Jevgeni Zamjatin



Sprookjes



Jevgeni Zamjatin (1884-1937) zag er weliswaar uit als een laconieke Engelse gentleman, maar onder dat uiterlijk klopte het hart van een vasthoudende ketter. Al begin jaren twintig voorspelde hij de gevolgen van de toekomstige paradijselijke socialistische staat die de mensen voor ogen werd gesteld. In zijn korte maar zeer puntige artikelen pareert hij de repressieve cultuurpolitiek met simpele vragen. Bijvoorbeeld deze: als alleen de proletarische schrijver getolereerd wordt, wat betekent dat dan voor de Russische literatuur? Als alleen de toekomst belangrijk is, wat moeten we dan met het heden?

In zijn artikelen is impliciet of expliciet de ketterij, in de meer algemene betekenis van twijfel en kritische oppositie, altijd zijn stokpaardje. De ketter is, volgens Zamjatin, voor elke maatschappij van levensbelang, hij functioneert als de eeuwige ‘tegenpartij’, die de autoriteiten dwingt tot zelfreflectie en zorgvuldigheid. Ketterij is absolute noodzaak in de totalitaire staat waarin alleen gelet wordt op rationele efficiency, het collectief en algehele controle en er geen plaats is voor het individu.

zamjatin

Portret Zamjatin

Dit thema is dan ook prominent aanwezig in zijn meesterlijke en wereldbekende roman Wij, die als de eerste dystopische roman wordt beschouwd. Deze roman, die Zamjatin in 1921 schreef, werd hem uiteindelijk fataal en resulteerde in een heftige perscampagne en een publicatieverbod, en leidde uiteindelijk tot zijn bekende brief aan Stalin, die zijn emigratie in 1931 persoonlijk sanctioneerde. De roman is overigens pas in 1988 in Rusland gepubliceerd. Zoals bekend zijn ook Aldous Huxleys Brave New World en natuurlijk George Orwells 1984 schatplichtig aan Zamjatin.

Minder bekend is dat Zamjatin niet alleen romans, verhalen, artikelen en toneelstukken schreef, maar ook sprookjes. Hij schreef deze in 1922, dus na zijn grote roman. De sprookjes zijn verzameld onder de titel Sprookjes voor grote kinderen.

De sprookjes zijn satirisch van inslag en ook zij geven blijk van een zeer kritische houding ten aanzien van de toenmalige maatschappij. Zamjatin introduceert hiermee een nieuw type sprookje, het politieke sprookje dat – zoals te verwachten was – slechts een kort leven beschoren was. (Meer dan veertig jaar later zal de dissident Vladimir Vojnovitsj dit sprookjesgenre opnieuw leven inblazen.)

In de bundel worden allerlei zaken, zoals de verregaande bureaucratie, op de hak genomen. De grove versimpeling van het leven, dat door één rapport en één handtekening gemakkelijk bewerkstelligd kan worden, staat als thema met name centraal in de vier sprookjes over Fita. Fita is niet de vleesgeworden, maar de ‘inkt’ geworden essentie van de bureaucratie. Zijn herkomst is totaal onduidelijk, maar zijn invloed enorm. Hij sleept allerlei rapporten aan, vaardigt het ene na het andere voorschrift uit en mengt zich volkomen willekeurig in zaken die hij met één pennenstreek ‘oplost’. Zo schaft hij in het eerste sprookje hongersnood en cholera bij decreet af, in het derde verordonneert hij dat het volk zijn ‘verplichte vrijheid’ door middel van volksliederen en processies in nationaal kostuum moet uiten. In het vierde sprookje beveelt hij dat iedereen hetzelfde moet worden. Aangezien het moeilijk is om iedereen even knap te laten worden, beveelt Fita dat iedereen even dom moet zijn. Als het volk dan eist dat ook hijzelf even dom moet worden, willigt hij dit in. Dit laatste sprookje eindigt er dan ook mee dat iedereen nu heel gelukkig is en ‘dat op de hele wereld niemand gelukkiger is dan een complete idioot’.
Hieronder volgt een vertaling van de eerste twee sprookjes. Interessant is, dat in het eerste sprookje het volk uiteindelijk het heft weer in handen neemt en Fita straft voor zijn onzinnige maatregelen. Het eindigt dan ook met de dood van Fita. Dit verhindert de schrijver overigens niet om Fita in de andere sprookjes gewoon weer te laten opduiken. Bureaucratie is een soort zelfregulerend systeem dat, als het goed functioneert, ook niemand meer boven zich duldt. Dat is waarschijnlijk de reden dat in de volgende sprookjes het volk niet meer zo kritisch en daadkrachtig is. Hier heeft Fita de volledige macht in handen om de meest merkwaardige orders te laten uitvoeren.



