Karel Jaromír Erben



De Lange, de Brede en de Scherpziende



Er was eens een koning. Hij was al oud en had slechts één zoon. Op een dag riep hij die zoon bij zich en zei: ‘Mijn lieve zoon! Je weet maar al te goed dat een rijpe vrucht valt om plaats te maken voor een nieuwe. Ook op mijn hoofd zal de zon waarschijnlijk niet lang meer schijnen. Eer je mij begraaft, zou ik toch zo graag mijn toekomstige dochter zien, jouw vrouw. Huw, mijn zoon!’


En de prins zei: ‘Ik zou uw wens graag vervullen, vader, maar ik heb geen bruid, ik ken er geen.’

Toen voelde de koning in zijn broekzak, haalde er een gouden sleutel uit en gaf die aan zijn zoon.

‘Ga naar boven, naar de toren, naar de hoogste verdieping, kijk daar maar goed rond en vertel me welke je bekoort.’

De prins aarzelde niet en vertrok. Hij was nog nooit van zijn leven boven in de toren geweest en had ook nooit gehoord wat daar kon zijn. Toen hij bij de allerhoogste verdieping was aangekomen, zag hij in het plafond een klein ijzeren deurtje, een luik; het zat op slot. Hij opende het met de gouden sleutel die zijn vader hem had gegeven, tilde het op en betrad de bovenliggende ruimte. Hij bevond zich in een grote, ronde zaal; het plafond – waarop zilveren sterren schitterden – was zo blauw als een hemel bij heldere nacht, op de vloer lag een groen, zijdezacht tapijt, rondom waren twaalf hoge ramen met gouden kozijnen. Op het kristallen glas van elk raam was een maagd afgebeeld, in weelderige kleuren en met een koninklijke kroon getooid; in ieder raam weer een ietwat afwijkende en anders geklede, maar de ene was nog mooier dan de andere; de prins kon zijn ogen nauwelijks van hen afhouden. Toen hij vol verwondering naar dit alles keek, niet wetende welke te kiezen, begonnen de maagden te bewegen, ze bespiedden hem, glimlachten, het was alsof ze tot leven kwamen. Toen zag de prins dat een van de twaalf ramen door een wit gordijn aan het zicht was onttrokken; hij schoof het opzij om te zien wat zich erachter bevond en daar zag hij een in het wit geklede maagd met een zilveren ceintuur om en met een kroon van parels op het hoofd. Ze was de mooiste van allemaal, maar droevig en bleek, alsof ze zojuist uit haar graf was opgestaan. De prins stond lang, roerloos, als betoverd haar beeltenis aan te staren. En terwijl hij daar zo stond, bonsde zijn hart in zijn keel en zei hij: ‘Deze wil ik hebben en geen enkele andere!’ En nauwelijks had hij die woorden uitgesproken of de maagd boog haar hoofd en begon als een roos te blozen, en op dat ogenblik verdwenen alle beeltenissen.

Toen hij vervolgens weer naar beneden kwam en zijn vader vertelde wat hij had gezien en welke maagd hij had gekozen, betrok het gezicht van de oude koning, hij dacht na en zei: ‘Je hebt een fout begaan, mijn zoon, je hebt onthuld wat verborgen was, en je hebt jezelf met je woorden in groot gevaar gebracht. Die maagd is in de macht van een zwarte magiër en zit in een ijzeren kasteel gevangen; zij die getracht hebben haar te bevrijden, zijn nimmer teruggekeerd. Maar gedane zaken nemen geen keer, en woord is wet. Ga heen, beproef je geluk en keer gezond naar huis terug.’

De prins nam afscheid van zijn vader, besteeg zijn paard en ging op weg naar zijn bruid. Hij moest door een groot bos, waar hij alsmaar doorreed totdat hij de weg kwijtraakte. Toen hij met zijn paard langs het dichte struikgewas tussen rotsen en door moerassen dwaalde, niet wetende waarheen, hoorde hij achter zich iemand roepen: ‘Hé, wacht even!’ De prins keek achterom en zag een lange man die haastig achter hem aan kwam. ‘Wacht, en neem me mee, neem me in dienst, dat zal u niet berouwen.’

