Vladimir Odojevski (1803-1869) was een veelzijdig auteur vóór de grote negentiende-eeuwse Russische realisten. In 1833 publiceerde hij de bundel Pjostrye Skazki (‘Gevarieerde sprookjes’ – sprookjes voor volwassenen. ‘Het stadje in de snuifdoos’ is uit 1834. Twee jaar geleden verscheen zijn utopische novelle Het jaar 4338 in een Nederlandse vertaling.
Pappaatje legde zijn snuifdoos op tafel.
‘Misja’, zei hij, ‘kom hier eens naar kijken.’
Misja was een gehoorzaam jongetje; meteen liet hij zijn speelgoed in de
steek en kwam naar zijn vader toe. Ja, daar lag echt iets dat de moeite waard was te bekijken! Wat een prachtige snuifdoos! Veelkleurig en gemaakt van schildpad. En wat er op de deksel staat! Poorten en torentjes, een huisje, nog een huisje, een derde huisje en een vierde, – te veel om te tellen, en het ene nog kleiner dan het andere, en allemaal van goud; en de bomen zijn ook allemaal van goud en er hangen blaadjes van zilver aan; en achter de bomen komt het zonnetje op, dat over de hele hemel roze stralen uitwaaiert.
‘Wat is dit voor stadje?’ vroeg Misja.
‘Dit is het stadje Tingeling’, antwoordde zijn vader en hij drukte op een springveertje.
Wat gebeurt er nou? Opeens klonk er ergens vandaan muziek. Waar vandaan de muziek precies kwam kon Misja niet begrijpen: hij liep naar de deur – kwam het niet uit de andere kamer? Hij liep naar de klok – kwam het uit de klok? Hij liep naar het schrijfbureau en naar de étagère; ingespannen luisterde hij nu eens hier, dan weer daar; hij keek zelfs onder de tafel... Tenslotte was Misja overtuigd: de muziek kwam werkelijk uit de snuifdoos.
Toen hij ernaar keek, zag hij achter de bomen het zonnetje opkomen en zachtjes langs de hemel sluipen. De raampjes glommen in het licht en van de torentjes kwam een mat schijnsel. Daar is het zonnetje de hemel overgestoken; het zakt lager en lager en dan is het helemaal ondergegaan achter een heuveltje; het stadje werd donker, de luikjes gaan dicht en de torentjes zijn vaag geworden, maar niet voor lang. Kijk, daar begint een sterretje te stralen, daar nog één en daar achter de bomen komt de maan met hoorntjes om de hoek gepiept, en het werd weer lichter in het stadje, de raampjes kregen een zilveren glans en om de torentjes lag een blauwachtige waas.
‘Pappaatje! Pappaatje! Mag ik naar dat stadje toe? Ik zou het zou graag willen!’
‘Dat zal moeilijk worden, jongen: dit stadje is niet bepaald van jouw formaat.’
‘Dat maakt toch niet uit, pappaatje, ik ben zo klein; als ik alleen maar mag van u; ik wil zo graag weten wat er allemaal gebeurt...’
‘Maar jongen, het is zonder jou al druk genoeg.’
‘Wie woont daar dan? Daar wonen kleine klokjes.’ Met deze woorden opende pappaatje de deksel van de snuifdoos, en wat zag Misja daar? Klokjes, en hamertjes, en radertjes en een soort rol...
Misja was verbaasd. ‘Waarvoor zijn al die klokjes? Waarvoor zijn die hamertjes? Waarvoor is die rol met haakjes?’ vroeg Misja aan zijn pappaatje.
Maar zijn vader antwoordde: ‘Dat zeg ik niet, Misja; kijk zelf maar goed en denk na, misschien kun je het raden. Alleen, raak dit springveertje niet aan, anders gaat alles kapot.’
Pappaatje ging weg en Misja bleef alleen bij de snuifdoos achter. Hij zat er een hele tijd ingespannen over gebogen, hij keek en hij keek, en probeerde te bedenken hoe het kwam dat die klokjes klingelden.
