Sergej Timofejev (Riga 1970) werkte als journalist voor Russischtalige media in Letland en als dj voor Letse radiostations. Zijn eerste bundel verscheen in 1994 in Sint-Petersburg. Timofejev is een centrale figuur in de literaire wereld van Letland en wordt – ook in Moskou – met zijn verhalende, rijmloze en vaak laconieke gedichten beschouwd als een van de interessante hedendaagse Russischtalige dichters. De hier vertaalde gedichten zijn alle afkomstig uit zijn bundel Sdelano (‘Gedaan’, Moskou 2003).
Hij had een verliefd gezicht,
het werd wel eens tijd te erkennen dat hij
verliefd was. In zijn handen had hij
een lange paraplu en uit het raam
keken priesters hem na. Een meisje
dacht aan haar pop, en toen
haar moeder haar aan haar hand meetrok
schonk ze geen aandacht aan hem. Mama zei:
‘Moeten we geen ham kopen?’ en
ging naar de winkel. Hij rende,
heen en weer springend en om zijn as draaiend,
daarom raakte hij steeds de richting kwijt.
Hij was verliefd, ook al kwam er geen
bekend meisje in zijn
gedachten op, hij lachte. Hij wist
dat het mooi weer zou zijn zolang als
hij dat wilde. En zelfs als
het hem niets kon schelen zou het enige
tijd wel zo blijven. Met zijn lange paraplu
zwaaide hij boven zijn hoofd en zette hem
in de hal. De nacht was blauw, de dag was
groen, en de lippen van zijn geliefde waren rood,
als een aardbei, hij floot en liep,
feliciteerde zichzelf. Ja, zijn geliefde
moet geweldig zijn, hij schreef daarover
aan een vriend een hele brief en deed die in een prachtige
envelop. Zijn vriend zal blij zijn en zal
een antwoord sturen: een ansichtkaart met een kleine violiste
op een door lampen verlichte straat.
Wat ik ken van Parijs is
een foto van de binnenkant
van een koffiekopje.
We zien hier enkele Argentijnen.
Ze praten vriendelijk met elkaar, zonder
er aandacht aan te besteden dat de baas van het etablissement
al vijftien minuten dood is.
Ten slotte verschijnt er
een zwartharige vrouw met een tas
over haar schouder. Ze haalt daar
het manuscript uit van een artikel over theater en magie.
Ik ga naar haar toe en neem haar mee
door de nooduitgang.
Op het plein zijn een paar duiven
en politieagenten. Ik weet
dat dit weinig tijd in beslag zal nemen.
Ik knijp haar keel dicht in een van de vol troep liggende stegen.
Haar lichaam zakt naar de grond. Haar wondermooie haren
bedekken haar gezicht.
Alle historici in vroegere levens
hadden iets van doen met psychiatrie.
Als hij net begint lijkt de herfst ons altijd vreemd,
daarna raken we gemakkelijk gewend aan zijn gedrag.
Er gaat geen vlinder op uw kleren zitten,
geen zand kleeft op de warme huid,
Daarentegen kun je afspreken in het café
in het grote, grijze gebouw op het eiland,
genieten van de wodka, zittend in rode stoelen,
en praten over dat we eens beminden.
Dat raakt je altijd, het vroegere gevoel, het vroegere seizoen.
Hartstocht als toneelvoorstelling die de acteurs bijeenbrengt
als het doek zakt. Nu is er tederheid op het toneel.
Een kleine ballerina met witte spitzen en een
luchtig rokje aan. Dat ze danst voor een geheel lege zaal
maakt haar alleen maar blij. Ze is iedereen dankbaar
die haar heeft toegelaten in de schouwburg, en de welwillende portiers
praten beneden over haar, als over een geliefde kleindochter.
De handen spreken over grenzen die je niet kunt overschrijden,
maar nu, nu we ze schetsen, kennen we het genoegen
van de afstanden. Die leggen slechts de nadruk op
de nabijheid, die rustig duurt. Met ons is alles
wat er gebeurd is een zegenrijke zwaarte. En bovendien,
net zoals uw lichte figuur, gewikkeld in een warm, grijs vest,
nog steeds bekoorlijk is, is dit een prachtige vergissing,
een minzaam misverstand.
