Jiří Wolker



Over de roos die bloeide in de regen



wolker

Jiří Wolker

Jiří Wolker werd in 1900 geboren in de Moravische stad Prostějov. Amper negentien jaar, werd hij een sleutelfiguur in de Tsjechische literaire avant-garde die na afloop van de Eerste Wereldoorlog – en tegelijk met de stichting van de republiek Tsjecho-Slowakije – tot bloei kwam. Wolker werd vooral bekend als een sociaal betrokken ‘proletarisch dichter’, en als de auteur van naïef aandoende stads- en landschapslyriek die de liefde voor het leven als uitgangspunt heeft. Niettemin vormt poëzie minder dan de helft van zijn verzamelde werk. Hij schreef daarnaast korte verhalen, dagboeken, essays, literaire manifesten, fragmenten van een roman en van verschillende toneelstukken. Wolkers sprookjes verschenen kort na de zeer vroegtijdige dood van de auteur in 1924 – hij stierf aan de gevolgen van tuberculose. De sprookjes wekken misschien de indruk voor kinderen geschreven te zijn, maar dit laatste is niet per se het geval. Hun kinderlijk-naïeve toon en beeldspraak stemmen geheel overeen met het bekendere poëtische oeuvre. In het sprookje ‘Over de roos die bloeide in de regen’ heet het hoofdpersonage Snílek, wat ‘dromer’ betekent.1




* * *


Tijdens de langdurige lenteregens was in de tuin van Snílek een witte roos opengebloeid. Haar bleekheid was zo ongewoon dat niets in de hele wereld er zelfs maar van ver op leek, en haar schoonheid was net zo bijzonder als het gefluister van weemoedige zilveren druppels die in het regenachtige schemerduister stilletjes tegen ramen slaan die te zeer aan stormwinden zijn blootgesteld.

Snílek was verwonderd toen hij haar ontdekte. Zijn ogen gingen liefdevol glanzen, alsof in hen twee welkomstwimpels wapperden. Nadat hij aan de roos had geroken, zei hij: ‘Wat een eigenaardige witte roos is dit. Zij ruikt zoals de droom die mij vaak bezocht toen hier mist hing. Zo ongewoon is haar kleur, en toch lijkt het alsof ik haar eerder zag. En haar vorm, haar ongelooflijk bekoorlijk uitgesneden kelk, is zo mooi dat ik bang ben dat zij zal ontsnappen aan mijn handen, die haar zullen willen vastpakken. Ach, hoe graag zou ik deze roos hebben. Ze bloeide open onder het raam waarachter ik de afgelopen dagen heb zitten tobben. Maar, mijn God, ik zal deze roos nooit bezitten; het lijkt alsof ik haar niet kan vangen, net zoals ik dezer dagen geen vat kon krijgen op de betoverende droombeelden die om mij heen dansten. Maar toch wil ik haar, ik wil deze witte roos, want ik denk dat ik haar méér kan bezitten dan de anderen.’

Snílek sneed de witte roos voorzichtig af en liep ermee door de tuin. In het prieel zat opa zijn verzwakte lichaam te warmen aan de zon. Zijn baard was grijzig, maar zijn ogen waren donker als oude diepe poelen in een oerbos.

‘Opa’, zei Snílek, ‘jij leerde mij veel zaken en dankzij jou kan ik heel wat. Jij begreep mij, ook wanneer de anderen dat niet deden. Ik kom je wat vragen. Ik heb in de tuin deze roos geplukt. Zij is zo mooi dat zij als het ware langzaamaan verdween onder mijn handen. En ik zou haar willen hebben. Ik zou haar méér willen hebben dan de anderen, die nergens aan denken wanneer zij witte bloemen plukken. Net zoals zijzelf eigenaardig is, wil ik haar op een eigenaardige manier bezitten. Wat ik zou wensen, is dat zij eeuwig van mij is en dat ik haar nooit zal vergeten wanneer ik haar helemaal in mijn hart heb gesloten. Vertel mij eens, opa, hoe ik haar zoveel mogelijk van mij kan maken!’ Opa streek over zijn baard en keek naar zijn kleinzoon. Daarna sloot hij zijn ogen en zei zacht:

‘Als je haar zelf wilt hebben, zo veel en zo mooi mogelijk, geef haar dan aan degene van wie je het meeste houdt.’

Snílek dacht even na en raakte helemaal opgetogen.