het eerste sprookje over fita


Helemaal uit het niets verscheen Fita in de kelder van het politiebureau, waar alle oude en gesloten zaken opgestapeld lagen. De politieman Oeljan Petrovitsj hoorde hoe iemand hierbeneden maar bleef krassen en bonken op de deur. Hij deed open en er was zo veel stof dat je gewoon moest blijven niezen – en daar verscheen Fita, helemaal grijs van het stof. Hij zag er overwegend manlijk uit, met een rood zegel waaraan een nummer aan een touwtje bungelde. Hij was piepklein, als een baby, maar zag eruit als een man op leeftijd, kaal en met een buikje, en zijn gezicht, tja… dat was eigenlijk geen gezicht, maar kort samengevat gewoon Fita.

Fita beviel de politieman Oeljan Petrovitsj meteen: hij adopteerde hem zogezegd en zette hem in een hoekje van het kantoor en Fita gedijde in dit hoekje. Hij sleepte een enorm aantal oude rapporten en documenten op nummer achter elkaar uit de kelder, hing ze ingelijst in zijn hoekje op, stak een kaarsje aan, boog en zegde plechtig zijn gebed op, terwijl dat zegel maar bleef bungelen.

Op een keer kwam Oeljan Petrovitsj, de adoptief-vader, de kelder binnen en daar stond Fita gebogen over de inktpot inkt naar binnen te slurpen.

‘He Fitka, waarom doe je dat nou… oude stinkerd?’

‘Ik drink inkt’, zei hij, ‘ik heb ook zo mijn behoeftes.’

‘O, drink dan maar door, het is toch van de staat.’

Fita leefde dus op inkt. En het ging zelfs zo ver – het is raar om het zomaar te zeggen – dat Fita zijn pen in zijn mond doopte en vanuit zijn mond schreef hij met echte inkt, die ze overal op politiebureaus gebruiken. En ondertussen bleef Fita allerlei soorten rapporten, memoranda en voorschriften uitschrijven en hing deze in zijn hoekje op.

‘Nou Fita’, zei de politieman, die zichzelf als een vader beschouwde, ‘het wordt tijd dat jij maar eens gouverneur wordt.’ En het kwam precies zo uit als Oeljan Petrovitsj voorzien had: binnen de kortste keren werd Fita gouverneur.

Maar het was een heel zwaar jaar. Wat was er nu aan de hand, om precies te zijn? Er heerste én cholera én hongersnood.

In allerijl kwam Fita aanzetten in het gouvernement, riep meteen alle bewoners samen en ging tekeer:

‘Wat is dat nou bij jullie? Cholera, hongersnood? Ik zal jullie! Wat zitten jullie daar stom te kijken en wat hebben jullie gedaan?’

iedereen hetzelfde moet worden. Aangezien het moeilijk is om iedereen even knap te laten worden, beveelt Fita dat iedereen even dom moet zijn. Als het volk dan eist dat ook hijzelf even dom moet worden, willigt hij dit in. Dit laatste sprookje eindigt er dan ook mee dat iedereen nu heel gelukkig is en ‘dat op de hele wereld niemand gelukkiger is dan een complete idioot’.