‘Wie mag jij dan wel wezen?’ vroeg de prins, ‘en wat kan je?’

‘Ik ben de Lange en ik kan me uitrekken. Ziet u dat vogelnestje daar in die hoge spar? Ik bezorg u dat nestje zonder ook maar naar boven te hoeven klimmen.’

Toen begon de Lange zich uit te rekken; zijn lijf groeide gezwind, tot hij net zo lang was als die hoge spar. Hij reikte naar het nest, kromp in een mum weer ineen en gaf het nestje aan de prins.

‘Mooi kunstje, maar wat heb ik aan vogelnestjes als je me niet uit dit bos kan leiden!‘

‘O, dat is een makkie!’ zei de Lange en hij begon zich weer uit te rekken; tot hij wel drie keer zo lang was als de hoogste spar van het bos. Hij keek rond en zei: ‘Daar, die kant op, dat is het snelst.’ Toen kromp hij weer, nam het paard bij de teugels en ging voor, en eer de prins alles goed en wel besefte, waren ze het bos uit. Een enorme vlakte strekte zich voor hen uit, achter die vlakte stonden hoge, grijze rotsen als waren het de muren van een grote stad en daarachter lagen bergen, met bossen begroeid.

‘Heer, daar loopt mijn makker,’ zei de Lange en hij wees opzij, in de richting van de vlakte. ‘Die zou u ook in dienst moeten nemen; hij zal u vast en zeker goed van pas komen.’

‘Geef een schreeuw en roep hem, zodat ik kan zien wat hij te bieden heeft.’

‘Hij is behoorlijk ver weg, heer,’ zei de Lange, ‘hij zou me nauwelijks kunnen horen en het zou een eeuwigheid duren eer hij hier aan zou komen, want hij torst een grote last met zich mee. Ik ga hem liever even halen.’ Toen rekte de Lange zich dusdanig uit dat zijn hoofd in de wolken verdween. Hij deed twee, drie stappen, pakte zijn vriend bij diens arm en zette hem voor de prins neer. Het was een lijvig mannetje, hij had een buik als een flink biervat.

‘En wie mag jij dan wel wezen?’ vroeg de prins hem, ‘en wat kan je?’

pohadkky

‘Ik ben de Brede, heer en ik kan me breed maken.’

‘Laat maar zien dan.’

‘Heer, wegwezen, gauw, terug naar het bos!’ riep de Brede en begon op te bollen.

De prins begreep niet waarom hij zo snel weg moest rijden, maar toen hij zag dat de Lange met rasse schreden naar het bos vluchtte, gaf hij zijn paard de sporen en reed hem in galop achterna. Het was de hoogste tijd, anders had de Brede hem en zijn paard verpletterd met zijn snel naar alle kanten uitdijende buik; hij was namelijk opeens overal, als een berg die aan was komen rollen. Toen stopte de Brede met opbollen, hij blies de lucht zo krachtig uit dat de bomen ervan bogen, en nam zijn oude gedaante weer aan.

‘Je hebt me de stuipen op het lijf gejaagd!’ zei de prins, ‘maar zo’n vent vind ik niet iedere dag; kom maar mee.’

En zo trokken ze weer verder. Toen ze de rotsen naderden, liepen ze een man tegen het lijf; hij had zijn ogen met een sjaal afgedekt.


‘Heer, dit is onze derde makker,’ zei de Lange, ‘die zou u ook in dienst moeten nemen; dat zal u vast en zeker geen windeieren leggen.’

‘En wie mag jij wel wezen?’ vroeg de prins, ‘en waarom heb je je ogen afgedekt, zo kun je het pad immers niet zien?’

‘Gegroet, heer, integendeel; juist doordat ik veel te goed zie, moet ik mijn ogen afdekken; ik zie met afgedekte ogen even goed als iemand met onafgedekte, en wanneer ik ze ontbloot, kijk ik dwars door alles heen, en als ik scherp naar iets kijk, dan vat het vlam en wat niet kan branden, dat spat in stukken uiteen. Daarom heet ik Scherpziende.’