Intussen hield de muziek niet op met spelen; alleen ging het steeds zachter, alsof er iets aan elke noot bleef hangen, alsof iets de noten uit elkaar aan het duwen was. Misja kijkt: aan de onderkant van de snuifdoos ging een deurtje open, en uit het deurtje komt een mannetje met een gouden hoofdje en een stalen rokje gerend; hij blijft op de drempel staan en gebaart Misja om te komen.
‘Maar waarom heeft mijn pappaatje dan gezegd dat het in het stadje veel te druk is?’ vroeg Misja zich af. ‘Nee, blijkbaar wonen hier vriendelijke mensen, zie je, ze nodigen me uit om bij ze op bezoek te komen.’
‘Als u geen bezwaar heeft, heel graag!’
Met deze woorden rende Misja naar het deurtje en merkte tot zijn verbazing dat hij precies door het kleine deurtje paste. Als een welopgevoed jongetje vond hij het zijn plicht om allereerst het woord tot zijn begeleider te richten:
‘Weest u zo vriendelijk te vertellen’, zei Misja, ‘met wie heb ik het genoegen te spreken?’
‘Tingelingeling!’ antwoordde de rare snuiter. ‘Ik ben een klokkenman- netje, een van de inwoners van dit stadje. Wij hoorden dat jij ons zo vreselijk graag een bezoek wilde brengen en daarom hebben wij ons naar buiten gewaagd om u uit te nodigen, als u ons de eer wilt aandoen! Tingelingeling, tingelingeling.’
Misja maakte een hoffelijke buiging; het klokkenmannetje pakte zijn hand en ze gingen naar binnen. Nu merkte Misja op, dat ze onder een boog van veelkleurig bedrukt papier liepen, met gouden randjes. Voor hen bevond zich nog zo’n boog, alleen kleiner; even verder een derde, nog kleiner; een vierde, nog weer kleiner en zo ging het verder met alle volgende bogen – hoe verder hoe kleiner, zodat het leek of door de laatste boog zelfs het kleine hoofdje van zijn begeleider nauwelijks zou kunnen.
‘Ik ben u bijzonder dankbaar voor uw uitnodiging’, zei Misja tegen hem, ‘maar ik weet niet of ik hem kan aannemen. Weliswaar kan ik hier makkelijk onderdoor, maar even verderop, kijk, wat een lage bogen – daar kan ik, staat u mij toe openhartig te spreken – daar kan ik zelfs kruipend niet door. Ik vraag me af hoe u eronderdoor kan.’
‘Tinge-linge-ling!’ antwoordde het mannetje. ‘We kunnen er wel onderdoor, maakt u zich geen zorgen, kom maar achter me aan.’
Misja deed wat hij zei. En inderdaad, bij elke stap leken de bogen hoger te worden en de twee konden er gemakkelijk onderdoor; en toen ze bij de laatste oog waren aangekomen vroeg het klokkenmannetje aan Misja om achterom te kijken. Misja draaide zich om en wat zag hij? Nu leek het alsof de eerste boog, waaronder hij was binnengekomen, klein was geworden, alsof hij gekrompen was terwijl ze ervandaan liepen.
Misja was zeer verbaasd.
‘Hoe kan dat?’ vroeg hij aan zijn gids.
‘Tinge-linge-ling!’ antwoordde de gids lachend. ‘Zo lijkt het altijd vanuit de verte. U hebt blijkbaar nog nooit oplettend in de verte gekeken; ver weg lijkt alles klein, maar als je dichterbij komt, dan is het groot.’