Ze stonden met z’n tweeën. Hij zong heel zachtjes
en zij rookte een sigaret die hij
een halfuur eerder had gebietst
bij een vertrouwde vriend met een om zijn hoofd
gewonden blauwe piratendoek. Ze
stonden in innige omhelzing, hij fluisterde
woorden van zijn liedje recht in haar
krullende haar en zij blies
rook uit en bereidde soms haar lippen
voor de warme, voorzichtige, aandachtige
kussen die ze wisselden,
omdat ze verder niets meer
hadden. Alleen de lippen, zacht
in hun kortstondige vergetelheid. Ze was van plan
morgen naar het land te gaan
van hitte en van hand tot hand fladderende
veranderlijke kaarten. Daar wilde ze
een halfjaar blijven. Hij wilde ook
vertrekken, maar wist nog niet zeker
of hij wel zou aankomen in zijn geliefde
Frankrijk. Eén ding was hem duidelijk,
dat de tijd dat
hij nog hier zou zijn, op warme avonden
hij niet meer zo zou ervaren een hand
die in zijn hand lag, langzame gesprekken,
een droefgeestig rondzwervende hond,
en deze lippen die hem deden wegglijden en meetrokken
in zijn zoetste mijmeringen.
Ze had haar sigaret gerookt
en liep met hem mee tot aan de hoek, waar
ze van elkaar afscheid namen voor het oog van de gehele
wijk. Ze moest nu
voor de laatste keer wel op haar tenen gaan staan
om hem te kussen. Hij glimlachte
en zwaaide naar haar met zijn hand terwijl hij wegliep
in het besef dat het voornaamste was niet om te draaien
als hij de eerste stap doet en weggaat, weg,
op deze warme, doorzichtige avond,
met de geur van het water van het kanaal dichtbij.
Waar zal ik heen gaan
op het zwarte pad van de liefde.
Een ringetje zit als een pleister
op je buik geplakt.
Een Italiaanse fotograaf
maakt snelle foto’s.
Daarop is te zien:
je bent opnieuw mooi.
Daar vervaag je in de lucht,
in de witte handschoenen van de winter,
daar beef je in iets roods
bij het hotel.
En ik snap niet
waar ik jou kan vinden,
zelfs niet als je vlakbij bent,
op de grond in jouw kamer.
De laatste surrealisten
verkopen hun manifesten
op de vlooienmarkt in Parijs.
Met enorme kleurige vesten aan
en in het gezelschap van hun vrouwen
onder parasols
zuchten ze verbaasd
over hun eigen lot
en kijken in de gezichten
van potentiële kopers.
Maar er is bij hen
in hun harteloze
en hedendaagse ogen
geen enkel teken van belangstelling
voor de omslagen met de leus:
‘Eis het onmogelijke!’
Toch, als ze iets hebben verkocht,
gaan ze
naar het dichtstbijzijnde café
en samen met hun vrouwen
die elkaar absoluut niet kunnen uitstaan
gaan ze dicht bij elkaar aan een tafeltje zitten
en halen herinneringen op: 1927, 28, 29.
Breton, de prachtige Éluard, de onverdraaglijke Picabia.
En de duiven poepen van boven
als hemelse spoken
op hun slappe hoeden
en flonkerende hersens.
Op een keer zag ik een meisje
met grote zwarte schoenen aan.
Ze liep over straat
en haastte zich.
Ik zei iets tegen haar,
en ze glimlachte.
Waarom zijn er hier zoveel auto’s?
Waarom zo’n hoog
standbeeld van de Vrijheid?
Waar vaart de witte veerboot naar toe?
Mijn meisje is het allerbeste
en zij weet het.
Ze verft haar lippen
met heldergekleurde lippenstift.
Maar waarom spuiten de fonteinen
voortdurend omhoog
en bereiken ze hun hoogste punt?
En waar kan ik een postzegel kopen
met een fiets?
De eigenaardigheden van de liefde. Niemand bleef
onverschillig. We kwamen allemaal geregeld in dit
huis, waar in kussens de wensen blij
sterven, en een langzame, slaperige Turk
de sleutels geeft onder een olielamp.
Je drukte je nagels in mijn handpalm,
je beweerde dat je mijn ziel dronk en
verbasterde woorden. Nu wandel je alleen
onder een groene maan en werpt geen
schaduw, noch twijfel. Wij zijn allemaal vervlochten
in een plastic spel, de gangen van de liefde
zijn te zien op monitoren, niemand zet ook maar
een cent op ons. We storten cement en bouwen
muren, waarover onze zusters en
broers klauteren. Ze krassen met hun nagels over de zwarte
foto’s van vroegere glimlachen, niemand blijft
eenzaam, voor iedereen speelt vertraagde
overspannen jazz. De eigenaardigheden van de liefde.