Toen draaide hij zich om, naar de rots die voor hem stond, nam zijn sjaal af en vestigde zijn gloeiende blik op de rots; die begon te kraken en de stukken en brokken spatten alle kanten op; een klein ogenblik later was er niets anders van over dan een berg zand en in dat zand schitterde iets als vuur. Scherpziende ging het halen en gaf het aan de prins.

Het was puur goud.

‘Zo zo, jij bent een onbetaalbaar ventje!’ zei de prins, ‘een dwaas die van jou diensten geen gebruik zou willen maken. Maar als je zo’n goed zicht hebt, kijk dan eens en vertel me hoe ver het nog is naar het ijzeren kasteel, en zeg wat zich daar nu afspeelt.’

‘Wanneer u alleen zou rijden, heer,’ antwoordde Scherpziende, ‘zou u er waarschijnlijk nog niet in een jaar geraken, maar samen met ons zult u er vandaag nog zijn – ze maken daar juist het diner voor ons klaar.’

‘En wat doet mijn bruid?’

‘In een torenkamer
achter ijzeren spijlen
moet uw bruid verwijlen,
bewaakt door de magiër.’


De prins zei: ‘wie het aandurft, mag me helpen haar te bevrijden!’


Allen beloofden hem te helpen. En ze leidden hem via de kloof die Scherpziende met zijn ogen had gecreëerd langs de grijze rotsen, steeds verder door diepe bossen, over hoge bergen; en daar waar de weg werd versperd, maakten de drie reisgezellen die vrij. En naarmate de zon naar het westen trok, werden de bergen lager, de bossen dunner en verscholen de rotsen zich steeds meer onder de heide; toen de zon reeds boven het westen stond, zag de prins niet ver voor zich uit het ijzeren kasteel. En toen de zon al onderging, reed hij over de ijzeren ophaalbrug naar de poort. Toen ze binnen waren ging de brug uit zichzelf omhoog en sloot de poort zich met een klap, de prins en zijn reisgezellen zaten in het ijzeren kasteel gevangen.

Toen ze op de binnenplaats om zich heen keken, leidde de prins zijn paard naar de stal – waar alles al was klaargezet – en daarna gingen ze het kasteel in. Op de binnenplaats, in de stal, in de kasteelzalen en in de vertrekken zagen ze in de schemering veel lieden, rijk gekleed, heren en dienaren, maar niemand verroerde ook maar een vin: ze waren allen versteend. Het gezelschap wandelde door enkele vertrekken en trad daarop de helder verlichte dinerzaal binnen. In het midden stond een grote tafel, waar een overvloed aan heerlijk eten en drinken op stond; er was gedekt voor vier personen. Ze wachtten en wachtten, want ze dachten dat er nog iemand zou komen; maar er kwam niemand, dus gingen ze zitten en aten en dronken zoveel ze maar op konden.

Toen ze voldaan waren begonnen ze om zich heen te kijken, waar ze zouden gaan slapen. Plotseling vlogen de deuren open en betrad de zwarte magiër de kamer, een kromme, oude man in een zwart gewaad, met een kaal hoofd en een grijze baard tot op de knieën en in plaats van een riem had hij drie ijzeren banden om zijn middel. Aan zijn hand had hij een mooie, prachtige maagd, in het wit gekleed; ze had een ijzeren riem om haar lijfje en een kroon van parels op haar hoofd, maar ze was bleek en droevig, alsof ze zojuist uit haar graf was opgestaan. De prins herkende haar meteen, sprong op en liep haar tegemoet; maar voordat hij ook maar een woord kon uitbrengen, wendde de zwarte magiër zich tot hem: ‘Ik weet waarom je gekomen bent, je komt deze koningin hier halen. Tjonge! Maar het zij zo, je mag haar hebben mits het je lukt haar drie nachten lang te bewaken en niet te laten ontsnappen. Als ze ontsnapt, versteen je en je dienaren ook, net als ieder ander die je voorging.’ Toen gebaarde hij de koningin dat ze kon gaan zitten, en vertrok.