‘Ja, dat is waar’, antwoordde Misja. ‘Daar heb ik nog nooit zo over nagedacht, maar dat is waarom me dit is gebeurd: twee dagen geleden wilde ik een tekening maken van mijn mammaatje naast mij aan de piano en mijn pappaatje aan de andere kant van de kamer die een boek aan het lezen was. Maar het wilde me maar niet lukken: ik werk heel hard, probeer zo precies mogelijk te tekenen, maar op papier komt eruit dat pappaatje naast mammaatje zit en zijn stoel naast de piano staat, maar tegelijkertijd zie ik heel goed dat de piano bij mij staat, bij het raam, en dat pappaatje aan de andere kant zit, naast de open haard. Mammaatje zei dat ik pappaatje klein moest tekenen. maar ik dacht dat ze een grapje maakte omdat pappaatje veel groter is dan zij; maar nu snap ik dat het waar was wat ze zei: ik moest pappaatje klein tekenen omdat hij ver weg zat. Ik ben u zeer erkentelijk voor de uitleg, zeer erkentelijk.’
Het klokkenmannetje lachte uit volle borst: ‘Tingelingeling, wat een grap! Je eigen vader en moeder niet kunnen tekenen! Tingelingeling, tingelingeling!’
Misja vond het vervelend dat het klokkenmannetje hem zo onbarmhartig aan het uitlachen was, en heel beleefd zei hij: ‘Wilt u zo goed zijn om mij te vertellen, waarom u altijd “tingelingeling”zegt achter ieder woord?’
‘Dat is nou eenmaal een uitdrukking van ons’, antwoordde het klokkenmannetje.
‘Een uitdrukking?’ merkte Misja op. ‘Maar mijn pappaatje zegt dat het niet goed is om uitdrukkingen te gebruiken.’
Het klokkenmannetje beet op zijn lippen en zei verder geen woord meer.
Nu kwamen ze opnieuw voor een deur te staan: de deur ging open, en Misja stond in een straat. En wat voor straat! Wat een stadje! De weg was geplaveid met parelmoer; de lucht is van verschillende kleuren schildpad; en er staat een gouden zonnetje aan de hemel; als je ernaar zwaait, komt hij naar beneden gevlogen, maakt een rondje om je hand en stijgt weer op. En de huizen – die zijn allemaal van glanzend gepolijst staal en bedekt met bonte schelpjes en onder ieder dakje woont een klokkenmannetje met zijn gouden hoofdje en zijn zilveren rokje, het zijn er ontzettend veel, de een nog kleiner dan de ander.
‘Nu laat ik me niet meer foppen,’ zei Misja. ‘Het lijkt alleen maar zo vanuit de verte, maar eigenlijk zijn die klokjes allemaal hetzelfde.’
‘Niet helemaal,’ antwoordde de gids, ‘de klokjes zijn niet allemaal hetzelfde. Als we allemaal hetzelfde waren, zouden we allemaal precies hetzelfde klinken; maar je kunt liedjes horen in wat we spelen. Dat komt omdat de groteren onder ons een zwaardere stem hebben. Hoe is het mogelijk dat je dit ook al niet weet? Zie je, Misja, dit is een lesje voor je: niet meteen gaan lachen als iemand slechte uitdrukkingen gebruikt; iemand kan uitdrukkingen gebruiken, maar toch meer weten dan een ander, en misschien kun je nog iets van hem leren.’
Nu was het Misja die op zijn tong beet.
Intussen waren de klokkemannetjes om ze heen komen staan, ze trokken aan Misja’s kleren, klingelden, sprongen en huppelden in het rond.
‘Wat een vrolijk leventje leiden jullie!’ zei Misja tegen ze. ‘Ik zou wel mijn hele leven bij jullie willen blijven. De hele dag nietsdoen, geen lessen of leraren en bovendien heb je de hele dag muziek om je heen.’