Hieronder volgt een vertaling van de eerste twee sprookjes. Interessant is, dat in het eerste sprookje het volk uiteindelijk het heft weer in handen neemt en Fita straft voor zijn onzinnige maatregelen. Het eindigt dan ook met de dood van Fita. Dit verhindert de schrijver overigens niet om Fita in de andere sprookjes gewoon weer te laten opduiken. Bureaucratie is een soort zelfregulerend systeem dat, als het goed functioneert, ook niemand meer boven zich duldt. Dat is waarschijnlijk de reden dat in de volgende sprookjes het volk niet meer zo kritisch en daadkrachtig is. Hier heeft Fita de volledige macht in handen om de meest merkwaardige orders te laten uitvoeren.

De bewoners krabden op hun hoofd: ‘Nou ja…, God, we…, tja… we hebben niets gedaan. De dokters hier kunnen tegen die cholera maar weinig uitrichten. En ook moeten we heel ver lopen om brood te halen.’

‘Ik zal jullie met jullie “dokters”! En met jullie “ver lopen”!’

Fita doopte zijn pen in en schreef:

voorschrift nummer 666, op deze dag schaf ik met onmiddellijke ingang officieel de hongersnood in de stad af. hiermee wordt de burgers verordonneerd dat zij vanaf nu genoeg gegeten hebben. fita

voorschrift nummer 667. op deze dag verklaar ik hierbij en met onmiddellijke ingang dat de cholera ten einde is. in het licht van voornoemde verordening worden al diegenen die zichzelf zonder mijn autorisatie dokter noemen, ontslagen. degenen die zich illegaal ziek verklaren, worden onderworpen aan de bij wet voorgeschreven lijfstraffen. fita



De orders werden in de kerken voorgelezen en op alle schuttingen geplakt. De stad hield een gebedssessie ter dankzegging. Op dezelfde dag werd op het marktplein ter ere van Fita een monument opgericht. En Fita, waardig, kaal en met een buikje, liep geregeld zonder hoed rond zijn monument. Hij schudde met zijn zegel, en zonder ergens op te letten liep hij daar als een opgeblazen kikker lekker belangrijk te zijn en maakte cirkels in het stof.

De dag ging voorbij en toen een tweede dag. Maar op de derde dag, God bewaar me, verscheen een choleralijder precies in Fita’s kantoor. Hij stond daar en kronkelde van de pijn – dat volk is ook nergens goed voor. Fita beval meteen zweepslagen, want de wet legde deze straf op. Maar de cholerapatiënt verliet het kantoor en stierf zo op een antiregime-achtige manier.

En de mensen bleven maar komen en komen, ze kwamen om te sterven door de cholera of door de honger en uiteindelijk was er te weinig mankracht bij de politie om deze criminelen in te rekenen.

De stadsbewoners staken de koppen bij elkaar en besloten en masse om de dokters weer terug te laten komen en brood van ver te halen. Wat Fita betreft: zij sleepten hem uit zijn kantoor en gaven hem een lesje op hun eigen boerse manier, de manier van een duister en ongeschoold volk.

Men zegt dat Fita’s einde net zo wonderlijk was als zijn begin. Hij schreeuwde helemaal niet, hij werd alleen maar kleiner en kleiner totdat hij slonk als een opgeblazen Amerikaanse duivel. Het enige wat overbleef was een inktvlek en natuurlijk zijn lakzegel met het nummer. De bewoners keken ernaar, het was het zegel van de antichrist. Zij stopten het in een oud vod, om hun handen niet te bezoedelen, en begroeven het bij de omheining van het kerkhof.

het tweede sprookje over fita



Fita had bij de wet de cholera afgeschaft. De mensen dansten en het ging hun voor de wind. Twee keer per dag mengde Fita zich onder het volk, hij kletste wat met de koetsiers en verlustigde zich tegelijkertijd in het monument.

‘En, jongens weten jullie voor wie dit monument is opgericht?’

‘Maar natuurlijk, meneer, voor u meneer Fita, de gouverneur.’