De prins kon zijn ogen niet van de maagd afhouden, zo mooi was ze. Hij begon tegen haar te praten, hij vroeg haar van alles; maar antwoord gaf ze niet eenmaal, ze glimlachte niet en ze keek niemand aan, ze leek wel van marmer. Hij ging naast haar zitten en nam zich voor de hele nacht wakker te blijven, zodat ze niet zou ontsnappen; en voor de zekerheid rekte de Lange zich uit tot hij een riem vormde die zich langs de muren spande en de hele kamer omgordde. De Brede ging in de deuropening zitten en bolde dermate op dat zelfs een muis er niet meer door kon. Scherpziende posteerde zich bij een zuil in het midden van de kamer en hield de wacht. Maar even later begonnen ze allemaal in te dutten, ze vielen in slaap en sliepen de hele nacht als marmotten.

Bij het krieken van de dag ontwaakte de prins als eerste, maar het was alsof iemand een mes in zijn hart stak: de koningin was weg.

Hij maakte direct zijn dienaren wakker en vroeg hun wat hij moest doen.

‘Maakt u zich geen zorgen, heer, niets aan de hand!’ zei Scherpziende en hij keek scherp door het raam naar buiten, ‘ik zie haar immers al! Honderd mijl hiervandaan is een bos, midden in dat bos staat een oude eik en boven in die eik, in de kroon, hangt een eikel – en die eikel dat is zij. Als de Lange mij op zijn schouders neemt, kunnen we haar zo pakken.’

De Lange tilde hem meteen op, rekte zich uit en vertrok – met iedere stap tien mijl afleggend – en Scherpziende wees de weg.

Binnen de kortste keren waren ze alweer terug en de Lange gaf de eikel aan de prins: ‘Heer, laat hem op de grond vallen!’ De prins liet de eikel vallen en zodra de eikel de grond raakte, stond de koningin naast hem.

Toen de zon reeds boven de bergen verscheen, vlogen de deuren met veel kabaal open en betrad de zwarte magiër geniepig lachend de kamer; maar toen hij de koningin gewaarwerd, betrok zijn gezicht, hij gromde… en krrrak!... een van zijn ijzeren banden barstte open en sprong weg. Toen pakte hij de maagd bij de hand en nam haar met zich mee.

De rest van de dag had de prins niets anders te doen dan door het kasteel en om het kasteel heen te wandelen en te kijken wat er allemaal voor raars te zien was.

Het was alsof het leven overal in één klap was weggevloeid. In een van de vertrekken zag hij een prins die met beide handen een jachtmes hief, alsof hij iemand in tweeën wilde klieven, maar de slag had nooit zijn doel bereikt, de ridder was versteend. In een andere kamer bevond zich een versteende ridder die, alsof hij uit angst voor iemand vluchtte, over de drempel was gestruikeld, maar nooit was gevallen. Bij de schoorsteenmantel zat een dienstknecht die in de ene hand een stuk gebraden vlees van het avondmaal vasthield en met de andere een stukje daarvan naar zijn mond bracht, maar juist toen hij een hap wilde nemen, was ook hij versteend. De prins zag nog vele andere versteende lieden, ieder precies in die houding die hij had op het moment dat de zwarte magiër ‘Versteen!’ had gezegd. Ook zag hij veel prachtige paarden, versteend, en in het kasteel en om het kasteel was alles levenloos en doods: er waren bomen, maar zonder bladeren, er waren weiden, maar zonder gras, er was een rivier, maar deze stroomde niet; nergens een musje of een meesje, nergens een bloem of een bij die zoemt, maar wel water, heel frisjes, zij het zonder visjes.

