ‘okay’ zou zijn, dat Ri alles zou leren, daar hoefde ze niet bang voor te zijn. Met Lou beleefde Ri haar eerste bestorming van een Moskouse tram. Ze wachtten op de boulevard die Ri al een beetje kende, het was de boulevard achter het postkantoor, waar ze niet heen had gedurfd tijdens haar eerste wandeling door Moskou. Met een menigte mensen mee stortten ook zij zich op de achterdeur van de tram, gingen even kopje-onder in de kluwen, werden geduwd en geschopt, en toen Ri eindelijk op de treeplank stond, dacht ze dat ze daar zou blijven steken, en angstig zag ze zich al de hele weg in de lucht bungelen, totdat een nieuwe golf mensen haar de wagen in duwde. Angstvallig klampte ze zich aan Lou vast, die zich naar voren drong, om haar heen waren overal porrende ellebogen, en voor haar was Lou; Ri was aan alle kanten omsingeld. De tram zette zich in beweging, maar het geworstel in de tram hield aan, de mensen drongen zich steeds verder naar voren en je kon je nergens aan vastgrijpen, die hele mensenmassa golfde en wankelde heen en weer wanneer de tram afremde of plotseling optrok. Ri voelde de hele tijd ellebogen, armen, harde voorwerpen, aktetassen en boodschappentassen tegen zich aan komen. Vlak naast haar hield iemand een haring vast die in een stuk papier was verpakt, maar de kop van de haring stak eruit en Ri was aldoor bang dat die persoon die haring zo in haar gezicht zou duwen. Binnen in haar laaide een vreselijke haat op jegens al die mensen die haar aan alle kanten omringden en die haar hard porden en aan haar rukten. Nee, ze had niet verdiend dat ze zo ruw werd behandeld, ze was immers niet als vijand naar dit land gekomen, ze was hier alleen te gast en niet uit vrije wil. Ze keek Lou aan, maar Lou deelde kennelijk haar humeurigheid niet, die voelde zich in haar element, drong zich naar voren, duwde mensen weg en schreeuwde iets tegen Ri, wat teloorging in het donkere geroezemoes van pratende mensen. Ten slotte snapte Ri het: ze hadden geen kaartjes gekocht! Maar geen conducteur die zich door deze menigte heen kon dringen, hoe zouden ze dan kaartjes bij hem kunnen kopen? Daarop zag ze hoe er een bijzondere, andere beweging door de tram ging: muntgeld verhuisde van de ene kant naar de andere, het reisde via de handen van de passagiers naar het andere einde van de tram, waar ongetwijfeld de conducteur zich moest bevinden, en vandaar ondernamen de kaartjes dezelfde weg terug. Ri besloot dat ook maar te doen, er zat niets anders op, ze stopte haar naaste buurman twee munten van tien kopeke toe en even later kwamen de kaartjes er inderdaad aan, niemand kwam op de gedachte het geld in eigen zak te steken of om niet vrijwillig als doorgever op te treden. Bij elke halte zag Ri een nieuwe strijd bij de tram, ze beleefde dan een nieuwe golf van gedrang, haar hele lichaam deed zeer, hoewel ze nog maar een paar minuten onderweg was. Ze hield Lou aldoor vast en hoewel het heel moeilijk ging, kwam ze toch steeds dichter bij de uitgang op het voorbalkon. Ze zag hoe Lou zich een weg daarheen baande en steeds iets tegen de mensen zei, ze herhaalde één woord dat als een toverformule klonk en dat ook de andere mensen achter Ri gebruikten. Ri snapte dat dat woord ongetwijfeld iets te maken had met uitstappen en knikte mechanisch mee. Eindelijk bevond ze zich dicht bij de uitgang, vlak achter Lou, de deuren werden geopend en de stroom mensen perste haar in duizelingwekkende vaart door de uitgang, droeg haar naar buiten en even later raakten haar voeten al de rijweg. Ze stonden op het Strastnajaplein bij hun eindbestemming. Ze staken het plein over, want de Isnab was in de Tverskajastraat. Ze liepen langs een voormalig klooster met een byzantijnse toren waarop een groot aanplakbiljet was bevestigd met een afbeelding van een auto, en samen met de stroom mensen moesten ze goed opletten bij de stoplichten. Ri voelde zich erg opgelucht buiten in de frisse lucht, het was alsof ze aan een groot gevaar was ontsnapt, ze kon wel schreeuwen van blijdschap omdat ze de vuurproef had doorstaan. Haar wachtte echter nog de terugweg en Ri dacht dat die vast erger zou zijn, omdat ze dan een volle tas met boodschappen bij zich zou hebben. Maar misschien zouden er dan minder mensen in de tram zitten, hoewel dat onmogelijk leek, de tram was aldoor propvol.