‘Tingelingeling!’ riepen de klokjes. ‘Bij ons een vrolijk leventje? Nee, Misja, wij leiden een ellendig leven. Goed, we hebben geen lessen, maar wat hebben we daaraan? Lessen zouden we helemaal niet erg vinden. Heel ons ongeluk is juist gelegen in het feit, dat wij, arme zielen, niets te doen hebben; wij hebben geen boeken en geen schilderijen; wij hebben geen vader of moeder; we hebben helemaal niets om onszelf bezig te houden; de hele dag alleen maar spelen en spelen, dat wordt op den duur een vreselijk saaie bedoening, Misja. Wil je dat wel geloven? Onze schildpadden hemel is mooi, natuurlijk, en met ons gouden zonnetje zijn we blij en met de gouden bomen ook; maar wij arme zielen zien niet anders, we hebben er genoeg van; we kunnen ons geen centimeter buiten het stadje begeven, en je kunt je voorstellen wat het is om je hele leven zonder iets te doen opgesloten te zitten in een snuifdoos, zelfs als het een snuifdoos met muziek is.’
‘Ja’, antwoordde Misja, ‘dat is waar. Dat is met mij ook gebeurd: als je na je huiswerk gaat spelen, is het fijn; maar als het vakantie is en je kan de hele dag spelen, dan gaat het zo tegen de avond vervelend worden; telkens probeer je een ander speeltje – maar niks is leuk. Ik wist nooit waarom dat was, maar nu snap ik het.’
‘En dan is er nog iets dat ons ongelukkig maakt, Misja: wij hebben gouverneurs.’
‘Wat voor gouverneurs?’ vroeg Misja.
‘Hamertjes-gouverneurs,’ antwoordden de klokjes, ‘en ze zijn zo hardvochtig! Ze lopen voortdurend door het stadje en ze hameren op ons. De groteren krijgen niet zo vaak “toek toek”, maar de kleintjes doet het heel veel pijn.’
En inderdaad zag Misja een aantal heren met lange puntneuzen door de straat komen lopen die onder elkaar fluisterden: ‘Toek toek toek! Toek toek toek! Til op! Stoot aan! Toek toek toek!’
En inderdaad deden de hamertjes-gouverneurs steeds ‘toek toek’ en ‘toek toek’, dan weer tegen dit klokje, dan weer tegen een ander, zodat Misja op het laatst medelijden kreeg. Hij liep op de heren af, maakte een zeer beleefde buiging, en vroeg allervriendelijkst waarom ze zo ongenadig op die arme klokjes lostimmerden. Maar de hamertjes antwoordden: ‘Aan de kant! Uit de weg! Chef ligt daar in de hoek!
Op canapé in sjamberloek! Allez allez! Hij ligt niet stil! Wij doen wat hij wil! Toek toek toek! Toek toek toek!’
‘Wat is dat voor chef?’ vroeg Misja aan de klokjes.
‘Dat is Meneer De Rol’, begonnen ze te klingelen. ‘Een heel aardig iemand, ligt dag en nacht op zijn canapé; over hem hebben wij niets te klagen.’ Misja begaf zich naar de chef. Hij ziet dat die inderdaad in sjamberloek op een canapé ligt, en de hele tijd in de rondte draait, waarbij hij wel steeds zijn gezicht naar boven houdt. En zijn sjamberloek zit vol spelden en haakjes, te veel om te tellen.
Daarmee grijpt hij een hamer zo gauw hij er een ziet, laat hem dan weer los, zodat de hamer op een klokje slaat.
Misja was nog niet binnen, of de opzichter begon te roepen:‘Tsjoeke tsjoeke! Wie hier? Wie daar? Tsjoeke tsjoeke! Zeg wie je bent! Maak je bekend! Tsjoeke tsjoeke! Tsjoeke tsjoeke!’
‘Ik ben het’, antwoordde Misja flink. ‘Ik, Misja...’
‘Wat wil je van mij?’ vroeg de chef.
‘Ik heb medelijden met die arme klokkenmannetjes, ze zijn zo slim en zo muzikaal, maar op uw bevel krijgen ze steeds slaag van de gouverneurs...’