‘s Morgens, ‘s middags en ‘s avonds troffen de prins en zijn reisgezellen telkens weer een rijk buffet aan: het eten bracht zichzelf, de wijn schonk zichzelf in. En toen ze klaar waren met eten, gingen de deuren weer open en leidde de zwarte magiër de koningin binnen, zodat de prins weer op haar kon passen. Ze namen zich allemaal voor dat ze alles in het werk zouden stellen om niet in slaap te vallen, het baatte echter niet, ze vielen wederom in slaap. Toen de prins bij het ochtendgloren ontwaakte en zag dat de koningin was verdwenen, sprong hij op en trok hij Scherpziende aan zijn arm: ‘Hé, sta op, Scherpziende! Weet jij niet waar de koningin is?’

Scherpziende wreef zijn ogen uit, keek en zei: ‘Ik zie haar al! Tweehonderd mijl hiervandaan is een berg, in die berg zit een rots, in die rots zit een edelsteen en die steen, dat is zij. Als de Lange mij draagt, kunnen we haar zo pakken.’

De Lange nam hem direct op de schouder, rekte zich uit en vertrok – met iedere stap twintig mijl afleggend. Toen ze eenmaal waren aangekomen vestigde Scherpziende zijn gloeiende blik op de berg, waarop deze afbrokkelde, een enorm rotsblok blootleggend, de rots sprong in wel duizend stukken uiteen en tussen de brokstukken schitterde een edelsteen; die namen ze mee en gaven haar aan de prins. En zodra deze de steen op de grond liet vallen, stond de koningin er weer. Toen de zwarte magiër even later binnenkwam en de koningin zag, fonkelden zijn ogen van woede… en krrrak!... weer knapte een van zijn ijzeren banden open. Hij gromde en nam de koningin mee de kamer uit.

Die dag verliep alles net zo als de dag ervoor. Na het avondmaal bracht de zwarte magiër de koningin weer terug, hij keek de prins indringend aan en zei spottend: ‘We zullen zien wie van ons de langste adem heeft, jij of ik!’ En met die woorden vertrok hij.

Die dag deden ze allemaal des te meer hun best om niet in te slapen; ze wilden zelfs niet gaan zitten, ze wilden de hele nacht lopend de wacht houden, maar het was zinloos, er was niets aan te doen: de een na de ander viel al lopend in slaap, en ondanks alles ontvluchtte de koningin hun weer.

’s Ochtends ontwaakte de prins wederom als eerste, en toen hij de koningin nergens zag, maakte hij Scherpziende wakker: ‘Hé, sta op, Scherpziende! Kijk snel of je de koningin kunt zien!’

Scherpziende keek lang naar buiten: ‘O, heer!’ zei hij, ‘ze is ver, héél ver weg! Driehonderd mijl hiervandaan is een zwarte zee, in het midden van die zee ligt een schelp op de bodem, in die schelp zit een gouden ring – en die ring, dat is zij. Maakt u zich echter geen zorgen, we kunnen haar zo pakken! Maar vandaag zal de Lange ook de Brede mee moeten nemen, we zullen hem nodig hebben!’ De Lange nam Scherpziende op de ene schouder en de Brede op de andere, rekte zich uit en vertrok – met iedere stap dertig mijl afleggend. Toen ze bij de zwarte zee waren aangekomen, wees Scherpziende de Lange waar deze in het water moest tasten. De Lange rekte zijn arm zo ver als hij kon uit, maar wat hij ook probeerde, hij kwam niet tot bij de bodem.

‘Wacht, makkers, wacht heel even, ik help jullie wel,’ zei de Brede en hij bolde op tot zijn buik op barsten stond; toen ging hij op de kust liggen en begon te drinken. Even later werd het water zo ondiep dat de Lange de bodem met een simpele handbeweging kon bereiken en de schelp uit het water halen. Hij nam de ring uit de schelp, zette zijn makkers op zijn beide schouders en haastte zich terug. Maar eenmaal op weg viel hem het rennen met de Brede op zijn schouder toch wel wat zwaar, omdat die een halve zee aan water in zijn lijf had, en hij schudde hem in een brede vallei van zich af. Dat gaf een geweldige klap, zoals wanneer je vanaf een toren een waterzak laat vallen, en in een oogwenk was de hele vallei gevuld met water en vormde zich daar als het ware een groot meer. De Brede kon er zelf maar met moeite uit krabbelen.