Veilig bereikten ze de brede Tverskaja, waar de dichte stroom mensen hen aldoor naar de rand van het trottoir drukte en hen op de rijweg probeerde te duwen. Maar Ri begon al een beetje te wennen aan dat gepor, en het gedrang op straat was niet te vergelijken met de drukte in de tram. Ze hielden halt voor een grote winkel. De etalages puilden uit van de levensmiddelen, grote vissen en dozen met conservenblikken, de kaviaar glom zwart in vaatjes en op de planken stonden keurig geordend taartjes en schalen met koekjes. In een waterbak zwommen levende vissen. Voor de winkel verdrongen zich allemaal mensen, ze keken verlekkerd en verrukt naar de uitgestalde levensmiddelen, ze dromden samen bij de ingang en keken naar de glazen deuren. Daar stond een portier die elke klant tegenhield, dan controleerde hij zorgvuldig diens boekje, inspecteerde de bezoeker van kop tot teen en bekeek elk detail van diens kleding, wellicht wilde hij ook aan de hand van die kleren vaststellen of die bezoeker echt een buitenlander was en niet een verklede Rus. En de mensen die bij de ingang rondhingen en kennelijk geen couponboekje hadden, wachtten zeker op een wonder. Misschien zou de portier even achteromkijken en konden zij ongemerkt de winkel in glippen, misschien zou hij met iemand ruziemaken en kon je dat ene moment van onoplettendheid benutten. Helaas voor hen was de portier waakzaam en geschiedde er geen wonder, maar de mensen gingen ook niet weg, ze wiebelden van het ene been op het andere en rilden van de kou, ze stonden al op het punt weg te gaan maar konden daar toch nog niet toe besluiten, bang dat ze de kans zouden mislopen die zich misschien maar eenmaal per jaar voordeed en die ze daarna ongetwijfeld nooit meer zouden krijgen.


Ri en Lou wrongen zich door de menigte wachtenden heen naar de glazen deur, lieten hun couponboekjes zien en werden genadig binnengelaten in het verboden levensmiddelenparadijs. In de winkel was het een gedrang en geschreeuw van jewelste, de Amerikaanse registerkassa’s rinkelden, er stonden rijen mensen voor te wachten en er werden volgnummers afgeroepen. Er werd over en weer geschreeuwd, de verkopers waren volop bezig, ze maakten notities in de couponboekjes en knipten er bepaalde coupons uit, ze leken eerder bankemployés dan winkelbedienden, overal stonden rijen en de mensen holden van de ene afdeling naar de andere, ze spraken alle talen van de wereld en waren kennelijk vreselijk opgewonden. Hier en daar hoorde je geruzie, het scherpe stemgeluid van Duitse vrouwen botste tegen de gonzende, zangerige stemmen van de Russinnen, in de winkel heerste kennelijk vijandschap tussen de buitenlandse vrouwen en Russinnen, de vrouwen en huishoudsters van buitenlandse ingenieurs en deskundigen. De vrouwen maakten ruzie om een mooier lapje vlees, om een plekje in de rij, ze zwaaiden met hun couponboekjes, barstten uit in vulgair gescheld en het leek of elk moment een vechtpartij kon losbarsten. De sfeer in de winkel was vreselijk gespannen, iedereen wilde per se het grootste stuk brood en de beste groente bemachtigen. Meer binnenhalen, meer bij elkaar graaien, eten wegkapen voor iemands neus en triomfantelijk uit de strijd tevoorschijn komen! Het was een vreselijk gezicht, het vreselijkste wat Ri tot dan in het nieuwe land gezien had. Als ze hier niet met Lou was geweest, zou ze zeker zijn weggegaan, ze zou liever honger lijden dan om een stuk vis of om zakjes snoepjes vechten, want ze kon niet tegen die blikken waaruit moord, geweld, haat, inhaligheid en winstbejag viel af te lezen. Slechte menselijke eigenschappen die ze verachtte, die ze onderdrukte en waartegen ze zich verzette, dwaalden hier in alle vrijheid rond en dreigden haar mee te slepen, Ri was bang dat ook zij daarvoor zou zwichten en een van die vrouwen zou worden die hier met elkaar op de vuist gingen, tegen elkaar schreeuwden en elkaar vulgair uitscholden. Dit waren buitenlandse vrouwen, Europese, ze waren goed gekleed, dit waren vrouwen van ingenieurs en goedbetaalde deskundigen, sommige van hen waren misschien wel netjes opgevoed op een Zwitserse kostschool of een Amerikaanse campus, maar die waren nog erger dan die ongeschoolde Russische huishoudsters.