‘Dat heb je me goed aangeraden, opa. Vandaag nog zal ik haar aan iemand geven. Iemand aan wie ik dag en nacht denk, iemand die net zo mooi is als deze roos, iemand die ik mateloos liefheb.’

Hij kuste de verwelkte hand van zijn opa en liep naar zijn meisje. Hij was opgewekt en liep de hele weg door te zingen. Met de ene hand hield hij de roos vast en met de andere zijn hart, dat wild was gaan bonzen. Almaar juichten zijn lippen op zangerige toon: Je zult van mij zijn, eventjes nog en je zult van mij zijn!

Hij ontmoette zijn meisje op het grasland. Langs een smal paadje wandelde zij tussen het graan. Ter hoogte van haar voeten bloeiden de papavers en vóór haar bogen zich de halmen. Ze droeg haar gouden haren los, en in haar handen had ze rode papavers. Ze keek ernaar, in gedachten verzonken, en trok er blaadje na blaadje vanaf. De blaadjes dwarrelden langzaam naar de grond, als dikke druppels bloed.

‘Kijk eens wat een roos ik heb!’ riep Snílek, toen hij bij haar aankwam, maar zij zag hem niet eens, zó was ze door haar gedachten in beslag genomen.

‘Ze is witter dan de wolken aan de hemel. Toen het zo aan het regenen was, is ze onder mijn raam opengebloeid.’

‘Ach ja,’ zei ze, terwijl ze maar rode blaadjes bleef plukken, ‘het heeft te veel geregend deze maand. Ik heb me verveeld alsof ik duizend jaar oud was. Ik moest hele dagen thuis zitten en aldoor van die weerzinwekkende kussentjes borduren. Ik las alle romans uit mama’s bibliotheek, maar ook die waren al net zo grijs als de avondmist. Ik haat de regen.’

‘Wat jammer dat je de regen haat, want ik hou er juist van,’ zei Snílek bedroefd. ‘Want alleen maar in de regen kon deze betoverende roos bloeien. Ze bloeide door de kussen van de zilveren regendruppels en door de omhelzingen van de bleke mist. Ze ruikt zo heerlijk, dat het lijkt alsof ze alle geuren bevat die nog nooit hebben kunnen geuren. Wat bevalt je er dan niet aan?’

Nu pas keek het meisje naar de roos.

‘Ze is mooi, – ze is wit als de handen van mijn leraar. Ze is mateloos mooi, deze roos,’ zei ze en ze keek naar Snílek.

Maar Snílek had de indruk dat haar ogen hem niet zagen. Hij glimlachte verward, wierp een blik op zijn handen en verstopte de roos achter zijn rug. Stil zei hij bij zichzelf: ze houdt niet meer van mij. Ze zal gauw bij me weggaan. Ze zou ook weggaan met mijn roos, wanneer ik die aan haar zou geven. Met deze witte roos, waarvan ik hou als van mijn eigen ziel, maar waarover zij mij niet eens heeft gevraagd of zij haar mocht hebben. Nee, aan dit meisje geef ik haar niet, want ik zou haar maar verliezen.

‘Ik ga naar huis’, fluisterde hij daarna benauwd. ‘Ik wou je alleen maar zeggen dat rode papavers snel verwelken.’

‘Misschien wel,’ zei zij, ‘maar ze passen beter bij mijn haar.’

Toen Snílek thuiskwam, legde hij zijn hoofd in de schoot van zijn moeder en huilde. Hij was nog heel jong, en hij dacht dat iemand met een gebroken hart nu eenmaal altijd huilen moest. Maar de roos hield hij dus nog altijd in zijn handen.

‘Waarom huil je, mijn jongen?’ vroeg zijn moeder. Snílek vertelde echter niet waarom hij huilde, noch waarom hij lachte. Hij keek alleen maar in zijn moeders ogen en glimlachte. Stilte en warmte overvielen hem, alsof alles in zijn hart weer was genezen. Moeders ogen waren zo lief en goed, dat Snílek bijna alles vergat. Haar schoot was zo zacht en geruststellend, dat hij aan geen enkel gevaar meer dacht. Zo ontzettend blij was hij, dat hij de witte roos oppakte en zei:

‘Mama, ik heb een witte roos voor je meegebracht. Kijk eens hoe mooi ze is. Ik geef haar aan jou, opdat ze eeuwig van mij zal zijn.’

Moeder keek naar de roos en glimlachte bedroefd.