Op dat moment maakte de prins zich al vreselijk zorgen; zonnestralen begonnen van achter de bergen tevoorschijn te komen en zijn dienaren waren nog altijd niet teruggekeerd; des te vuriger de stralen waren die omhoogklommen, des te benauwder hij het kreeg. Het doodszweet stond op zijn voorhoofd. Weldra kwam nu de zon in het oosten op: als een smal, gloeiend streepje – en op dat moment vlogen de deuren met een grote klap open, op de drempel stond de zwarte magiër, die zijn ogen door de kamer liet gaan, en toen hij zag dat de koningin er niet was, begon hij boosaardig te schateren en betrad de kamer. Maar op dat moment weerklonk er gerinkel, het raam was gesprongen en de gouden ring viel op de grond, waarna de koningin weer verscheen.

Scherpziende had namelijk gezien wat er zich in het kasteel afspeelde en had de Lange daarvan op de hoogte gebracht. Deze had daarop een enorme stap gezet en de ring dwars door het raam de kamer binnen gegooid. De zwarte magiër schreeuwde zo van woede dat het kasteel ervan schudde, en toen… krrrak!... ook de derde ijzeren band barstte open en sprong weg, de zwarte magiër veranderde in een kraai en vloog door het kapotte raam naar buiten.

Meteen begon de schone maagd te praten en ze bedankte de prins dat hij haar had bevrijd, en ze bloosde als een roos. Alles in en om het kasteel kwam ineens tot leven: hij die in een vertrek een jachtmes had geheven, zoefde met zijn hand door de lucht en stak het mes in zijn foedraal terug; hij die over de drempel was gestruikeld, viel op de grond, maar stond meteen weer op en greep naar zijn neus om vast te stellen of die nog wel heel was; hij die bij de schoorsteenmantel had gezeten, stak het hapje gebraden vlees in zijn mond en at verder; en zo ging iedereen verder waar hij was gestopt. In de stallen stampten en hinnikten de paarden vrolijk. De bomen om het kasteel bloeiden weer, de weiden stonden vol kleurrijke bloemen, hoog aan de hemel zong een leeuwerik en in een snel stromende rivier zwom een school kleine visjes. Overal leven, overal vreugd!

Ondertussen hadden zich al vele heren in de kamer verzameld waar de prins was, en iedereen bedankte hem voor zijn bevrijding. Maar de prins zei: ‘Mij bent u geen dank verschuldigd; als mijn trouwe dienaren, de Lange, de Brede en de Scherpziende, er niet waren geweest, was mij net hetzelfde overkomen als jullie.’ Meteen daarna aanvaardde hij, vergezeld door zijn bruid en zijn dienaren, de Lange en de Scherpziende, de terugreis, naar zijn vader, de oude koning; en al die bevrijde heren zwaaiden hen uit. Onderweg kwamen ze de Brede tegen en namen hem ook mee.

De oude koning huilde van vreugde dat zijn zoon zo succesvol was geweest; hij had niet gedacht hem ooit nog weer te zien. Niet lang daarna kwam er een uitbundige bruiloft, die drie weken duurde. Alle heren die de prins had bevrijd, waren uitgenodigd. Toen de bruiloft achter de rug was, gaven de Lange, de Brede en de Scherpziende de jonge koning te kennen dat ze weer de wijde wereld in zouden trekken op zoek naar werk. De jonge koning praatte op hen in, dat ze bij hem moesten blijven: ‘Ik geef jullie alles wat jullie nodig hebben voor de rest van jullie leven, jullie hoeven niets te doen!’ Maar zij vonden zo’n lui leventje maar niets, ze verzochten de jonge koning om toestemming en vertrokken tegen zijn uitdrukkelijke wens in. Sinds die tijd waren ze ergens op de wereld rond.


Vertaling Sjoerd van der Noord




<   

TSL 66

   >