Als hier alleen buitenlanders waren geweest, dacht Ri bij zichzelf, dan zou je je nog kunnen voorstellen dat de Russen met opzet dit soort winkels hadden ingesteld om de inwoners van de nieuwe wereld te laten zien hoe al dat klatergoud, die nette opvoeding, dat gezichtspoeder en die rouge waar die Sovjet-Russische Polja’s zo van onder de indruk waren, zomaar van de wangen van die deftige buitenlandse vrouwen af kon brokkelen en hoe die buitenlandse vrouwen in een kudde brullende beesten, bezeten van hebberigheid, konden veranderen. Dat zou een mooi schouwspel zijn geweest, maar Ri zag wel in dat echte Russinnen net zo zouden hebben gehandeld als ze in een winkel voor buitenlanders werden gedoogd, dat zij in zo’n speciale winkel dan de positie hadden van een gast, een positie dus van een tweederangsburger die niet dezelfde rechten had.


Dat was die Insnab waar Polja hardop van droomde, het ‘tafeltje-dek-je’ van de Sovjetsprookjes, maar Ri vond het er eerder uitzien als een griezelige maalstroom waaruit in plaats van mensen gedrochten, monsters en spoken naar binnen werden gezogen om daarna weer naar buiten te worden gespuwd.

weilmetpoes
Jiří Weil
>



De Amerikaanse registerkassa’s rinkelden, de artikelen die met zoveel moeite waren verkregen, verhuisden naar de boodschappentassen. Ri accepteerde het leiderschap van Lou, ze liep met haar van de ene kassa naar de andere, van de ene rij naar de andere, reikte haar couponboekje aan en nam de rantsoenen in ontvangst: worst, vlees, vis, sigaretten, wit en donkerbruin brood, bloem, griesmeel, thee. Alleen melk had ze niet kunnen krijgen, ze had geen melkbusje meegenomen en trouwens, de melk was ’s ochtends toch altijd al meteen uitverkocht, voor melk moest je vroeg opstaan, legde Lou haar uit. Erger was het dat Ri geen fles voor olie had meegenomen, want zonnebloemolie was net weer leverbaar, bij de toonbank waar die werd verkocht, was het meeste gedrang. Olie moest je meteen kopen, morgen was die er misschien niet meer en dan zou je tot het einde van de maand moeten wachten, en dat zou heel jammer zijn, vetten werden maar mondjesmaat geleverd en je moest toch ergens je vlees in braden. Ri vroeg Lou bedremmeld of je niet ergens een lege fles kon kopen, maar daar moest Lou hartelijk om lachen, ze vond het een fantastisch idee waar alleen een nieuwelinge als zij op kon komen. ‘Zelfs apotheken verstrekken geen flessen,’ verklaarde ze.