‘Ze is te wit voor mij,’ zei ze op weemoedige toon. ‘Sinds je vader dood is, heb ik een hekel aan alles wat schittert. Witte rozen zijn niet meer voor mij. Deze roos zou op mijn rouwjurk zwart worden. Ik neem haar niet van je aan, mijn jongen. Ga maar naar het graf van je vader en leg haar daar neer. Toe, ga nou maar, hij zal zeker glimlachen en blij om je zijn. Ik weet dat je allang niet meer bidt en dat je in plaats van gebeden alleen maar raadselachtige woorden prevelt. Ik verwijt je niets, want ik kan je toch niet meer volgen. Leg die roos maar op zijn graftombe, – en God zal dit aannemen als een gebed.’

Zij kuste zachtjes zijn voorhoofd. Snílek stond op, – hij wou misschien nog iets zeggen, maar vervolgens ging hij zwijgend weg.

In de kerk was het donker en vochtig. Het smalle schip, dat in een strenge gothische stijl was gebouwd, trok de schouders van zijn hoge gewelven hemelhoog op. Snílek bleef even staan zodra hij de kerk binnenkwam, en hij drukte de roos dichter tegen zijn borst. Toen hij bij de tombe van zijn vader aankwam, vlak bij het presbyterium, maakte een vreemde benauwdheid zich van hem meester. Boven de sarcofaag hing een schilderij van de Madonna in een dunne zwarte lijst. Haar ogen waren helder en keken hem strak aan. Er liep een siddering door Snílek. Een eigenaardige koude deed hem rillen. Hij bracht de roos voor zijn gezicht en keek ernaar.

Wat schitterde ze te midden van deze kille schimmen! Haar bloem was de vlam van een onzichtbare kaars. Maar het schoot Snílek te binnen dat deze kaars niet op het starre altaar mocht staan, dat bedekt was met brokaat en met het ijzige zilver van eeuwenoude kandelaars. Haar schijnsel was te vreugdevol en leek meer op het witgloeiende schuim op de golven van een zuidelijke zee. In haar blaadjes was te veel brandend verlangen, waarvan ongepaste echo’s weerklonken in de stilte van de kerk.

Hij knielde neer op het bankje bij zijn vaders graf en fluisterde: ‘Papalief, – jij die mij niet hoort, ik heb een roos voor je meegebracht. Een witte, zilveren roos die erom vraagt gegeven te worden. Maar die schimmen, – ach, hoor jij wat ze mij zeggen? Misschien vertellen ze ook mij dat de wil om uit te delen een slecht verlangen is, dat je zelfs niet op gedempte toon mag fluisteren in de gewelfde hoeken van een grafkapel – die zelf al niets meer heeft om uit te delen. De ogen van de Moeder Gods kijken me streng aan. Ja, ik weet het, zelfs zij zou hier deze roos niet kunnen aannemen. Niet dat zij mij daarom zou haten, maar de schimmen zouden haar alleen maar beschimpen. De Moeder Gods zou de roos zeker aannemen als ik haar buiten zou tegenkomen, ergens na zonsondergang. Ook jij zou haar kunnen aannemen, want het is een zuivere roos. Zij is opengebloeid onder mijn ramen, onder de handpalmen van mijn weemoedige regen. Als ik haar hier voor jou op je stenen grafplaat zou neerleggen, zou ik haar vast vergeten. Ik weet immers dat jij de roos niet zou nemen. De onverschillige steen zou haar nemen, de steen waaronder niet jij ligt te vergaan, maar een handvol kleine botjes, die ik nooit gekend heb en die niet jou waren. Ik hield van je warme blik, van je streling, en jij hield ook van mij met je ogen en met je hart. Nee, je bent hier niet, hier ben je zeker niet. Je bent niet hier, omdat ik te veel van je hou en omdat de roos, die ik het meest van al wil hebben, misschien wel droevig is maar toch verlangt en roept en zingt. Misschien verandert ze in een rustige glimlach. Misschien zal haar bleekheid mijn hart ooit doen stralen. Ach, haar bloem is niet van was, hij is soepel en bleek als de wangen van een meisje dat lang en tevergeefs op zoek is naar haar geliefde. Je bent niet hier, papalief. Dat weet ik. Je bent misschien overal waar schoonheid is, want ik heb van je gehouden, en jij bent doodgegaan. Je bent in mijn ogen wanneer ik naar deze roos kijk, je bent in mijn roos wanneer ik ernaar kijk. Ik leg haar hier niet op de koude steen. Ik wil het niet. Ik wil dat ze van mij is, geheel en al van mij, maar ze zou maar uitdoven in mijn hart en ook in deze grafkapel, zoals een kaars die in de tocht is gezet.’