Jij bent van plan te trouwen met iemand
die psychisch niet stabiel is. Ik luister naar
verhalen over een gelukkig leven vol van verborgen
betekenis door een brunette in een doorzichtige groene
jurk. Ze heeft zwart ondergoed en blote
koele benen. Je bent te mooi,
als het ware van tin, waarom zeg je
dwaasheden. Dat is onvergeeflijk. Ja, jij in een
van de gangen. En je loopt moeilijk, verliest
je sandalen, papieren, verliest de rest van je zelf-
beheersing, beschikt over niets anders dan een kaart
waarop honend gapende
leegtes zijn achtergebleven. Wandel waarheen je wilt. Het warme bloed
streeft er onverschillig naar ons een verlenging te geven
van altijd verminderende hartstocht. Waar is je ondergoed,
vliegmachineschoonheid met je ingevulde
dagagenda? Waar zijn je brieven en zalf tegen
verkoudheid? Een boze trommelaar
slaat op de bongo’s, alsof hij de
roffel van het succes slaat. Hier kun je
een limousine kopen en rondrijden, terwijl je langgerekt schreeuwt
in de bochten. Je kunt je volledig
en totaal overgeven aan wat dan ook. Maar wanneer achter
een van de deuren zich een magnetofoon blijkt te bevinden,
die met jouw stem Frans spreekt,
dan druk ik papieren bloemen samen in mijn vuist en
terwijl ik mijn tandenborstel van de ene kant
van mijn mond naar de andere duw, ga ik op jacht, gewapend
met een tweedehands sigarenkoker. Hier wordt goud
niet geapprecieerd. Hier apprecieert men de polsslag.
Hier zullen we altijd blijven, zelfs wanneer
we weggaan, veranderd in het cement waarmee
dit huis wordt gebouwd door de eenzame, koude zusters
met hun koele benen en vooruitstekende
borst. En de broers gaan naar de sport-
zaal en gieten bij zichzelf whisky naar binnen, recht onder
hun hoed. Maar als je gaat trouwen, wie
zal mij dan door de telefoon Baudelaire voorlezen,
mijn kleine jaloezie, die boos
de trap op komt en aanbelt bij mijn
deur. Die deur waarop nu het bordje staat
‘Bureau van ongegronde verdenkingen’. Ik
kijk met een opgejaagd gevoel om me heen. De lamp schommelt heen en weer
boven de Turk. Hij overhandigt me de sleutels. Mijn
kamer is op de zestiende verdieping. De gangen
draaien zonder zich te haasten. Ergens zet men
een wasmachine aan. Op de televisie
aait een Italiaanse detective zijn
kat Homerus. Dat heeft niets te betekenen. Baby.
Ik wacht op mijn broer. Waar loopt hij,
vrolijk en mager, aan wie vraagt hij
de weg, met wie wedijvert hij in beleefdheid,
in welke huizen gaat hij de nacht doorbrengen?
Ik weet het niet. Maar hij komt mijn richting uit,
en in zijn jaszak zit een kaart
die ik hem heb gestuurd in een nieuwjaars-
pakket. Hij is al lang geleden vertrokken en nu
is het hier lente. In de oude school
bekrast iemand de nieuwe groene deuren met de naam
van een meisje uit de hoogste klas. Mijn broer
is ook heel wat keren verliefd geweest in onze stad,
voor hij overzee zijn geluk ging zoeken.
Nu wil hij terugkomen. Hij heeft
vijf talen geleerd, kan auto’s
repareren en Siciliaanse pizza’s
bakken. Dat alles gaat hij mij leren.
Hij komt en dan gaan we samen eten,
we drinken wijn, toasten plechtig.
Dan gaat hij slapen, en de volgende morgen
begint hij zijn lange verhaal. Broer,
je stappen komen steeds dichterbij. Ik heb al
de beste wijn op tafel gezet en een stapel
nieuwe kranten klaargelegd. Broer, heb je
het geluk gevonden en is dat iets
wat je kunt delen? Broer, hoe lang
hebben we elkaar niet gezien. Ik zit met gebalde vuisten,
ik ben immers een man en moet hard zijn.
Het is alsof je nu komt aankloppen.
Of ben je nog ver weg? Maar de wind heb je
beslist in de rug, en op de kaart
is er maar één richting –
noordwest,
huis.
Vertaling Willem G. Weststeijn