Beladen met zware boodschappentassen gingen Ri en Lou de winkel uit. Ri keek op haar horloge en stelde vast dat ze bijna twee uur binnen waren geweest, en toch hadden ze niet eens veel levensmiddelen gekocht, dit voorraadje is net genoeg voor twee, drie dagen. Morgen of overmorgen zal Ri opnieuw naar de Insnab moeten om daar wederom een paar uur te moeten verspillen, en wellicht alleen, zonder dat Lou met haar mee zal gaan. En dan weer dat vermoeiende gevecht om de tram in te komen, die vermoeiende aanblik van dat kooplustige publiek, het gerinkel van de tram, het geknars van de wissels, het gedrang op straat en het gedrang in de winkel, die afschuwelijke stank, kortom alles wat voortdurend gespannenheid en oplettendheid vergt, dat gestage gevecht om een zitplaats in de tram en een plek op straat, om een stuk brood in de winkel. Misschien zal ook zij erin meegaan, misschien zal ook Ri de mouwen opstropen en zich in de strijd mengen, zoals Lou, misschien zal ze in een van die vechtende vrouwen veranderen bij de winkeltoonbanken en zal ze luidkeels schreeuwen om haar recht op een kilo margarine op te eisen. Maar misschien ook niet. Honderdduizend maal nee. Zo lopen ze met hun volle boodschappentassen over de Tverskaja en worden door jaloerse blikken achtervolgd, geduldig staan ze bij de tramhalte te wachten, maar nu moet Lou Ri alleen laten, zij woont ergens anders, helemaal in de wijk Zamoskvoretsje, ze moet met een andere tram. Ri moet alleen de tram in zien te komen. En thuis zien te komen. Ri wil veel liever te voet te gaan, maar de boodschappentas is vol en zwaar, en de tocht over straat zal net zo slopend zijn, ze heeft geen andere keuze. Lou laat Ri in de steek en nu staat Ri daar dus alleen op de vluchtheuvel. Tramlijn A komt er aan, de mensen storten zich erop, Ri holt achter hen aan, haar volle boodschappentas hindert haar evenwel en ze bereikt de tram als laatste. Ze is bang dat ze aan de ijzeren stang bij de ingang moet hangen en dat ze dan uit de tram valt, ze wacht dus liever op de volgende tram, wellicht geschiedt er een wonder en slaagt Ri erin daarin te komen, trouwens, lijn A rijdt heel vaak, alleen heeft niet elke tram een tweede wagen. Er komt opnieuw een tram aan en opnieuw blijft Ri op de vluchtheuvel achter, ze kan wel janken van woede, ze is weer opzij gezet en weggeduwd, ze is klein en weerloos tussen die bruten met die malle gummi overschoenen. Ze staat al een kwartier op de vluchtheuvel en ze denkt dat ze nooit een tram in komt, nee, van haar leven zal ze er niet in komen, terwijl de trams af en aan rijden, de mensen in en uit stappen, alleen Ri blijft steeds in haar eentje met haar zware tas achter op het plein. En het begint weer te motregenen, Ri rilt van de kou, ze kan met die zware tas niet eens van het ene been op het andere wiebelen, om haar heen hangt grauwe mist en klinkt het gerinkel van de trams, om haar heen staan onverschillige, grove en onbehouwen mensen, en Ri voelt zich zielig en hulpeloos. Maar na een halfuur geschiedt er toch een wonder, een echt, waarlijk wonder. Een tram A die van de andere kant kwam, stopte, iedereen moest uitstappen, de tram reed een rondje, moest draaien, misschien wel omdat Ri, die aan het einde van haar krachten was, dat zo graag wilde, en zo kwam ze in een lege tram terecht. Deze stroomde snel vol, maar Ri had toch mooi een zitplaats veroverd. Een wonder was geschied, Ri zat weer in een Moskouse tram. Ongelooflijk maar waar, Ri reed huiswaarts, ze had het lot getrotseerd, dat sluwe, vijandige lot in den vreemde, er was toch een barst verschenen in dat onneembare bolwerk waardoor ze naar binnen had kunnen glippen.


Vertaling Kees Mercks


TSL 68