‘Inderdaad. Hebben jullie nog iets nodig? Ik kan alles in een oogwenk voor elkaar krijgen.’
Het arbeidsbureau van de koetsiers lag vlak bij de kathedraal. Een koetsier keek naar het bureau, toen naar de kathedraal en zei tegen Fita: ‘We hadden het er gisteren nog met mekaar over, dat het zo onhandig is om om de kathedraal te moeten rijden. Als er nu een weg was die recht over het plein zou gaan…’

zamjatinKusto

Jevgeni Zamjatin, portret door Boris Kustodiëv

Fita’s hersens werkten zo snel als een pijl uit een boog. Hij toog meteen naar zijn kantoor, zette zich aan het bureau en klaar was Kees:

ik verordonneer dat de nu bestaande kathedraal van onduidelijke herkomst onmiddellijk wordt vernietigd. op de plek van bovengenoemde kathedraal wordt een rechte weg aangelegd voor de koetsiers van het personentransport. om alle vooroordelen te vermijden, wordt het werk in kwestie uitbesteed aan saracenen. fita



De volgende ochtend waren de bewoners met stomheid geslagen.

‘Kijk onze kathedraal nu, mensen! Van onder tot boven zitten daar Saracenen: op de vijf gouden koepels, en hoog op het kruis en op de muren, het lijken wel vliegen. Zwarte en zelfs naakte, alleen met touwen omgord, de een met een zaag, de ander met een priem, een derde met een stormram, een vierde met een stok, en overal grote stofwolken.’

Al snel waren de blauwe koepels en de zilveren sterren op het blauw verdwenen en liepen de rode oude bakstenen als een bloedspoor over de witte borstvormige stenen.

De bewoners snotterden van het huilen:

‘Vadertje Fita, jij bent onze weldoener, heb medelijden met ons! Wij kunnen echt beter met een ommetje rijden, God allemachtig, het is toch onze kathedraal!’

Fita stapte als een pauw rond, waardig met zijn buikje, en keek naar de Saracenen. Het was een plezier om te zien hoe hard zij werkten. Fita bleef voor de bewoners staan met zijn handen in zijn zakken:

‘Bewoners, wat zijn jullie toch vreemde snuiters. Ik bén toch immers voor het volk. De verbetering van de logistiek voor de koetsiers van het personentransport is bittere noodzaak en waar is jullie kathedraal nu eigenlijk voor nodig, hè? Gewoon een prul.’

Opeens herinnerden de bewoners zich dat nog niet heel lang geleden Mamaj, de Mongoolse Khan, ook de kathedraal dreigde te vernietigen en dat hij was omgekocht om dit plan te verijdelen. Ze konden nu toch zeker ook Fita omkopen. Ze zonden de drie mooiste meisjes en een kwart liter inkt naar zijn kantoor.

Fita had het door, begon te stampvoeten en zei tegen de bewoners: ‘Weg jullie allemaal! Komen ze hierheen mummelen met hun Mamaj, maar ik heb gezegd, amen.’ En hij gaf een teken aan de Saracenen om zo snel mogelijk door te werken en het volk zwermde uit.

Tegen zonsondergang was er van de kathedraal alleen een hoop steen over. Met krijt tekende Fita eigenhandig een directe lijn voor de nieuwe weg. De hele nacht zwoegden de Saracenen door en tegen de ochtend lag over het marktplein een kaarsrechte weg, het was prachtig om te zien.

Aan de weg stonden aan het begin en aan het einde palen, geverfd in een echte inktkleur, en daarop een opschrift: ‘In dat en dat jaar, op die en die datum is de kathedraal van onbekende herkomst vernietigd door de bevoegde gouverneur Fita. Door hem is deze weg aangelegd, die de route van de koetsiers van het personentransport met vijftig meter verkort.’

Eindelijk had het marktplein nu een geciviliseerd aanzicht gekregen.


Vertaling en inleiding Jenny Stelleman




<   

TSL 66

   >