Snílek stond op. Door het gothische raam viel het getemperde licht van de ondergaande zon de kerk binnen. Het viel binnen als een kind dat wil dansen en vrolijk brabbelen, maar dat verstomt omdat het bedrukte gezichten ziet. Het hield halt en doofde langzaam. Toen het helemaal was uitgedoofd, en er op de mozaïekvloer niets van overbleef behalve wat lichtere schaduw, liep Snílek de kerk uit. Waar moet ik nu heen met deze roos? dacht hij benauwd. Ach, is hier niemand, is er niemand op de hele wereld aan wie ik haar ten volle kan geven, zodat ze voor eeuwig van mij wordt?

Zijn hart kromp ineen als een blad in de herfst. Op een bankje voor de kerk ging hij zitten. De zon was al bijna ondergegaan. Blauwige, rode en gouden nevel steeg nog op van de bossen in de bergen. ‘Wat heeft het veel geregend, wat is er veel verdriet geweest,’ zei Snílek. ‘Deze roos hier is opengebloeid en ik kan haar aan niemand geven. Zij zal niet van mij zijn als ik haar niet weggeef, en ik zal niet van haar zijn als zij niet wordt gegeven. Toen opa dat zei, deed hij zijn ogen waarschijnlijk alleen maar dicht omdat ze droevig waren.’

Hij legde zijn hoofd in zijn handen. Hij dacht niet na. Er jaagde gewoon iets door zijn hoofd. Hij legde de roos op zijn schoot en pakte haar zo stevig vast bij het begin van de steel, dat een doorn diep zijn vinger binnendrong. Hij drukte zijn hoofd nog steviger in zijn handen, want hij wou geen glimp licht opvangen, noch een glimp van de grote witte roos, waarvan de zware kelk bij zijn knieën wiegde. Een soort van koorts sloop in zijn aders, en het was alsof zijn handen begonnen te gloeien. Zo bleef hij lange tijd zitten. Toen hij zijn ogen weer opende, was het al nacht. De maan was net opgekomen en wierp een armvol deemoedig licht over hem. Zilveren gordijnen strekten zich over de hemel uit en smalle schaduwen verhieven vanaf de aarde hun lange armen naar de sterren. Snílek wierp een blik op zijn roos.

Tot zijn grote schrik zag hij dat aan de verdroogde steel slechts een paar verdorde gele blaadjes hingen, die bibberden van de kou en van het doodgaan. Onder hem, aan zijn voeten, lagen de overige blaadjes, door de wind verspreid over het gras – ze verwelkten sneller en sneller, opdat de dag bij hen geen sporen zou vinden van hun vroegere pracht.

Ik heb te lang gezocht, zuchtte Snílek stil, terwijl hij met een treurige blik naar de stervende bladeren keek. Hij was doodsverdrietig. Hij hief zijn hoofd op en wou sterven. Maar aan de hemel zag hij miljoenen sterren. Omdat hij daar vanuit diepe pijn naar keek, stonden de sterren zo duizelingwekkend hoog boven hem dat zijn hoofd ervan tolde.

En toen zei hij – of eigenlijk niet hij, maar iets in hem: ‘Ze noemen mij Snílek – de Dromer. Goed dan, ik zal iets over mijn roos dromen. Ik zal dromen dat haar blaadjes niet op de grond vielen, maar opstegen naar de hemel. Dan kan ik zeggen dat ik ze aan de hemel heb gegeven. Aan de weidse, oneindige hemel. Ze zullen voor mij schitteren en ik zal ze sterren noemen. Ze zullen evenveel van me houden als dat ik ze zal vereren. Ik zal ze altijd precies zo zien zoals ik ze wil zien. Ik zal mijn roos niet vergeten, mijn witte roos die openbloeide in de regen.’

Hij daalde de heuvel af, weg van de kerk, en liep rustig naar huis. Hij keek naar de maan en glimlachte stil.

Ach ja, Snílek was nog jong, en pas in lenteregen was de witte roos voor hem opengebloeid.

4 juli 1919

Inleiding en vertaling Eric Metz






1 De vertaler dankt Magda van Duijkeren-Hrabová voor haar waardevolle suggesties met betrekking tot de vertaling van deze tekst.

<   

TSL 66

   >