‘Wat heb ik daarmee te maken, tsjoeke tsjoeke! Laat ze toch hameren, die hamertjes! Ik heb hier niets te zeggen! Ik lig heel tevree op de canapé! Ik ben een aardig iemand, ik waak over niemand. Tsjoeke tsjoeke, tsjoeke tsjoeke!’
Nou, ik heb in dit stadje veel geleerd! zei Misja in zichzelf. Soms is het niet leuk voor mij, waarom moet die opzichter me de hele tijd in de gaten houden? Dat is gemeen, dacht ik. Hij is mijn pappaatje of mammaatje niet; wat heeft hij ermee te maken, of ik iets doe wat niet mag? Hij kan beter in zijn eigen kamer blijven zitten. Nee, nu zie ik wat er gebeurt met arme jongetjes waar niemand over waakt.
Intussen was Misja verder gelopen — en blijven staan. Hij kijkt, daar staat een gouden tent met parels aan de kwastjes; bovenop staat een gouden weerhaan te tollen, en binnen in de tent ligt prinses Springveer. Als een kleine slang rolt ze zich eerst op en dan weer af en geeft zo de opzichter telkens een duw in de flanken.
Misja vond dat heel verwonderlijk en hij vroeg haar: ‘Mevrouw de prinses! Waarom geeft u de chef telkens zo’n duw in de flanken?’
‘Fiep fiep fiep,’ antwoordde de prinses. ‘Wat een dwaas jongetje ben jij, wat een dom jongetje ben jij. Overal naar kijken, maar niets zien! Als ik de rol niet duw, rolt hij niet; als de roller niet rolt, kan hij de hamertjes niet grijpen, kunnen de hamertjes niet slaan, de klokjes niet klingelen en zou er geen muziek zijn! Fiep fiep fiep.’
Plotseling wilde Misja uitvinden of de prinses wel de waarheid sprak. Hij boog voorover, legde zijn vinger op de prinses — en wat toen?
Op hetzelfde ogenblik rolde de springveer heel hard af, begon de rol snel te draaien, de hamertjes sloegen in hoog tempo, de klokjes klingelden een waanzinnig deuntje, en plotseling brak de springveer in stukken. Alles werd stil, de rol stopte, de hamertjes vielen allemaal neer, de klokjes draaiden weg, het zonnetje hing stil, de huisjes gingen kapot... Toen herinnerde Misja zich dat zijn vader hem verboden had om aan de springveer te komen, hij schrok en... werd wakker.
‘Waarover heb je toch gedroomd, Misja?’ vroeg pappaatje.
Het duurde lang voordat Misja weer wist waar hij was. Hij kijkt: dezelfde kamer van zijn vader, dezelfde snuifdoos voor zijn neus; naast hem staan zijn pappaatje en mammaatje en ze lachen.
‘Maar waar is het klokkenmannetje? Waar zijn de hamertjes-gouverneurs? Waar is prinses Springveer?’ vroeg Misja. ‘Dus het was maar een droom?’
‘Ja, Misja, door de muziek ben je ingedommeld, en je hebt hier een hele tijd geslapen. Maar vertel ons tenminste wat je hebt gedroomd!’
‘Ziet u, pappaatje’, zei Misja, terwijl hij zijn ogen uitwreef, ‘ik wilde al zo lang weten hoe het kan dat er muziek uit de snuifdoos komt; dus toen begon ik te kijken om vlijtig te ontcijferen wat erin beweegt en hoe het beweegt; ik dacht en ik dacht en was al bijna achter de waarheid gekomen, toen er opeens een deurtje in de snuifdoos openging...’
Toen vertelde Misja het hele verhaal.
‘Ik zie wel,’ zei pappaatje, ‘dat je echt bijna begrepen hebt, hoe die muziek uit de snuifdoos komt; maar je zult het nog beter begrijpen, als je werktuigkunde gaat studeren.’
Vertaling Robbert-Jan Henkes
Illustraties Nika Golz